| |
| |
| |
III
Een schaduw uit het verleden.
Onder een glas wijn, dat de bedrijvige Martin rustig en beheerscht serveerde, werd de conversatie voortgezet, en zonder het eigenlijk zelf te willen, bracht ik het gesprek op de vreemde vrouw, die wij bij onze aankomst op Capoulet hadden ontmoet.
‘Dat is een ongelukkig en beklagenswaardig schepsel,’ merkte de graaf op. ‘Ze is waanzinnig en volkomen on-sociabel, maar ze doet niemand kwaad. Dr. Monet, de verloofde van mijn dochter, heeft haar in zijn inrichting een tijdlang in observatie gehad, en hij is van oordeel, dat het een ongeneeslijk geval betreft. Zij is de weduwe van mijn vroegeren boschwachter, Vergniaud; dat is indertijd een treurige geschiedenis geweest. Vergniaud is vermoord. Vermoord onder geheimzinnige omstandigheden, die nooit opgehelderd zijn. Het is ruim vier jaar geleden. Vergniaud kwam op een avond niet thuis. Ik had hem 's middags nog bij me in mijn werkkamer gehad en verschillende zaken met hem geregeld. Hij was opgeruimd en tevreden zooals gewoonlijk en ik bemerkte niets bijzonders aan hem. 's Avonds laat kwam zijn dochter hier naar hem informeeren; hij was niet thuisgekomen. Wij konden geen enkele inlichting geven. Den volgenden morgen, toen Vergniaud er nog niet was, brachten
| |
| |
wij de plaatselijke politie op de hoogte, en nog een dag later ook de politie van Tarascou. Maar alle onderzoekingen in den omtrek bleven vruchteloos. Eerst een dag of tien later werd zijn lijk toevallig door houtsprokkelaars in het bosch gevonden. Hij was door messteken afgemaakt en men had zijn lijk op een afgelegen plek onder bladeren verborgen. Het geval verwekte, zooals te begrijpen is, veel opschudding. Het is hier een rustige omgeving en zulke tragische gebeurtenissen behooren hier tot de uiterste zeldzaamheden. Wekenlang werd er over gesproken. De politie heeft gedaan wat ze kon, maar men heeft nooit een spoor van den moordenaar gevonden. Het ging mij aan mijn hart. Vergniaud was een brave, oppassende kerel; hij was twaalf jaar in mijn dienst en had me nooit eenige reden tot ontevredenheid gegeven. In zijn omgeving was hij populair; lid van het dorpsfanfarecorps en meer van die dingen. Ik heb indertijd nog een bedrag van tienduizend francs uitgeloofd voor dengene die de noodige aanwijzingen zou kunnen geven, maar het hielp niet.’
‘Kan het geen wraakneming van stroopers geweest zijn?’ veronderstelde ik.
Professor Chalosse knikte.
‘Dat heb ik ook al eens verondersteld,’ zei hij. ‘En bij die meening blijf ik nog.’
‘Onmogelijk is het zeker niet,’ hernam de graaf. ‘De politie heeft daar natuurlijk ook aan gedacht en haar onderzoek in die richting uitgestrekt, maar eveneens zonder resultaat. Processen wegens wildstrooperij zijn gedurende de dienstperiode van Vergniaud trouwens maar weinig voorgekomen en voor zoover
| |
| |
men kon nagaan, waren ze geen van alle van dien aard, dat de boschwachter zich er een doodelijke vijandschap door op den hals kon hebben gehaald. Hij heeft mij ook nooit iets van dien aard meegedeeld. Het blijft een duistere geschiedenis.’
‘Je hebt mij, meen ik, toch eens verteld, dat ze een strooper een tijdlang in verband met het geval hebben vastgehouden,’ merkte Chalosse op.
‘Dat is ook zoo,’ beaamde de graaf. ‘Een zekere Sarette, een persoon, die niet al te best bekend stond. Men heeft hem indertijd verdacht en het staat vast, dat hij met Vergniaud wel eens ongenoegen gehad heeft. Hij heeft een paar weken in arrest gezeten, maar men heeft hem wegens gebrek aan eenig bewijs weer op vrije voeten moeten stellen. Sarrette is later uit het dorp vertrokken; waar hij tegenwoordig woont, weet ik niet.’
‘De vrouw van Vergniaud was bij het leven van haar man al iemand met zwakke zenuwen, maar na de vreeselijke gebeurtenis, die ik u verteld heb, is het arme schepsel volkomen krankzinnig geworden. Ze woont met haar zoon en haar dochter hier in de buurt. Het meisje werkt nu en dan op het huis. Den zoon heb ik, na den dood van Vergniaud, als boschwachter aangesteld, eigenlijk meer uit piëteit voor den vader dan om zijn eigen verdiensten, want zijn antecedenten waren niet gunstig. Ik heb hem dan ook niet kunnen handhaven; hij deed zoo weinig zijn plicht, dat ik hem na een maand of vijf heb moeten ontslaan. Sedert is hij zijn zuster en zijn arme moeder, voor wie ik een kleine toelage heb vastgezet, tot last. Ik hoor niet veel goeds van hem; hij drinkt en vecht,
| |
| |
en Bourdon, mijn tegenwoordige boschwachter, heeft het al een paar keer met hem aan den stok gehad wegens strooperij. Het is een onaangename zaak; hij had al in de gevangenis kunnen zitten, maar de nagedachtenis van zijn vader, het ongeluk van zijn moeder....’
De graaf voltooide den zin niet, maar keek ernstig voor zich.
‘Je kunt ook al te lankmoedig zijn,’ meende professor Chalosse.
De Fontenay ging niet op deze opmerking in. Het bleef eenige oogenblikken stil, er leek een stemming van triestigheid te groeien binnen de wanden van de kamer, waarin allengs de schemering aanzwol achter de beregende ruiten.
Ik moet hier opmerken, dat mijn eenig doel is: het schrijven van een kroniek der gebeurtenissen op Capoulet, gedurende mijn verblijf aldaar. Gebeurtenissen, die zoo angstwekkend waren, dat de herinnering mij nu nog doet huiveren, zoo, dat ik het als een bevrijding voel, ze op te schrijven.
Sensationeele en schokkende gebeurtenissen gaan heel dikwijls vooraf door kleinere dingen, die men naderhand als aanwijzingen beschouwt. Op het moment zelf trekken die kleinere voorvallen natuurlijk niet de aandacht. Zoo hechtte ik er volstrekt geen beteekenis aan, dat de graaf De Fontenay een zeer nerveus persoon was. Ik kende hem niet van vroeger, en wist dus ook niet, of deze nervositeit door de omstandigheden veroorzaakt werd, dan wel, of onze gastheer altijd zenuwachtig was. Professor Chalosse vertelde mij
| |
| |
nog dienzelfden avond, dat ook hij het opgemerkt had, en dat hij het niet natuurlijk achtte. Maar ook toen hechtte ik er nog volstrekt geen beteekenis aan en ik dacht er niet verder over na.
Toen de graaf zijn verhaal betreffende den geheimzinnigen moord op den boschwachter beëindigd had, zou ik hem graag nog iets naders gevraagd hebben over de ongelukkige vrouw, die wij bij onze aankomst op Capoulet hadden ontmoet. Ik had hem een vraag willen stellen over de eigenaardige gave van de helderziendheid, die deze vrouw blijkbaar moest bezitten. Maar ik deed het niet. Wat de vrouw mij zoo plotseling had gezegd, was blijkbaar ontsnapt aan de aandacht van professor Chalosse, en wanneer ik nu het gesprek bracht op het vermogen, dat ik bij het arme schepsel veronderstelde, zou ik tegenover hem en den graaf ook melding moeten maken van wàt zij mij gezegd had. Beide mannen mochten dit althans van mij verwachten. En ik wilde, of liever, ik kon daarover niet spreken. Het was mogelijk, dat zij iets wisten van mijn hopelooze liefde voor Pauline - Firmin kon hen daarover hebben ingelicht -, maar men zal begrijpen, dat ik over een zaak van zoo intiemen aard het stilzwijgen wenschte te bewaren en dat daarom mijn vraag naar de weduwe van den boschwachter onuitgesproken bleef. Het gesprek nam trouwens spoedig een andere wending, doordat er een bezoeker binnenkwam; een persoon, die vluchtig door onzen gastheer was genoemd: Dr. Monet, de verloofde van Monique de Fontenay.
Toen de graaf tijdens zijn verhaal terloops had gezegd, dat zijn dochter verloofd was, had die mede- | |
| |
deeling mij even verwonderd. Het klinkt misschien vreemd, maar Monique leek mij geen meisje om verloofd te zijn. Er zijn vrouwen, met wier persoonlijkheid men het erotische element moeilijk verbinden kan, zonder dat het haar daarom aan charme, aan aantrekkelijkheid hoeft te ontbreken. Zoo'n vrouw scheen mij Monique; er was iets etherisch, ik zou bijna zeggen, iets onwerkelijks aan haar; een man zou eerder een voorwerp van vereering in haar zien dan dat hij op een gewoon-menschelijke manier op haar verliefd werd.
Ik had mij deze gedachten vluchtig gerealiseerd, en ze namen eerst weer vorm aan, toen de verloofde van het meisje binnentrad. Het licht werd aangestoken en ik zag een langen, mageren man voor mij, die met de uiterste correctheid was gekleed. Hij had een kalkachtig-bleek gezicht en een korten, zwarten baard; naar schatting leek hij me tusschen de vijf en dertig en veertig jaar. Hij converseerde met een zekere aanstellerige beminnelijkheid en sprak met een krakerige stem. Ik heb een hekel aan zulke mannen, waarschijnlijk, omdat ik zelf dit gemak om mij onder menschen te bewegen niet in groote mate bezit.... Gelukkig hoefde ik weinig te zeggen; slechts een enkele maal richtte Dr. Monet het woord tot mij. Hij scheen onmiddellijk mijn weinig conversabelen aanleg te voelen en wist daar blijkbaar rekening mee te houden. Dat ik hem ondanks dit prijzenswaardige optreden toch in stilte vervelend vond, moest ik nog tijdens het gesprek toeschrijven aan de neiging, die mij in die dagen beheerschte: de neiging om alles, menschen en dingen, van den donkeren kant te bezien.
| |
| |
Ook tegenover zijn verloofde had Dr. Monet die min of meer gemaakte beleefdheid. Ik vroeg mij af, wat de stille, ernstige Monique in dezen vreemdsoortigen minnaar kon behagen en verweet mij op hetzelfde oogenblik het onbillijke van mijn gedachten.
Ik vernam uit het gesprek, dat Dr. Monet directeur was van een groot krankzinnigengesticht in het naburige stadje Vicdessot, dat hij verschillende artikelen had gepubliceerd in tijdschriften op medisch gebied en dat hij een professoraat aan de Brusselsche universiteit had afgeslagen. Deze laatste mededeeling kwam uit den mond van Chalosse, en de glimlach, die daarna verscheen om de lippen van Dr. Monet, leek er mij op te wijzen, dat den verloofde van Monique eenige ijdelheid niet vreemd was.
Na het avondeten, waarbij me opviel, dat Dr. Monet slechts een glas spuitwater en professor Chalosse een heele flesch Bourgogne dronk, leidde mijn gastheer mij het kasteel rond. Het was onregelmatig gebouwd en ik zal den lezer niet vermoeien met een beschrijving van de vertrekken, gangen en trappen; voor zoover eenige kennis van de situatie noodig is om de gebeurtenissen goed te kunnen begrijpen, kom ik er later nog op terug. Alles sprak hier van een ver verleden en de graaf De Fontenay deelde op zijn eenvoudige en beminnelijke wijze allerlei historische bijzonderheden mee. Beneden werd mijn aandacht vooral getrokken door de groote wapenzaal aan de achterzijde van het gebouw, een zaal, die veel van een museum had, met de zware harnassen in de hoeken en de talrijke zwaarden, sabels en bijlen in de rekken
| |
| |
langs de wanden. De bibliotheek bevond zich op de eerste verdieping, in een groot hoekvertrek, dat op het voorplein uitzag. Zij bevatte een aanzienlijke verzameling boeken op historisch gebied, die evenwel niet al te best gerangschikt waren.
‘Mag ik er morgen wel eens in rondsnuffelen?’ vroeg ik.
‘Er is al bij voorbaat met uw verlangen rekening gehouden,’ merkte mijn gastheer glimlachend op. ‘Er is een logeerkamer voor u in gereedheid gebracht, die aan de bibliotheek grenst en die er door een tusschendeur mee in verbinding staat.’
Hij opende een zijdeur en liet mij een blik in de bewuste kamer werpen.
‘Op deze manier kunt u het makkelijkst van de bibliotheek gebruik maken,’ zei de graaf, ‘en op elk oogenblik van den dag en den nacht. Moderne literatuur zult u hier evenwel niet vinden; die heeft Monique in haar kamer. U kunt natuurlijk over alles beschikken. Wij zijn hier gewoon, nog al vroeg naar bed te gaan, maar wanneer u, als Parijzenaar, zich daar niet mee kunt vereenigen, staat het u vrij, zooveel uren voor studie of lectuur aan den dag vast te knoopen als u zelf verkiest. Andere ontspanning kunnen wij u hier maar weinig aanbieden,’ voegde hij er bij; ‘ik vrees maar al te zeer, dat u zich in dit afgelegen oord spoedig zult gaan vervelen.’
‘Ik geloof het niet,’ antwoordde ik met warmte. ‘Ik verzeker u, dat ik uw gastvrijheid op den hoogsten prijs stel, en.... dit kan ik u wel zeggen: eenzaamheid en stilte zijn mij op het oogenblik meer dan ooit welkom.’
| |
| |
De graaf keek mij ernstig aan, maar hij stelde geen vragen. Zijn blik verwarde mij eenigszins en er kwam een drang in mij op, met hem te spreken over de dingen, die mijn gedachten droevig maakten.
Maar ik deed het niet. Ik weet niet, of de graaf De Fontenay op een nadere verklaring wachtte. Wij zwegen beiden enkele seconden, daarna ging hij mij voor om mij het kasteel verder te laten bezichtigen.
|
|