| |
| |
| |
IX
Conversatie aan tafel.
Ik was moe.
Eenige oogenblikken bleef ik in de stille kamer staan; toen ging ik langzaam naar het venster.
Het weerlichtte in de verte; de plotseling opgestoken wind ging met zwaar geruisch in de boomen om.
Ik ging in een fauteuil zitten en stak een sigaret aan. De herinnering aan de romantische dingen, die ik beleefd had, ging met scherp belichte beelden door mij heen. Het was mij of ik een sensationeele film zag, of het geen werkelijkheid was, wat ik had ondervonden.
En uit deze verwarrende veelheid van herinneringsbeelden trad telkens de figuur te voorschijn van Monique de Fontenay.
Waarom wilde zij, dat ik zou zwijgen?
Lage motieven achtte ik bij haar uitgesloten; jacht op materieel voordeel kon haar niet bewegen. Welke beweegredenen konden haar dan aangezet hebben tot een stap, waarvoor zijzelf bang was, en die zij blijkbaar alleen in den uitersten nood ondernomen had?
Monique was jong, en ik wist nog weinig van haar; maar ze leek me wel een van die raadselachtig-stille vrouwen, in wie een latente hartstocht hevig kan woeden.
| |
| |
Ik dacht aan den jongen Vergniaud.
En plotseling kwam het sterke vermoeden in mij op, dat het om hem was, dat Monique mij de belofte afgedwongen had. Haar nerveuze manier van doen, haar angst, die zeker niet haar zelf betrof, het waagstuk dat zij ondernam door er zich tegen te verzetten, dat misdadigers in handen van de politie geraakten - het kwam mij voor, dat alleen verliefdheid de verklaring van deze dingen kon zijn.
Bovendien - alleen de jonge Vergniaud kon Monique in den tusschentijd gesproken hebben. Ik wist er niets van, welke rol hij vervulde in de duistere geschiedenis, die zich hier afspeelde. Het was mogelijk, dat Monique het wist. Vergniaud kon het haar verteld hebben; het was ook mogelijk, dat hij haar wat op de mouw gespeld had; verliefde menschen zijn minder critisch en goedgelooviger dan zij, die objectief kunnen oordeelen. Een smokkel-affaire, had Vergniaud tegen mij gezegd. Dat kon evengoed waarheid als leugen zijn....
In ieder geval kwam het mij meer dan waarschijnlijk voor, dat het meisje ter wille van Vergniaud gehanddeld had. Monique had zich bereid verklaard tot opheldering - over eenigen tijd! Kon het zijn, dat ze haar minnaar (want zoo moest ik hem wel beschouwen) eerst gelegenheid geven wou, zich in veiligheid te brengen? Dat Vergniaud, al was hij de tegenstander van de boeven, die mij in hun macht gehad hadden, geen rechtvaardige wegen bewandelde, was duidelijk; anders zou hij er zich niet tegen hebben verzet, om gezamenlijk met mij de politie te verwittigen! Dit leek mij zéker: dat Vergniaud, Monique ertoe gebracht
| |
| |
had, mij tot zwijgen te bewegen; hetzij hij zichzelf voor naderend onheil in veiligheid wilde brengen, hetzij hij eerst tegenover de misdadigers van de hut in het woud zijn slag wilde slaan.
Dit alles had een máár. Monique was de verloofde van Dr. Monet, den directeur van het gesticht voor zielszieken te Vic-Dessot. Monique, verloofde van een behoorlijk maatschappelijk-gesitueerd persoon, en Monique, minnares van een jongmensch met een onzekere reputatie.... hier haperde iets. Mijn redeneering sloot niet. En ik wist ook niet, hoe ik, met de gebrekkige gegevens, die mij ten dienste stonden, mijn redeneering sluitend moest maken.
Ik verwisselde van kleeren. Opnieuw schoot een blauwachtig, bleek bliksemlicht door het zwart van den avond; verscheidene seconden later gromde veraf de donder.
Ik ging naar beneden en ontmoette den ouden Martin in de gang.
‘Als m'sieur zoo vriendelijk wil zijn, naar de eetkamer te gaan,’ zei hij beleefd, ‘zal ik daar het avondeten voor m'sieur serveeren.’
‘Goed,’ zei ik. ‘Is er nog iemand anders in de eetkamer?’
‘Alleen mijnheer de professor. Mijnheer de graaf heeft gevraagd, of u na het souper op zijn kamer zou willen komen. Mijnheer zou u iets willen vragen.’
Ik ging de eetkamer binnen, een ruim vertrek in den linkervleugel van het gebouw. Aan het eind van de tafel zat professor Chalosse met een flesch Pernod voor zich en een half gevuld glas, waaruit hij,
| |
| |
juist toen ik de deur opende, een grooten slok nam.
‘Je bent laat, amice!’ riep hij mij toe. ‘We hebben het eten al op en je mag blij wezen als er nog een kliekje voor je over is!’
‘Dat zal wel losloopen,’ meende ik, terwijl ik ging zitten. ‘Het spijt me, dat ik zoo laat ben. Ik ben van den weg afgeraakt en heb een heele poos omgedwaald, zonder dat ik wist waar ik was.’
‘Dat heb je met die dichterlijke naturen,’ zei Chalosse met zijn bassenden lach. ‘Die zwerven maar rond en vergeten alles om zich heen.’
Ik bemerkte aan zijn onzekere manier van praten, dat hij al vrij veel gedronken moest hebben. Ik wist, dat Chalosse nu en dan, als hij geen werk had, dat hem in beslag nam, voor zijn vrijgezellen-eenzaamheid troost zocht bij den alcohol en dat hij vooral een liefhebber was van den Pernod.
Hij vulde zijn glas opnieuw, schonk water bij den heldergelen drank en keek aandachtig naar het troebelworden en naar de krinkelende spelingen, die zich in het vocht vertoonden.
Martin diende het eten op, snel en geruischloos, met de volmaakte bewegingen van den geroutineerden huisknecht.
Ik had honger en ik at met smaak. Chalosse maakte nu en dan een filosofische opmerking en wijdde verder zijn aandacht aan de zware rookwolken van zijn pijp.
Ik dacht aan het verzoek, dat Martin mij in de gang had overgebracht. Ook hierin was weer iets geheimzinnigs. Waarom kwam onze gastheer niet zelf voor den dag? Wat kon hij mij te vragen hebben? .... Ik vermoedde, dat het op de een of andere wijze in
| |
| |
verband stond met de wonderlijke gebeurtenissen, die ons omzweefden.
‘Hebt u samen met mijnheer De Fontenay gegeten?’ vroeg ik den professor, om iets naders te weten te komen.
Het was, of Chalosse uit een diep gepeins ontwaakte.
‘Ja,’ zei hij, ‘ja.... ja.... Ten minste, wij zaten samen aan het souper. Maar hij heeft ongeveer niets aangeraakt. Vreemd.... je eet hier of je te gast bent bij den koning van Engeland.... ik heb zoo schandalig veel gegeten, dat ik geen voet meer verzetten kan. Daarom ben ik hier dan ook maar blijven zitten met een glaasje Pernod; dat is excellent voor de spijsvertering. Zeg Donia, heb jij vandaag niet weer iets vreemds aan De Fontenay bemerkt?’
‘Ik ken hem nog zoo weinig,’ antwoordde ik ontwijkend. ‘Ik weet niet, wat voor iemand mijnheer De Fontenay onder gewone omstandigheden is....’
‘Onder gewone omstandigheden?’ herhaalde hij brommend. ‘Leven we hier dan soms onder buitengewone omstandigheden?’
Ik merkte, dat ik mij verpraat had. De dingen, die ik beleefd had, namen mijn gedachten zoo in beslag, dat de woorden aan mijn lippen ontsnapten, voor ik er erg in had.
‘Ik zei het zoo maar, bij wijze van spreken,’ hernam ik zoo onverschillig mogelijk. ‘U kent mijnheer De Fontenay van vroeger, en u alleen kunt beoordeelen of hij zich nu anders gedraagt dan u van hem gewoon is. Hij is nerveus, dat heb ik wel opgemerkt....’
‘Dat is het juist. Ik heb het je gister ook al gezegd.
| |
| |
Dat was hij vroeger niet. De man is totaal veranderd. Ik heb hem vanmiddag op den man af gevraagd, wat hem mankeerde, maar hij zei eenvoudig, dat ik me vergiste. Maar ik vergis me niet. Er gebeurt hier wat in deze ouwe kast. Toen Monique dien brief binnenbracht, daar zat jij bij, heb je toen ook niet opgemerkt, dat hij schrok?’
‘Ja, dat is me opgevallen.’
‘Daar zit wat achter,’ vervolgde hij. ‘Ik zeg je nog eens: er gebeurt hier wat. Monique doet ook al zoo zonderling. En jij schijnt het ook al te pakken te hebben.’
Ik maakte bij mezelf de opmerking, dat onze hooggeleerde heer, al mocht hij dan wat veel gedronken hebben, zijn positieven drommels goed bij elkaar had. Ik vond het inmiddels zonder nadere aanleiding niet noodig, hem nader in te lichten.
‘Maar hoe komt u daarbij!’ zei ik zoo onnoozel mogelijk. ‘Ik ben toch heel gewoon!’
‘Neem je soort in de maling,’ zei hij ruw. ‘Waar is het voor noodig, dat jij apartjes hebt met Monique?’
‘Professor, ik verzoek u, op uw woorden te letten,’ zei ik scherp.
‘Maak je niet kwaad, jongen,’ hernam hij gemoedelijk, terwijl hij zich nog eens inschonk. ‘Maar ik kan het niet helpen, dat ik jullie door het raam toevallig in gesprek zag. Die lantaren staat daar wat ongelukkig; een volgenden keer moet je wat meer in de schaduw gaan staan. Ik keek net naar buiten om te zien, wat voor weer het was.’
Zijn laatste woorden werden overstemd door een vrij hevigen donderslag; den bliksem hadden wij door
| |
| |
de neerhangende damasten gordijnen niet kunnen zien.
‘Ik dacht het wel, dat we weer een bui zouden krijgen,’ vervolgde Chalosse, in zijn glas roerend. ‘Jammer, dat ze hier geen ijs hebben. Daar wordt de Pernod lekkerder van.’
Martin bracht kip met compôte binnen en ik hervatte mijn souper.
‘Je moet mij goed begrijpen, Donia,’ zei Chalosse nu, met iets hartelijks in zijn stem, dat mijn opgewekten wrevel dadelijk weer deed zinken. ‘Ik wil niet hatelijk zijn en het gaat mij ook niets aan, wat jij met dat meisje te bepraten hebt. Maar ik kom hier om een paar dagen rust te hebben, om lekker te eten en een gezelligen borrel te drinken en ik houd er niet van, dat om me heen drama's worden gespeeld, waar ik last van heb. Ik ben geen mensch voor de romantiek. Daar ben ik te nuchter voor.’
Ik kon mij niet weerhouden, spottend te glimlachen.
‘Ja, en of je nou lacht of niet,’ vervolgde hij, met de knokkels van zijn rechterhand op de tafel tikkende, ‘ik zeg je, dat ik daar te nuchter voor ben. Of bedoel je soms, dat ik op 't oogenblik niet nuchter ben? Ik kan wel twee flesschen Pernod achter mekaar leegdrinken, dan merk je nog niets aan me.’
Ik had een sarcastische opmerking op de lippen, maar ik wilde hem niet irriteeren en zweeg.
De professor bromde nog wat voor zich heen.
‘Willen we wat gaan biljarten, als je klaar bent met eten?’ vroeg hij toen.
‘Heel graag,’ zei ik, ‘als u me ten minste een kwartiertje wilt verontschuldigen. Ik heb nog even iets te doen.’
| |
| |
Chalosse keek me aan, of hij zeggen wilde: ‘Moet je soms nog een apartje hebben met Monique?’ Maar hij stelde toch geen verdere vragen.
Ik bedacht, dat ik hem eigenlijk ook wel zeggen kon, waarom hij een kwartiertje moest wachten. Ik had geen reden om te veronderstellen, dat de graaf het onderhoud, dat hij met mij wilde hebben, geheim wenschte te houden, en het leek mij beter, tegenover Chalosse niet meer geheimzinnigheid te vertoonen dan noodig was.
Maar nog voor ik mijn ten halve genomen besluit kon uitvoeren ging de deur open en er kwam een bezoeker binnen. Het was Dr. Monet, de verloofde van Monique.
|
|