| |
| |
| |
VIII
Monique.
Vergniaud liet me geen tijd tot nadenken.
‘Komt u vlug mee,’ zei hij zacht, ‘als we gesnapt worden, vermoorden ze ons alle twee.’
Behendig drong hij door het struikgewas, nu eens langs een smal pad, dan weer dwars door het bosch, een paar maal over een klein, klaterend stroompje - ik vermoedde, dat het hetzelfde was, dat ik een paar uur geleden op mijn argelooze wandeling had overgestoken - en ten slotte kwamen wij terecht op een behoorlijk begaanbaren weg.
‘Ziezoo,’ zei Vergniaud, terwijl hij de dorre bladeren uit zijn verwarde haren streek, ‘hier zullen ze ons geen kwaad meer doen. Een sigaret?’
Hij hield me zijn doosje voor.
‘Graag,’ zei ik, ‘en om te beginnen mijn dank, omdat u mij uit mijn allernaarste positie bevrijd heeft. Hoe kwam u daar eigenlijk toe?’
Vergniaud stak zelf ook een sigaret op.
‘Och,’ zei hij nonchalant, ‘de eene dienst is de andere waard. U heeft mij het pakje gegeven en ik heb u uit de klauwen van dat tuig bevrijd. Nu zijn we weer quitte.’
‘Het komt me voor, dat ik nog bij u in de schuld sta,’ hernam ik. ‘Dat ik u dat pakje gaf, kostte mij
| |
| |
niet de minste moeite; dat u mij gered heeft, was met gevaar voor uw leven.’
‘Dat heeft niets te beteekenen,’ vervolgde hij op denzelfden toon. ‘Ik wist niet eens zeker, of ik u daar zou aantreffen, maar ik had er zoo'n voorgevoel van. Ik ben wel zoo'n beetje met het doen en laten van de heeren op de hoogte. En u ziet, dat ik me niet vergist heb. Het doet me plezier, dat ik die lui een loer heb kunnen draaien.’
Hij lachte.
Het scheen mij toe, dat ik mijn redding meer te danken had aan den haat, dien Vergniaud zijn tegenstanders toedroeg, dan aan zijn sympathie voor mijn persoon. Maar het resultaat was voor mij hetzelfde: ik was vrij.
Ik brandde evenwel van nieuwsgierigheid om iets naders te weten te komen van al de geheimzinnigheden, waar ik tegen mijn wil in gemoeid was.
‘Zou u me nu niet eens een paar ophelderingen geven?’ vroeg ik.
‘U weet eigenlijk al te veel,’ antwoordde Vergniaud op denzelfden luchthartigen toon.
‘Voor die schurken misschien,’ zei ik, ‘maar toch niet voor u. U staat toch niet met hen in verbinding?’
‘Gelukkig niet. Ik heb mijn eigen plannen. Maar daar kan ik u niet over inlichten. Het betreft een smokkel-affaire, dat is het eenige wat ik er u van zeggen kan. Nu De Fontenay het mij onmogelijk maakt, op een eerlijke manier mijn brood te verdienen.... enfin, de heele zaak gaat u ook niets aan. Ik geef u in uw eigen belang den raad, er u niet meer mee te bemoeien en maar liever zoo gauw mogelijk naar Parijs terug te gaan.’
| |
| |
‘Is dat een bedreiging?’ vroeg ik lachend.
‘Neen,’ antwoordde hij, nu ernstig. ‘Maar wèl een waarschuwing. U heeft vanavond zelf ondervonden, dat hier in de omgeving gevaarlijke personen zijn.’
‘Zeker,’ hernam ik, ‘en die moeten onschadelijk gemaakt worden. Daarvoor zal ik mij tot de politie wenden. Maar kunt u er mij ook niet bij helpen?’
‘Ik moet niet veel van de politie hebben. Ik kan met u niet samenwerken, m'sieur Donia; jammer eigenlijk, want u lijkt me een geschikte kerel.’
Ik was gevleid.
‘Dat is wederkeerig,’ zei ik opgewekt.
‘Ja, maar ondertusschen is u van plan me aan te geven bij den graaf.’
‘Dat is te zeggen: ik ben van plan, den graaf te vertellen wat me allemaal overkomen is. Maar ik heb geen enkele reden, u daarbij in het bijzonder te beschuldigen.’
‘Dat is hetzelfde. Alles, wat de graaf van mij te weten komt, legt hij in mijn nadeel uit. Ik ben nu eenmaal de wolf, die in een kwaad gerucht staat. Maar ik ben niet van plan hem achterna te loopen.’
Zijn stem had bij deze woorden weer een bitteren toon gekregen. Ik vroeg me af, of het toch niet mogelijk was, dat De Fontenay dezen jongen man verkeerd beoordeelde.
Wij waren op den hoofdweg gekomen. Vergniaud bleef staan.
‘Ziezoo, hier gaat u rechts en ik ga links. Binnen tien minuten bent u bij het kasteel. Denk aan mijn waarschuwing, m'sieur Donia. Goedenavond.’
| |
| |
Hij verdween op den eenzamen weg in de duisternis en ik sloeg het pad in naar huis.
Bij het licht van een lucifer keek ik op mijn horloge. Het was vijf minuten over acht.
Ik vond nu zonder moeite den weg naar het kasteel. Ondanks de duisternis bemerkte ik al spoedig aan de langs den weg staande huizen, dat ik mij op den rijweg bevond van Tarascon, denzelfden, dien ik den vorigen dag met professor Chalosse gereden had. Ik nam mij stellig voor, alles, wat ik beleefd had, dadelijk aan den graaf De Fontenay te vertellen en mij daarna liefst nog dezen avond in verbinding te stellen met de politie. En daartegen zou de graaf nu toch wel niet het minste bezwaar kunnen hebben. Het was trouwens een zaak, die mij alleen betrof. Wat ik beleefd had, was van ernstigen aard: vrijheidsberooving, mishandeling, bedreiging.... En wat nog belangrijker was: Ik kon de politie aanwijzingen geven omtrent het bestaan van een gezelschap, dat ongetwijfeld misdadige bedoelingen had. Ik dacht plotseling aan het gebeurde van dezen nacht: de schaduw van Capoulet.... Kon er verband bestaan tusschen dat geheimzinnige avontuur en de niet minder mysterieuze gebeurtenissen van dezen avond? Een nieuwe vraag, voorloopig even nutteloos als de andere.
Ik sloeg de laan in naar Capoulet. Tusschen het zwarte, roerlooze loover van de struiken was het bijna geheel donker. Heel in de verte hoorde ik het rommelen van den donder en ik merkte nu ook plotseling aan het drukkende van de atmosfeer, dat er
| |
| |
weer een bui op komst was. Voor zoover ik zien kon, was de lucht met geweldige wolken bedekt, die zich langzaam samenpakten; de maan was niet meer zichtbaar.
Bij het licht van de groote lantaren, die op het voorplein stond, zag ik, dat mijn kleeren - en dat kon ook wel niet anders - gehavend en vuil waren. Ik zou ongeveer een uur te laat komen voor het avondeten, maar ik had een voldoende verontschuldiging.
Ik liep om het huis heen om door de kleine zijdeur naar binnen te gaan, toen zich uit de schaduw van den muur een gedaante losmaakte, die snel op mij toetrad.
Het was Monique de Fontenay.
Verrast bleef ik staan.
‘M'sieur Donia,’ zei ze zacht, ‘een oogenblik. Ik heb op u gewacht; ik moet u iets vragen.’
Ze keek schichtig om zich heen, alsof ze bang was, dat iemand ons gesprek zou afluisteren. Toen legde ze haar hand op mijn arm, en vervolgde, nog zachter dan ze eerst gesproken had:
‘Ik wou u vragen om hier in huis te zwijgen over wat u beleefd heeft....’
Ik had de laatste uren al veel vreemde dingen meegemaakt, maar dit was nog het zonderlingste van alles.
Met stomme verbazing keek ik haar aan.
‘Het zal u natuurlijk heel vreemd voorkomen,’ hernam ze haastig, ‘maar ik smeek u om te doen wat ik u vraag. U hoeft niet bang te zijn; als u zelf niets onderneemt, zal u van dit oogenblik af geen kwaad meer overkomen.’
| |
| |
‘Maar hoe weet u in 's hemelsnaam, wat er met mij gebeurd is!’
‘Dat doet er niet toe. Maar het is in uw eigen belang, dat u er over zwijgt. Zult u doen, wat ik u gevraagd heb?’
‘Neemt u me niet kwalijk, mademoiselle,’ zei ik onwillig, ‘maar er gebeuren hier dingen, die zoozeer tegen recht en wet ingaan, dat het mijn plicht is, er wèl over te spreken. Niet alleen met uw vader, maar ook met de politie.’
Nerveus wrong het meisje de handen. In het flauwe licht van de lantaren, die boven de deur brandde, zag ik haar bleek, ontsteld gelaat.
Op welke wijze kon dit stille, vreemde meisje betrokken zijn bij de geheimzinnige gebeurtenissen, die zich rondom het kasteel voltrokken? Háár kon ik in geen geval van misdadige bedoelingen verdenken. Maar hoe wist ze, en dan al zoo gauw, dat me iets overkomen was! En wat kon ze er mee te maken hebben!
‘Wij kunnen deze kwestie hier niet met een paar woorden afdoen, mademoiselle De Fontenay,’ zei ik ernstig. ‘Dat begrijpt u zelf ook wel. Als ik zonder meer beloof, dat ik zwijgen zal, laad ik een verantwoordelijkheid op me, die ik niet kan dragen. Vóór alles is u mij een opheldering schuldig. U moet mij goed begrijpen: er is geen sprake van, dat ik u verdenk van medeplichtigheid aan dingen, die het daglicht niet mogen zien. Maar u moet mij geen beloften afdwingen, die in strijd zijn met mijn opvattingen van eer en eerlijkheid.’
‘Ik begrijp u,’ antwoordde ze, ‘en ik verzeker u,
| |
| |
mijnheer Donia, dat het mij heel moeilijk valt, deze belofte van u te vergen. Natuurlijk ben ik u opheldering verschuldigd en ik ben ook graag bereid, u die te geven, als u wilt wachten.’
‘Hoe lang?’
‘Dat kan ik u nog niet zeggen.’
‘Toch niet, tot de personen, die den misdadigen toeleg op hun geweten hebben, zich uit de voeten hebben gemaakt?’
Het meisje zweeg eenige oogenblikken.
Ik had spijt over de bitterheid van mijn woorden. Ik zag, dat zij ongelukkig was en een diep medelijden welde in mij op.
‘Het spijt mij, dat ik u lastig gevallen heb,’ zei ze nu. ‘Doet u dan maar wat u het beste voorkomt. Alleen.... ja, dit eene wilt u mij misschien wel beloven: wilt u er over zwijgen, dat u met mij gesproken heeft?’
Haar stem trilde, ze leek deemoedig en klein, een teer, hulpeloos meisje. Er ging iets van haar uit, dat mij machtig ontroerde, iets, dat mijn wraakzuchtige gevoelens ten opzichte van de lieden, die mij gemolesteerd hadden, op den achtergrond drong en het verlangen in mij wakker riep, om haar ter wille te zijn....
‘Luistert u eens, mademoiselle,’ zei ik ernstig. ‘Ik begrijp van deze heele geschiedenis niets en ik weet ook niet, waarom u wilt, dat ik zwijgen zal. Maar ik kan onmogelijk aannemen, dat u slechte bedoelingen zou hebben en ik wil u graag een dienst bewijzen. Dat komt eenvoudig voort uit het gevoel, dat elk fatsoenlijk man bezielt tegenover een vrouw, die hij achting toedraagt. Ik zal daarom voorloopig
| |
| |
niet spreken; ik zal zwijgen totdat - enfin, tot er zich omstandigheden voordoen, die mij tot het inzicht brengen, dat ik niet langer zwijgen màg. Maar ik beloof u, dat ik mij dan nog eerst met u in verbinding zal stellen.’
‘Ik dank u,’ zei het meisje, terwijl ze mij de hand toestak. ‘Zoo gauw mogelijk zal ik u mijn vreemde houding verklaren.’
‘Daar hoeft u zich niet mee te haasten,’ hernam ik. ‘U heeft mijn woord. Maar u brengt me dadelijk in moeilijke omstandigheden. Ik ben een uur te laat voor het avondeten; ik zie er vuil en gehavend uit.... Hoe moet ik die dingen verklaren?’
‘Men hoeft u niet te zien, voor u aan tafel komt,’ zei ze snel. ‘En verder.... zegt u maar, dat u verdwaald was. U is hier in de omgeving immers totaal onbekend. Gaat u maar mee.’
Ik volgde haar naar een kleinen ingang, dicht aan de achterzijde van het huis. Wij kwamen in een smalle, onverlichte gang, die op een ruimeren corridor uitkwam. Hier brandde een bescheiden licht. Het meisje, dat voor mij uitging, keek eerst spiedend naar beide kanten; toen leidde ze mij naar een steenen wenteltrap, die door een deur was afgesloten.
‘Dit is een oude diensttrap,’ zei ze, ‘die tegenwoordig niet meer gebruikt wordt. Ik zal tegen Martin zeggen, dat u thuisgekomen is. Als u klaar is, gaat u maar naar de eetkamer.’
Geruischloos ging ze mij voor door verschillende gangen en weldra stond ik voor de deur van mijn kamer.
Bijna op hetzelfde oogenblik was Monique verdwenen.
|
|