| |
| |
| |
VI
Een vergissing.
Bij onze thuiskomst vonden we professor Chalosse achter een glaasje cognac. Zijn forellenvangst bleek op niets te zijn uitgeloopen en hij verklaarde dit door een breedvoerige theorie over de visscherij in verband met het weer, den tijd van het jaar en de strooming van het water; een theorie, zooals vrijwel alle amateur-visschers bij de hand hebben om te betoogen, dat het vooral niet hun eigen onkunde geweest is, die hun belet heeft, de visschen op het droge te krijgen. Het kwam geheel met de mentaliteit van Chalosse overeen, dat hij daarna gewaagde van vroegere vischpartijen, waarbij hij fabelachtig succes zou hebben gehad, zoowel wat de grootte als wat het aantal betrof van de visschen, die hij uit hun element had gelokt. Toen onze gastheer lachend een bescheiden twijfel uitte aan de waarheid van zijn woorden en van visscherslatijn sprak, wond hij zich zelfs op en bezwoer, dat hij niet overdreef. Hij brak zijn woordenstroom evenwel af, toen Monique binnenkwam; evenals den vorigen dag veranderde hij in gezelschap van het meisje van toon.
Monique had een brief in de hand, dien ze haar vader overreikte.
De graaf keek naar het adres en ik zag duidelijk, dat hij een gebaar maakte van ontsteltenis.
| |
| |
‘Met de post gekomen?’ vroeg hij snel. ‘Maar neen, dat kan niet. Wie heeft dien brief gebracht?’
‘Ik weet het niet,’ zei Monique verwonderd. ‘Martin liep er mee in de gang; hij wou hem aan u brengen, en toen zei ik, dat ik het wel doen zou.’
‘'t Is goed, kind,’ hernam De Fontenay, nu weer volkomen beheerscht. ‘De heeren willen me wel even verontschuldigen?’ zei hij opstaande. ‘Ik heb iets te regelen.’
Hij verliet de kamer, zoodat wij met Monique alleen bleven. Er werd weinig gesproken. Het meisje was opvallend stil; het viel mij op dat ze heel bleek zag en er scheen een lijdende trek op haar gelaat te liggen. Enkele minuten later kwam de graaf weer binnen; Martin bracht wijn en likeuren en de conversatie werd weer ongedwongener. Ikzelf nam er evenwel weinig deel aan. Er was een behoefte in mij, alleen te zijn, te zwerven, te droomen.... Het gelukte mij, zonder onbeleefd te zijn, te verdwijnen. Het was bij half zes; eerst tegen half acht behoefde ik weer thuis te zijn voor het avondeten; ik had dus voor dien tijd nog gelegenheid, een flinke wandeling te maken.
Ik stak het voorplein over en liep weer de laan uit, die naar den rijweg voerde. Aan de overzijde van den weg waren dichte bosschen, verderop afgesloten door steil-opgaande, onbegroeide rotsen. De graaf had mij verteld, dat zich hier in de buurt een verlaten, in verval geraakte ijzermijn bevond en ik besloot, die te gaan zoeken. Op goed geluk af sloeg ik een van de boschpaden in, die op den rijweg uitkwamen. Het was hier stil en heel eenzaam. De sterke geuren van het
| |
| |
woud vervulden de lucht, geuren van den vollen, laten zomer, die weemoedig maken doordat zij gedachten wekken aan naderend verwelken. Het bochtige pad rees en daalde; hier en daar, onder het zware geboomte, was het nog vochtig van den regen van den vorigen dag; een smal stroompje, waar ik zonder moeite overheen kon stappen, doorsneed het; met dartele watervalletjes verdween het tusschen het gebladerte.
Ik dacht niet meer aan de gebeurtenissen op Capoulet. Deze stilte, deze eenzaamheid, deze zware boschgeuren, deze heele omgeving werkte machtig op mijn nog zoo kwetsbaar gemoed. Eerst nu voelde ik, hoe verstandig de raad van mijn vriend Firmin was geweest; in de tegenwoordige omstandigheden was deze rust beter, weldadiger voor mij dan de luide stemmen van de groote stad. Ik wist volstrekt niet waar ik liep; de paden kruisten elkaar en ik sloeg nu eens deze, dan weer die richting in; nu en dan zag ik, tusschen het geboomte door, de dreigend oprijzende rotsgevaarten die het bosch begrensden.
Door een geruisch in het struikgewas werd ik uit mijn mijmering opgeschrikt. Ik dacht eerst dat het een stuk wild was, maar op hetzelfde oogenblik zag ik, dat ik mij daarin vergiste; de overhangende takken van een zeer smal zijpaadje bogen uiteen en voor mij stond een jonge man, blootshoofds, met verwarde haren, die mij onderzoekend aankeek. Hij had een langwerpig pakje in de hand, dat hij mij zonder een woord te spreken overreikte. Daarna verdween hij in het kreupelhout, even snel en geheimzinnig als hij gekomen was.
| |
| |
Verwonderd bekeek ik het pakket, dat ik geheel bij verrassing had aangenomen. Het was gewikkeld in stevig grijs papier en met touw omwonden, het was ongeveer veertig centimeter lang en achttien centimeter breed; een plat pakje, keurig, gewoon, een winkelvoorwerp; het kon zoo uit een warenhuis meegenomen zijn. Maar het dichtstbijzijnde warenhuis was honderden mijlen van hier....
Ik woog het pakje op mijn handen. Er kon een doos in zitten, die metalen voorwerpen bevatte; het was tamelijk zwaar. Het was onmogelijk, het den persoon terug te geven, die het mij ter hand gesteld had. Ik veronderstelde, dat hij mij voor een ander had aangezien; in elk geval moest er een vergissing plaats gehad hebben.
Ik besloot, het pakje mee naar huis te nemen en er met den graaf over te spreken. Ik was nieuwsgierig om te weten wat er in zat en dacht er een oogenblik over, het open te maken. De geheimzinnigheid, waarmee het mij in handen was gespeeld, deed vermoeden, dat het in elk geval de moeite waard zou zijn, kennis van den inhoud te nemen....
Ik kwam daar evenwel niet toe. Nauwelijks was ik een twintig passen teruggeloopen, of er wachtte mij een nieuwe verrassing. Uit de tegenovergestelde richting naderde haastig een persoon, in wien ik al op eenigen afstand den jongen Vergniaud herkende.
Hij bleef bij mij staan, keek naar het pakje in mijn hand en zei zonder eenige inleiding:
‘Dat is een vergissing, mijnheer! Dat pakket is voor mij bestemd!’
‘Ik ben niet gewoon, met onbekende menschen te spreken,’ antwoordde ik koeltjes.
| |
| |
Onmiddellijk veranderde hij van toon.
‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zei hij beleefd. ‘Mijn naam is Vergniaud. Ik heb u vanmiddag ontmoet bij de brug in de vallei; ik dacht dat mijnheer De Fontenay mijn naam wel zou hebben gezegd. Ik ben hier gekomen om een pakje in ontvangst te nemen, dat.... enfin, waarvan de inhoud mij alleen aangaat. Maar ik zie, dat u mij voor geweest is, al kan dat natuurlijk niet uw bedoeling geweest zijn; ten minste, ik veronderstel....’
Hij zweeg even en bleef naast mij voortloopen.
‘Nu, wat veronderstelt u?’ vroeg ik kalm.
‘Nu ja, dat u het pakje door een toeval in handen gekregen heeft. U kunt het gevonden hebben, of.... de persoon, die het u gegeven heeft, heeft u voor een ander aangezien. Voor mij dan natuurlijk. In elk geval komt het u niet toe.’
‘Dat is zoo,’ erkende ik. ‘Maar welke waarborgen heb ik, dat het u wel toekomt?’
‘Het feit, dat u mij hier ziet en dat ik u om dat pakje vraag, moet u, dunkt mij, waarborg genoeg zijn. Ik geef u toe, dat de omstandigheden een beetje vreemd zijn, maar dat mag voor u geen reden zijn, om mij iets te onthouden, dat mijn rechtmatig eigendom is.’
Hij sprak op overredenden toon en er was in zijn houding iets, dat mij voor hem innam. De schijn was tegen hem. Wat De Fontenay mij van hem had verteld, was niet geschikt om iemand een hoogen dunk van hem te doen krijgen en het lag er dik boven op, dat er aan dit geheimzinnige pakje dingen verbonden waren, die het daglicht niet konden zien. Maar wat ging mij dit eigenlijk aan? Dat Vergniaud hier inder- | |
| |
daad gekomen was om het in ontvangst te nemen, was zonder twijfel.
‘Wat doet u, als ik u het pakje niet geef?’ vroeg ik.
‘Dan doe ik niets,’ antwoordde hij trots. ‘Ik zou kunnen probeeren, het u met geweld afhandig te maken, maar ik voel er niets voor om u tegen den grond te slaan. Ook is het mogelijk, dat u sterker bent dan ik. Wat wilt u doen met het pakje?’
‘Aan den graaf De Fontenay geven.’
‘Dat dacht ik wel,’ hernam hij spottend. ‘U is blijkbaar al in het complot. Maar de graaf zal zich vergissen, als hij denkt, dat hij door dit pakje een nieuwe troef tegen mij kan uitspelen. De inhoud is voor niemand van eenig belang dan voor mij. U kunt doen wat u wilt. Bonsoir, mijnheer.’
Met deze woorden sloeg hij een zijpad in.
Ik stond eenige oogenblikken besluiteloos; toen riep ik haastig:
‘M'sieur Vergniaud!’
Dadelijk kwam hij terug.
‘Ik weet niet,’ zei ik, ‘wat deze wonderlijke geschiedenis te beteekenen heeft, en ook niet, of ik er goed aan doe, u uw zin te geven. Maar ik ben er van overtuigd, dat dit pakje voor u bestemd is en wat u er mee uitvoert, gaat mij niet aan. Hier is het. Alleen moet u mij één ding ten goede houden: ik zal den graaf er van op de hoogte stellen, wat er gebeurd is.’
‘Dat kan ik u niet verbieden,’ zei hij koel.
Ik reikte hem het pakje over. Hij nam het gretig aan en verdween met een vluchtigen groet in de struiken.
Langzaam liep ik terug in de richting van het kasteel, althans voor zoover ik die richting bepalen kon.
| |
| |
Het begon donker te worden; de zon moest al ondergegaan zijn en boven het bosch dreven vlamroode wolkenvlokken in de stille lucht. Er was geen ander geluid dan dat van mijn voetstappen op den bemosten grond; roerloos stond het reuzige bosch rondom.
Wat zou De Fontenay zeggen, als ik hem vertelde wat er gebeurd was? Hij was den jongen Vergniaud niet genegen, en hij had er ongetwijfeld zijn redenen voor. Misschien had ik verkeerd gehandeld, door den jongen man het pakje te geven. Als hij geweld gebruikt had, zou ik me ongetwijfeld verzet hebben. Misschien had hij dat gevoeld, en met diplomatiek inzicht begrepen, dat hij door op mijn gemoed te werken het best zijn zin zou kunnen krijgen.
Tevreden met den afloop was ik niet. Ik verhaastte mijn stap, om des te eerder den graaf het gebeurde te kunnen meedeelen, opdat er, als het noodig mocht zijn, onverwijld maatregelen genomen konden worden.
Dit zou echter zonder verdere incidenten nog niet kunnen gebeuren. Ik hoorde plotseling het geluid van stemmen en zag in de schemering drie mannen staan. Toen ik dichterbij kwam, zag ik, dat ze gemaskerd waren.
‘Hij is het,’ hoorde ik een van hen zeggen en op hetzelfde oogenblik versperden ze mij den weg.
|
|