| |
| |
| |
IV
Nachtelijke verrassingen.
In het vorige hoofdstuk heb ik gesproken over zekere ‘kleinere voorvallen’, die aan de latere groote gebeurtenissen kunnen voorafgaan. Ik beleefde dezen eersten nacht een eigenaardig avontuur, waaraan ik dadelijk een zekere beteekenis hechtte, al kon ik in de verste verte niet vermoeden, wat die beteekenis zou zijn. Over dat voorval zal ik nu eerst spreken, ook omdat het past in de chronologische volgorde van de feiten, die ik te vermelden heb.
Men was op Capoulet inderdaad gewoon, tamelijk vroeg ter ruste te gaan. Reeds vóór half elf bevond ik mij op mijn kamer, en hoewel dit volstrekt niet mijn gewoonte was, vond ik het niet onaangenaam. Niet alleen, dat de eenzaamheid in dezen tijd een sombere bekoring voor mij had; ik was ook moe, gewoon, lichamelijk moe, een verklaarbaar verschijnsel, als men het in verband brengt met de vele slapelooze nachten, die ik had doorgebracht met in de Parijsche straten rond te loopen, zonder doel en zonder hoop. De volstrekte stilte, de ongewone rust van mijn kamer.... ik voelde het bij het binnenkomen dadelijk: deze tegenstelling met het woelige Parijs was te groot om onmiddellijk te kunnen accomodeeren. Mijn bed was uitmuntend, maar de slaap bleef uit. Ik wendde mij
| |
| |
links en rechts, ik probeerde in slaap te vallen door op mijn rug te gaan liggen; alles vergeefsch.
Ik draaide het licht weer aan. Het horloge, dat op mijn nachtkastje lag, wees drie minuten over half twaalf. Ik had ongeveer een uur in bed gelegen.
Op hetzelfde oogenblik hoorde ik het slaan der klok van het kasteel; één heldere, vibreerende klokkeslag. Daarna weer stilte, de zware, bijna angstwekkende stilte, die in en om het huis oppermachtig heerschte.
Ik keek rond in de kamer.
Het was een tamelijk groot, vierkant vertrek, met donker behangsel en groote, sombere meubelen. Een paar schilderijen aan de wanden, in diepe vergulde lijsten, vormden de eenige versiering. Er waren twee deuren; de eene kwam uit op de gang, de andere gaf blijkbaar toegang tot de bibliotheek. Dit moest de deur zijn, die de graaf mij van den anderen kant getoond had. Deze deur bevond zich recht tegenover mijn bed.
Langs de kleine vensters hingen roerloos de donkerroode damasten gordijnen. Ik had ze niet dichtgetrokken. Daarachter was het ondoordringbare zwart van den nacht, dat bergen en bosschen verborg, heel de woeste ongereptheid van de oostelijke Pyreneeën.
Ik was benieuwd naar het uitzicht, dat ik den volgenden morgen zou hebben.
Maar de morgen was nog ver, en mijn denken, waarvan de scherpte bij de minuut toenam, leek zich zoo krachtig tegen den slaap te verzetten, dat ik besloot, den strijd voorloopig maar op te geven. Opstaan? .... Mijn kamer verlaten?
De gedachte aan een zwerftocht door het groote,
| |
| |
stille huis had een romantische aantrekkingskracht voor me, maar het mocht, op zijn zachtst uitgedrukt, zonderling heeten, dat ik in het holst van den nacht in het kasteel ging rondspoken, terwijl iedereen sliep. Ik kon wel, zonder het te willen, ergens tegenaan stooten, van een trap vallen, de anderen wakker maken, onrust veroorzaken.... Toen herinnerde ik mij de verzekering van mijn gastheer, dat op elk uur van den dag en van den nacht de bibliotheek tot mijn beschikking zou zijn. En de bibliotheek was vlakbij; ik behoefde maar één deur te openen en niemand zou er door gestoord worden.
Half besloten richtte ik mijn oogen op de deur tegenover mij. Reeds maakte ik een beweging om het lichte dek van mij af te schuiven, toen er plotseling iets gebeurde, dat mij deed schrikken. Het handvatsel van de deur dat, in schuinen stand, iets naar beneden gericht was, bewoog zich. Langzaam, geruischloos, werd het omgedraaid, tot het loodrecht naar beneden wees. De deur werd op een kier geopend en onmiddellijk weer gesloten, waarna de deurknop weer zijn gewonen stand aannam.
Het gebeurde in een paar seconden. Ik schoot overeind in bed en staarde naar de deur. Er gebeurde verder niets. Wàs er wel iets gebeurd? Deze vraag hield mij bijna dadelijk bezig. Natuurlijk, ik wist zeker, dat ik de deurknop had zien bewegen.... ik wist zoo goed als zeker, dat de deur op een kier had gestaan.... maar ik bedacht ook, dat dingen, die men zeker of zoo goed als zeker weet, later toch ook wel eens niet gebeurd blijken te zijn. Leed ik aan hallucinaties? Tot nog toe had ik er nog niets van bemerkt, al was ik
| |
| |
sinds weken onderhevig aan nervositeit. Maar dat was een gevolg van de omstandigheden; mijn zenuwen waren overigens altijd normaal geweest. Wrevelig schoof ik het denkbeeld van een zinsbedrog van mij af. Dat was goed voor een opgewonden bakvischje; ik schaamde mij er over. Wat ik gezien had, was werkelijkheid, en ik wilde er meer van weten.
Snel stapte ik mijn bed uit en liep naar de deur. Maar voor ik de kruk aanraakte, bleef ik een oogenblik staan. Alles was doodstil. Een lichte huivering liep langs mijn rug; ik was - waarom zou ik het niet bekennen? - een beetje bang, juist omdat alles zoo stil bleef. Zonder dat ik mijzelf voor een held houd, geloof ik, dat ik niet minder persoonlijken moed bezit dan een ander normaal sterveling, maar het ongewone van de omstandigheden, waarin ik mij bevond.... Doch waarom zal ik trachten mij te verontschuldigen; wil men mijn aarzeling lafheid noemen, goed. Zij duurde niet lang. Behoedzaam draaide ik de deurkruk om. Maar mijn poging om de bibliotheek binnen te gaan, had geen succes. De deur was afgesloten.
Met het constateeren van dit feit verviel de mogelijkheid van een zinsbedrog. Er moest iemand zijn, die mij het openen van de deur wilde beletten. Waarom, dat kon ik in de verste verte niet vermoeden. Maar die persoon moest enkele oogenblikken geleden nog in de bibliotheek geweest zijn. Misschien was hij er nog wel. Mijn nieuwsgierigheid was opgewekt. Er was nog een deur, die tot de bibliotheek toegang gaf; deze kwam, evenals de deur van mijn kamer, op de gang uit. Ik aarzelde niet meer, trok mijn pantoffels aan en verliet mijn kamer.
| |
| |
In de gang was alles stil. Vóór mij kon ik uiterst flauw het venster onderscheiden, dat uitzag op het voorplein. Ik liet de deur van mijn kamer open staan, zoodat ik mij niet in volkomen duisternis hoefde te bewegen en sloop naar de bibliotheek. Maar ook de deur, die op de gang uitkwam, bleek afgesloten te zijn. Het was nu wel heel duidelijk, dat er een persoon bestond, die althans dezen nacht het gebruik van de bibliotheek voor zich alleen wenschte te hebben.
Er bleef mij niets anders over dan naar mijn kamer terug te keeren. En hier wachtte mij een derde verrassing.
Op mijn bed lag een stuk papier.
Haastig greep ik er naar. Het was een strook wit, ongelinieerd papier. Met potlood en met een blijkbaar verdraaide hand waren er de volgende woorden op gekrabbeld:
‘U moet, in uw eigen belang, uw nieuwsgierigheid bedwingen.
De Schaduw van Capoulet.’
Eenige oogenblikken bleef ik staan met de geheimzinnige waarschuwing in de hand. Toen liep ik opnieuw naar de deur van de bibliotheek, maar zooals ik wel verwachtte was deze opnieuw afgesloten. Eerst daarna bedacht ik, dat ik handelde in strijd met de waarschuwing....
Ik had nu verschillende dingen kunnen doen. Ik had op de deur kunnen bonzen, om den persoon aan den anderen kant duidelijk te maken, dat ik zijn raad niet wenschte op te volgen. Ik dacht er over, of ik niet iemand van het dienstpersoneel er bij moest halen, maar ik wist volstrekt niet, waar ik dat personeel
| |
| |
moest zoeken. Nadat ik een poos met mezelf te rade was gegaan, besloot ik, voorloopig althans, niets te doen en eerst den volgenden morgen af te wachten. Dat er zich een gewone inbreker in de bibliotheek bevond was niet aan te nemen. Opnieuw bekeek ik het papier. De schaduw van Capoulet.... Plotseling schoten mij de woorden te binnen, die de krankzinnige vrouw bij onze aankomst gesproken had: ‘Pas dan op voor de schaduw van Capoulet....’ Ik had gedacht, dat het wartaal was; nu bleken die woorden een zin te hebben. Maar wat was die beteekenis?
Herhaaldelijk is later de gedachte bij mij opgekomen, dat ik uit de gebeurtenissen van dezen nacht de onheilen, die zich later voltrokken, had moeten voorvoelen. Ik weet niet, of dat juist was. Ik stond voor een raadsel, er werkte hier een kracht, die geen inmenging duldde - dat was alles wat ik weten kon. Verder was alles mysterie. De klok van het slot liet zich weer hooren; het was twaalf uur. Ik wachtte tot de laatste slag verklonken was; toen begaf ik mij weer te bed en draaide het licht uit.
Met gespannen aandacht lag ik nog een poos wakker. Maar alles bleef stil. De onbekende in de bibliotheek - of misschien was hij er niet eens meer - scheen er mee tevreden te zijn, dat men hem met rust liet.
Ik sliep gauwer in, dan ik had kunnen verwachten, droomde niet, en werd den volgenden morgen om kwart over zeven wakker. De zon scheen door de vensters naar binnen. Niets scheen er meer over te zijn van de naargeestigheid van den vorigen dag. Ik keek naar buiten, over de golvingen van de beboschte bergen;
| |
| |
in het dal lag het dorpje, waar wij den vorigen dag doorgereden waren. Het beloofde een mooie na-zomersche dag te zullen worden.
Terwijl ik mij aankleedde, dacht ik aan wat er dezen nacht was voorgevallen. De strook papier met de geheimzinnige woorden, die er op gekrabbeld waren, lag op de tafel. Het bewijsstuk, dat ik kon overleggen. Het stond bij me vast, dat ik niet mocht aarzelen, den graaf met het gebeurde in kennis te stellen. Misschien had de heele geschiedenis niets te beteekenen, maar men kon het toch niet weten.
Ik kon, voor ik naar beneden ging, geen weerstand bieden aan de verzoeking, nog even de deur te probeeren, die toegang gaf tot de bibliotheek. Zonder de minste moeite kon ik nu die deur openen!
Ik vond het groote hoekvertrek in volmaakte orde. De boeken in lange rijen langs de wanden, de groote, lage schoorsteen met het stemmige schilderij in het paneel daarboven, de hooggerugde, met zwart leer bekleede stoelen, de beide langwerpige tafels - alles zooals ik het gezien had, toen ik hier den vorigen avond in gezelschap van den graaf voor het eerst binnengetreden was.
Ook de deur, die op de gang uitkwam, was niet meer afgesloten. De sleutel zat aan de binnenzijde in het slot. Als het papier, dat ‘de schaduw van Capoulet’ had achtergelaten, er niet was geweest, had ik kunnen gelooven, dat ik gedroomd had....
Ik keek door het venster. Monique de Fontenay wandelde op het voorplein, vergezeld door twee groote honden, die haar vroolijk blaffend vooruitsprongen.
Ik ging terug naar mijn kamer; enkele minuten later was ik gereed om naar beneden te gaan.
|
|