| |
| |
| |
II
Op Capoulet.
Een tweede persoon kwam, om den linker hoektoren van het kasteel heen, op ons toe. Het was een kleine man met een gedrongen gestalte, die van groote lichaamskracht getuigde. Hij droeg een bruine chauffeurslivrei.
‘Daar komt Lamond aan,’ zei Martin, dien ik voor den major domus van het kasteel hield (en later bleek, dat ik mij daar niet in had vergist); ‘hij zal uw wagen in de garage brengen. Voor uw bagage wordt gezorgd. Willen de heeren mij maar volgen? Trouwens, mijnheer de professor kent den weg.’
Wij gingen met Martin mee om het kasteel heen en traden binnen door een kleine zijpoort. Een tamelijk smalle, laag-gewelfde gang leidde naar de groote hall.
Hier wachtte ons de graaf De Fontenay. Hij begroette professor Chalosse als een oude bekende en heette mij hartelijk welkom, met die eigenaardige beminnelijkheid, waaraan elk vertoon van macht of meerderheid vreemd is en waardoor men zich dadelijk op zijn gemak voelt.
‘Het spijt mij, dat Firmin nog niet terug is, mijnheer Donia,’ zei hij. ‘Nu komt u zoo heelemaal in een vreemde omgeving.’
‘Hij heeft mij toch bij zich!’ zei Chalosse, terwijl hij me amicaal op den schouder sloeg.
| |
| |
De Fontenay glimlachte.
Het gebaar van den professor was goed bedoeld en ik aanvaardde het ook zoo, maar toch frappeerde mij het verschil in beider optreden. Ook het uiterlijk van beide mannen was zeer verschillend. Chalosse was een zwaargebouwde kerel met een baardig gezicht, een zinnelijken mond en een wilskrachtigen, eenigszins gebogen neus. Het mooie van zijn gelaat werd gevormd door het bovenste gedeelte: de oogen en het hooge voorhoofd, dat van groote intelligentie getuigde. Maar zijn verschijning duidde meer op kracht dan op fijnheid van geest; zijn bewegingen waren bruusk en nonchalant; zijn stem was zwaar, zijn lach luidruchtig en bassend als van een hond. Als hij luid lachte vond ik hem bepaald weerzinwekkend.
De graaf De Fontenay was een lange, magere man, met een eenigszins gebogen gestalte. Hij had een tamelijk zwaren, grijzenden knevel, die evenwel de beminnelijke lijn van zijn mond niet kon wegnemen. Het weelderige grijze haar was in het midden gescheiden. De rimpels in zijn voorhoofd en de groeven om de oogen spraken van veel verdriet, dat deze man moest hebben ondervonden.
Firmin had mij verteld, dat zijn vader en professor Chalosse studiegenooten waren. Wat mij, na de kennismaking met den graaf De Fontenay, verbaasde, was dat zij tevens vrienden bleken te zijn en dat nog zoo lang na hun studietijd waren gebleven.
De graaf ging ons voor door de rechthoekig ombuigende gang en leidde ons binnen in een tamelijk groote, modern ingerichte kamer aan de achterzijde van het kasteel.
| |
| |
‘U treft het slecht,’ zei onze gastheer, toen we gezeten waren en sigaretten hadden aangestoken. ‘Bij helder weer is het uitzicht hier buitengewoon mooi. Dan kunnen we de bergen zien van Andorra. Maar laten we hopen dat morgen de zon schijnt.’
Ik begaf mij even naar het venster en tuurde in de grijsheid van den regen-triestigen middag. De Fontenay legde mij uit, dat het kasteel gebouwd was op het vooruitspringende gedeelte van een rotspartij, die hier scherp afbrak. Op een diepte van ongeveer honderdvijftig meter stroomde een beek, die zich in de nabijheid van Tarascon in de Ariège uitstortte. Diep in het dal waren dichte bosschen, waar men ver over heen keek.
‘Uit een strategisch oogpunt beschouwd, ligt het huis niet ongunstig, merkte de graaf glimlachend op. ‘Gelukkig dat ik er geen gebruik van behoef te maken. Mijn voorouders zijn niet altijd zoo fortuinlijk geweest. In de Middeleeuwen is hier heel wat afgevochten. Een van mijn voorvaderen heeft er een boek over geschreven, dat in de bibliotheek moet staan. Ik weet niet of u zich voor historische bijzonderheden interesseert....’
‘Zeker, zeker!’ haastte ik mij te antwoorden.
‘Maar u is immers doctor in de scheikunde?’
‘Inderdaad. Maar de geschiedenis, en speciaal die van afzonderlijke steden en gebouwen, heeft me altijd levendig geïnteresseerd.’
Het was geen beleefdheidsfrase, dat ik dit zei. En daarom hinderde het mij, dat Chalosse met zijn bassenden lach opmerkte:
‘Nou nou, Donia, ik geloof dat we dat cum grano salis moeten opvatten!’
| |
| |
‘Pardon,’ zei ik eenigszins gepiqueerd. ‘Ik heb indertijd geaarzeld, welke richting ik volgen zou. Als ik geen scheikunde gekozen had, zou het geschiedenis geweest zijn. Ik heb trouwens in mijn studententijd nog historische artikelen geschreven in Hollandsche tijdschriften.... Ik kan ze u laten zien.’
‘Maar beste dokter,’ merkte De Fontenay gemoedelijk op, wij gelooven u natuurlijk op uw woord. En als uw belangstelling in de historie zich ook uitstrekt tot mijn huis, dan zal ik u daar bijzonder erkentelijk voor zijn en u daar alle gewenschte inlichtingen over geven.’
‘Heel graag.’
Ik was een beetje van mijn stuk gebracht. De opmerking van professor Chalosse was stellig van onschuldigen aard en ik mag ook niet zeggen, dat ik mij beleedigd voelde. Maar ik kon in dien tijd nu eenmaal niet veel hebben en mijn stemming begon dan ook snel te slinken. Opnieuw kwam een gevoel van spijt in me op, dat ik deze uitnoodiging had aanvaard. Het kostte mij moeite, aan de conversatie te blijven deelnemen en onze gastheer scheen dat te merken. Hij richtte alleen nu en dan, terloops, het woord tot mij en sprak voornamelijk met Chalosse. Ik voelde, met welk een fijnen tact deze edelman, in den waren zin des woords, zijn gasten behandelde en met eenige moeite gelukte het mij, althans conversabel te blijven. Toch stuwden onrust en vaag-vreemde angst achter mijn uitgesproken gedachten; er was een deel van mijn persoonlijkheid, dat weg-droomde naar het triestige uitzicht, de doorregende schemering daar buiten, ver weg, naar de in nevel verwaasde bergen van Andorra....
| |
| |
De deur ging open en Monique kwam binnen.
Firmin had me verteld, dat hij een zuster had, die drie jaren jonger was dan hij. Vóór onze aankomst had ik er vluchtig aan gedacht, dat ik haar ontmoeten zou, maar - het is penibel, dat ik telkens op mijn verliefdheid moet terugkomen - in mijn gedachten was nu eenmaal geen plaats voor een andere vrouw dan voor haar, Pauline.... Zij komt verder in dit verhaal niet voor; wel Monique....
Als ik over alles nadenk, wat ik op Capoulet beleefd heb, dan komt haar stille figuur naar voren en ik denk met teederheid aan het wederzijdsche vertrouwen, dat tusschen ons ontstond. Wij zijn goede vrienden geworden en vriendschap is een schoon ding in een menschenleven, en iets zeldzaams tusschen man en vrouw. Maar het heeft geen zin, hierover te schrijven. Bovendien loop ik op de gebeurtenissen vooruit; ik heb geen andere taak, dan de gebeurtenissen, die ik op Capoulet beleefd heb, zoo nauwkeurig mogelijk op te schrijven.
Ik begin dus opnieuw:
Monique kwam binnen.
Ze reikte mij haar lange, smalle hand met een eenvoudige natuurlijkheid en zei enkele woorden, die ik mij niet meer herinner. Haar stem was zacht en zangerig. Haar houding, haar optreden, haar heele wezen getuigde van die beschroomde teederheid, die een fatsoenlijk man onmiddellijk eerbied inboezemt en die de sterkste bescherming is voor de kuische vrouw.
Monique viel niet op als een mooi meisje. Haar gelaat was bleek en iets te mager, haar heele figuur had trouwens iets hoekigs, en ik moet hierbij opmerken,
| |
| |
dat de uiterste eenvoud van haar kleeding en het glad langs het hoofd gekamde haar, mij den indruk gaven, dat zij haar charme meer verborg dan vertoonde. Maar opvallend mooi waren haar oogen, groot, diep en donker; soms, als zij ze opsloeg, leken ze haar heele gelaat te verlichten en dan werd Monique plotseling een mooi meisje. Maar dat gebeurde niet vaak; bij de weinige woorden, die ze tegen mij sprak, keek ze gewoonlijk verlegen langs mij heen. Een bloem, die te weinig zon krijgt, dacht ik, toen ik naar haar broze, eenigszins naar voren gebogen schouders keek. Ze moest aan sport doen, tennissen, roeien, zwemmen.... In gedachten vergeleek ik haar met haar broer, mijn vriend Firmin de Fontenay, die, zooals ik heb opgemerkt, niet aanwezig was, en eerst over twee dagen zou terugkeeren van zijn bergtocht in de Oostenrijksche Alpen. Firmin was een heel andere persoonlijkheid dan zijn zuster; een kwiek, beweeglijk jongmensch, spraakzaam en druk van gebaren, geneigd om snel en zonder overgang van onderwerp te veranderen, naar het uiterlijk te oordeelen veel meer Franschman dan Monique Française was.
Professor Chalosse had het meisje gegroet met uitgezochte beleefdheid en zelfs met een eerbied, die ik bij hem niet zou hebben verondersteld. Hij was, bij gesprekken onder mannen, nogal gewoon, zich over de vrouw sceptisch en zelfs cynisch uit te drukken; daardoor viel zijn houding tegenover Monique mij des te sterker op. Nadat zij de kamer binnengekomen was, werd hij ook minder luidruchtig. Zijn bassende lach werd niet meer gehoord, zijn woorden waren
| |
| |
volkomen die van een wel-opgevoed mensch. Ik begon hem weer meer sympathiek te vinden, ik was zéér onderhevig aan stemmingen in die dagen.
Tijdens onze conversatie bleek mij, dat Monique een ontwikkeld meisje was. Ze zei wel niet veel, maar haar schaarsche opmerkingen gaven blijk van inzicht en kennis. Haar vader vertelde trouwens, dat Monique het was, die voornamelijk de bibliotheek bijhield en de nieuwe aanwinsten verzorgde; zij bleek uitmuntend op de hoogte te zijn van de nieuwste stroomingen in de Europeesche letterkunde, terwijl ze evenmin een vreemdelinge was in de klassieke literatuur. Ik merkte op, dat zij met haar kennis ongaarne voor den dag kwam, toen de graaf De Fontenay met een vaderlijken trots, die overigens goed te begrijpen was, de kwaliteiten van zijn dochter naar voren wilde brengen.
|
|