| |
| |
| |
V
Het verhaal van het kasteel.
Wij ontbeten met ons vieren: de graaf De Fontenay, Monique, professor Chalosse en ik. Op de vraag van mijn gastheer, of ik goed geslapen had, antwoordde ik bevestigend. Ik kon dat trouwens doen, zonder onwaarheid te spreken en ik vermeed opzettelijk, reeds nu over het gebeurde te beginnen. Vooral in tegenwoordigheid van Chalosse had ik daar bezwaar tegen. Na het ontbijt kon ik den graaf even onbemerkt te spreken krijgen en op mijn verzekering, dat ik hem iets heel eigenaardigs te vertellen had, verzocht hij mij, hem te volgen naar zijn werkkamer, die, gelijkvloers, aan de linkerzijde van het slot gelegen was.
Ik deed een kort verslag van hetgeen er dezen nacht gebeurd was en reikte den graaf het corpus delicti, de papierstrook met het geheimzinnige opschrift, over.
‘Misschien had ik u dadelijk moeten waarschuwen,’ voegde ik er bij. ‘Maar ik zag er tegen op, midden in den nacht alarm te maken, en ook, ik weet nog zoo slecht den weg hier in huis; ik wist eerlijk gezegd niet, hoe ik iemand bereiken moest....’
Mijn gastheer had aandachtig geluisterd en bekeek geïnteresseerd het papier, dat ik hem overhandigd had.
‘Dat is een vreemde geschiedenis, mijnheer Donia,’ zei hij opkijkend. ‘U zult wel geschrokken zijn.’
| |
| |
‘Inderdaad. Maar eigenlijk was ik toch meer verwonderd dan geschrokken. Heeft u wel eens vaker iets van dien zonderlingen bezoeker gemerkt?’
‘Neen.’
De graaf keek eenige oogenblikken voor zich en zei toen, met een blik op het papier, dat hij nog in de hand had:
‘Maar “de schaduw van Capoulet”.... dien naam hoor ik niet voor de eerste maal.’
Ik vertelde hem, dat ook ik dien naam al eerder gehoord had, namelijk uit den mond van de krankzinnige boschwachtersvrouw.
‘Ja, ja, dat is niet vreemd,’ hernam de graaf. ‘Het onontwikkelde volk hecht er geloof aan. Oude gebouwen hebben hun geschiedenissen; Capoulet heeft ook zijn legende. In de 14de eeuw is er een burchtheer geweest, Hugo de Lordat, die bij zijn vele bezittingen ook het slot Capoulet een tijdlang in eigendom had. Deze Hugo de Lordat beschuldigde zijn jonge vrouw van ontrouw en hoewel zij tot het laatst toe haar onschuld volhield, wist hij te bewerken, dat zij op het slotplein van Capoulet onthoofd werd. Het proces werd zoo haastig en onvolledig gevoerd, dat de burchtvrouw ternauwernood begreep, waar het om ging, zoodat zij telkens vroeg: “Wat heb ik misdaan?” Dit waren ook haar laatste woorden, maar zij moest sterven, zonder dat zij een antwoord op haar vraag ontving. Nu wil het verhaal, dat zij na haar dood geen rust heeft kunnen vinden; haar geest zwerft hier in de omgeving, en ook op het kasteel zelf, rond, en nu en dan manifesteert zij zich aan dezen of genen met de vraag: “Wat heb ik misdaan?” Dat is de schaduw
| |
| |
van Capoulet. Ik moet u eerlijk zeggen, dat ik zelf van de verschijning nooit iets heb bemerkt. Mijn geslacht bewoont het kasteel sedert het jaar 1683. In het boek van mijn grootvader, waarover ik u gisteren sprak, wordt wel de sage van de ongelukkige burchtvrouw vermeld, maar van werkelijke manifestaties wordt er niet in gerept. Het is dus wel een evenement, wat u heeft meegemaakt, m'sieur Donia!’
De graaf had gesproken op een licht spottenden toon, en ik ging daar even op in.
‘Dat begin ik te begrijpen,’ zei ik glimlachend. ‘Overigens moet ik opmerken, dat de verschijning van de schaduw van Capoulet weinig bovennatuurlijks had. Het afsluiten van deuren en het schrijven van briefjes, zooals u er daar een in handen heeft, dat zijn nu juist geen gebruikelijke methoden voor een geestverschijning.’
‘Daar heeft u gelijk in,’ hernam de graaf. ‘Wij moeten aannemen, dat er zich vannacht een sterfelijk wezen in de bibliotheek bevonden heeft, dat niet gestoord wilde worden. Gaat u even mee kijken? Het zou kunnen zijn, dat er iets ontvreemd is, al zou ik niet weten wat er, juist in de bibliotheek, te stelen valt.’
Ik volgde hem de trap op.
In de bibliotheek stelde De Fontenay een onderzoek in, maar reeds na enkele minuten verklaarde hij, dat hij niets verdachts kon bespeuren.
‘Ik dank u in ieder geval voor uw inlichtingen,’ zei hij. ‘En ik hoop, dat u niet verder gestoord zult worden. Mocht u de voorkeur geven aan een andere slaapkamer, dan zegt u het maar. Doch één ding zou ik u willen vragen: of u voorloopig tegenover ieder- | |
| |
een over het gebeurde wilt zwijgen. Ik zal natuurlijk maatregelen nemen; welke, dat weet ik nog niet. Maar het is beter, dat er geen ruchtbaarheid aan de zaak wordt gegeven.’
‘Natuurlijk wil ik u dat graag beloven,’ zei ik. ‘Alleen - moet ik ook zwijgen tegenover Firmin? Die komt morgen thuis, zooals u weet.’
‘Dat is waar,’ hernam de graaf, zich bezinnend. ‘Och neen.... tegen mijn zoon kunt u er eigenlijk wel over praten. Ik zal het hem zelf ook zeggen.’
Hij legde zijn hand op mijn arm en vervolgde:
‘Ik zie niets ernstigs in het geval, mijnheer Donia. Maar we mogen aannemen, dat de dader - het mag dan een grappenmaker of iemand met slechte bedoelingen zijn - met de inrichting van mijn huis bekend is; ja, vermoedelijk bevindt hij zich zelfs hier in huis. Wanneer nu bekendheid aan het geval gegeven werd, zou ook de dader vernemen, dat er naar hem gezocht werd, en hij zou van zijn kant maatregelen kunnen nemen, die het moeilijk of onmogelijk maakten, hem op te sporen. Mag ik dus rekenen op uw discretie?’
Ik beloofde het, en op hetzelfde oogenblik kondigde Martin de komst van den rentmeester aan. De graaf verontschuldigde zich en ik begaf mij naar de bibliotheek. In de gang stiet ik op professor Chalosse, die, zooals hij tijdens het ontbijt al had aangekondigd, op de forellenvangst ging. Hij had een groot net over den schouder, een breedgeranden hoed op en hooge laarzen aan.
‘Vanmiddag eten we visch, jongen!’ riep hij met zijn basstem. ‘Hou je van forellen?’
‘Ik ben er dol op,’ verzekerde ik.
| |
| |
‘Ik moet al heel ongelukkig zijn, als ik er niet minstens vijf en twintig thuis breng,’ zei hij, terwijl hij zijn pijp aanstak. ‘Ze zitten hier bij de vleet.’
Ik wenschte hem succes en vervolgde mijn weg naar de bibliotheek. Het gelukte mij evenwel niet volkomen mijn aandacht bij de boeken te bepalen. Het gesprek met den graaf had mij niet geheel bevredigd. Wel had ik nu niets bemerkt van de zenuwachtigheid, die professor Chalosse en ik den vorigen dag bij onzen gastheer hadden geconstateerd, maar de reactie leek mij niet natuurlijk. Wat er dezen nacht gebeurd was, beteekende toch niets minder dan inbraak, al kon voorloopig niet vastgesteld worden met welk doel. Ik had verondersteld, dat De Fontenay zich dadelijk in verbinding zou stellen met de politie; volgens mijn meening was dat het beste middel om klaarheid in de zaak te brengen. Maar de graaf had van geen politie gesproken; hij wist nog niet welke maatregelen hij zou nemen, had hij gezegd. Vaag beving mij de veronderstelling, dat hij in 't geheel geen maatregelen nemen zou.... maar dan moest ik wel haast aannemen, dat de dingen, die ik hem verteld had, niet volkomen vreemd voor hem geweest waren! Na mijn gesprek met mijn gastheer leken mij de raadselachtige gebeurtenissen nog geheimzinniger. Ik verlangde naar de komst van Firmin, dien ik kende als een eerlijk man. Ik nam mij voor, dadelijk met hem over het voorgevallene te spreken.
's Middags maakte ik in gezelschap van De Fontenay een wandeling in de omgeving van het kasteel. Van den rijweg af leidde een bergpad met vele kronkelingen
| |
| |
steil omlaag, tusschen bosch en rotsblokken door; hierlangs kwamen wij aan de beek, waar een smalle, rustieke brug overheen leidde. Driftig stuwde het troebele water er onder door. Wij hadden hier een uitmuntenden kijk op het geweldige rotsgevaarte, dat het kasteel droeg; het oude gebouw scheen met de donkergrijze rotsmassa één geheel te vormen, als vanzelf gegroeid uit het verweerde, met diepe kloven doorgroefde gesteente. Van deze zijde moest het totaal onmogelijk zijn, het huis te naderen.
Terwijl wij op het bruggetje stonden en de graaf mij enkele uitleggingen gaf omtrent de ligging van het kasteel, kwam van den anderen kant een man naderbij, dien ik op eenigen afstand uit het struikgewas had zien dringen. Toen hij ons zag, bleef hij een paar seconden staan, alsof hij van plan was, terug te keeren; daarna kwam hij onzen kant uit. Het was een man, dien ik op ongeveer dertig jaar schatte. Hij had een bleek gelaat en mooie, regelmatige trekken; een gelaat, dat men, ook door de groote, sombere oogen, niet spoedig vergeten zou, als men het éénmaal gezien had. Hij was poover gekleed, maar zijn geheele uiterlijk deed vermoeden, dat hij in evening dress geen slecht figuur zou hebben gemaakt.
Het bruggetje was te smal om hem te laten passeeren, als wij er op bleven staan, maar de graaf vatte mijn arm en ging mij voor naar den overkant. De man bracht even de hand aan zijn hoed, maar zijn gezicht nam een stugge uitdrukking aan, terwijl zijn lippen zich samen schenen te persen tot een smalle lijn. Met dezen stroeven groet ging hij ons voorbij.
De graaf had dezen groet met een achteloos gebaar
| |
| |
beantwoord. Het kleine mimenspel bevreemdde mij. Wij hadden op onze wandeling al eerder menschen ontmoet, en deze hadden den graaf allen eerbiedig gegroet, waarop De Fontenay met de minzaamheid, die ik al van hem kende, had gereageerd; vormverschijnselen, die als overblijfsel van oude feodale toestanden, heel gewoon waren in den omgang van kasteel-heer en dorpelingen.
Maar deze man had een afwijkende houding aangenomen en de graaf verklaarde mij die.
‘Dat is de jonge Vergniaud,’ zei hij glimlachend. ‘De zoon van den vermoorden boschwachter. U ziet aan zijn houding wel, dat hij mij niet erg genegen is. En dat is wederkeerig. Ik heb hem een kans gegeven en die heeft hij verzuimd. Ik kan geen menschen in mijn dienst gebruiken, die hun plicht verwaarloozen en mij achter mijn rug trachten te bedriegen. Ik heb er de bewijzen van, dat hij zoo iemand was. Het is een eenigszins pijnlijke geschiedenis met dien jongeman. Zijn vader is vermoord, zijn moeder waanzinnig.... ik zou natuurlijk niets liever willen dan hem helpen, maar hij wil niet geholpen worden. Bij al zijn fouten is hij hooghartig en, als ik wel ingelicht ben, wraakzuchtig. Niet dat ik zelf iets van hem vrees, maar in een karakter als het zijne is het ethische defect niet te herstellen. Dat is de zwarigheid. Ik wou, dat hij hier maar uit de buurt vandaan was. Nu en dan is hij een poos weg. Waar hij dan uithangt, weet ik niet, maar hij duikt telkens weer op om hier de omgeving onveilig te maken. Ik heb u geloof ik al verteld, dat mijn tegenwoordige boschwachter het nog al eens met hem aan den stok heeft wegens strooperij. Ter wille
| |
| |
van zijn arme moeder en de nagedachtenis van zijn ongelukkigen vader heb ik hem tot nu toe altijd gespaard, maar ik weet niet, of ik dat in de toekomst zal kunnen blijven doen. Hem weer in dienst nemen in de een of andere ondergeschikte betrekking is ondoenlijk. Hij zou trouwens te trotsch wezen, om een mindere functie dan die van boschwachter aan te nemen.’
Ik zou de woorden, die de graaf betreffende zijn ex-boschwachter uitsprak, niet zoo in extenso weergegeven hebben, als ik niet dienzelfden avond een ontmoeting met den jongen man had gehad, die een schakel was in de keten van de gebeurtenissen, die ik te vermelden heb. Na hetgeen De Fontenay van hem had meegedeeld, kon ik alleen nog maar veronderstellen, dat hij een lastig persoon was; enkele uren later zou ik meer ervaren.
|
|