De schaduw van Capoulet
(1936)–Herman Middendorp– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I
| |
[pagina 6]
| |
poort was. De ijzeren traliehekken stonden open; toen we onder het gewelf doorreden, zag ik, dat de muur een dikte moest hebben van minstens twee meter. Wij kwamen nu op een groote open ruimte, waar het lichter was dan tusschen de struiken. Op de met gras begroeide vlakte stonden een paar hooge boomen; daarachter verhief zich een grijs, eenzaam gebouw met ronde hoektorens: het kasteel Capoulet. Professor Chalosse reed tot dicht bij het huis en liet een paar lange, luide signalen hooren. Daarna steeg hij uit en ik volgde zijn voorbeeld. Wij wachtten. Gelijkmatig daalde de rechte regen neer uit de stille lucht, over de roerlooze boomen en het eenzame gebouw. Er kwam een gevoel over me van troosteloosheid en beklemming; het was nog zoo kort geleden, sinds ik Parijs verlaten had. Alles leek hier uitgestorven. En de stemming, waarin ik sinds eenige weken doorloopend verkeerde, paste maar al te goed bij de atmosfeer van dezen doorregenden najaarsmiddag en bij de dreiging van het sombere huis, waarin ik als gast ontvangen zou worden. Ik herinner me de oogenblikken, waarop we in den regen stonden te wachten, nog zeer helder. Ik geloof niet aan voorgevoelens, althans niet voor zoover het mijzelf betreft; maar ik weet wel, dat mij plotseling een gevoel beving van onwil om het kasteel Capoulet binnen te gaan; er was een vaag verlangen in me om terug te keeren naar Parijs, naar mijn werk, naar de nabijheid van Pauline.... Het is vreemd, dat ik nu, na vijf jaren, haar naam nog niet zonder ontroering | |
[pagina 7]
| |
kan neerschrijven. Maar het is niet over haar dat ik te schrijven heb. De stem van Chalosse wekte mij uit mijn mijmering. ‘Het lijkt wel of de heele kast uitgestorven is,’ bromde hij. ‘Misschien verwachten ze ons niet meer,’ zei ik. ‘We hadden immers vanmiddag om half drie al hier kunnen zijn?’ ‘Ja, dat is de schuld van dien vervloekten regen. Maar ik heb toch signalen gegeven; die moeten ze gehoord hebben. Ik kan den wagen eigenlijk ook wel direct in de garage brengen.’ Hij wees op een laag gebouwtje rechts van het kasteel, een geheel vrijstaande loods, die door zijn smakeloosheid en zijn volslagen gebrek aan architectuur zonderling detonneerde naast de statigheid van het eeuwenoude gebouw. De klok van het kasteel, die wij boven het vrij regelmatig gebouwde middenstuk zagen hangen, liet vijf slagen hooren; vijf heldere geluiden, die ijl en licht en zorgeloos uitvloeiden in het triestige ruischen van den regen. Bijna op hetzelfde oogenblik dook naast ons een gestalte op. Ik schrok even toen ik haar zag. Het was een vrouw met een donkeren doek over het hoofd geslagen; in het beenige, bleeke gelaat gloeiden een paar vreemde, groote oogen. ‘Gaan jullie daarheen?’ zei ze met een heesche stem, terwijl haar gestrekte arm wees naar het kasteel. Pas dan op.... pas op voor de schaduw van Capoulet!’ .... Professor Chalosse, die in een slecht humeur was, | |
[pagina 8]
| |
bromde wat in zijn baard. Hij was hier meer geweest; blijkbaar kende hij de vrouw. Voor mij had dit vreemde wezen iets fascineerends. Waar was ze zoo plotseling vandaan gekomen? Een bedelares was het niet, dat was aan haar uiterlijk wel te zien; trouwens, wie zou in deze doodsche omgeving komen om te bedelen! Ze kon zoo op het oog een vijftig jaar zijn en ik vermoedde, dat het vroeger een mooie vrouw geweest was. Grauwe haarslierten kwamen onder den doek uit, die haar gelaat omgaf. En dat gelaat, strak en mager, met de groote, fel-glanzende oogen, had onmiskenbaar de expressie van iemand, die niet normaal denkt. Meewarig keek ik haar aan. Plotseling begon de vrouw te lachen. Een zachte, schorre lach, waarbij haar heele gezicht tot een wonderlijken grijns vertrok. ‘Jij bent verliefd, jongeman!’ zei ze met haar klanklooze, omfloerste stem, en terwijl ze haar gezicht dicht bij het mijne bracht, liet ze er bijna fluisterend op volgen: ‘Maar je liefje wil je niet hebben! .... Wees er maar blij om; dat had nooit wat kunnen worden. Er wacht een ander op je. Overal wachten eenzame mannen en eenzame vrouwen op elkaar, maar ze kunnen elkaar niet vinden!’ Meteen schuifelde ze snel weg in de schemering van den regen, in de richting van de poort, waardoor wij op het voorplein gekomen waren. Verbaasd keek ik haar na. ‘Wie is dat?’ vroeg ik huiverend. Professor Chalosse lachte. | |
[pagina 9]
| |
‘Je schijnt gevoelig te zijn voor romantiek, Donia,’ zei hij. ‘Het is de vrouw van een vroegeren boschwachter van Capoulet. Ze is niet wel bij 't hoofd, maar ze doet geen mensch kwaad. Maar wacht - daar komt Martin aan, dien kunnen we beter gebruiken dan die ouwe stakker, die niet weet wat ze zegt.’ Om den linker hoektoren van het kasteel was een bejaarde man verschenen, die met kleine, vlugge passen op ons toetrad. ‘Hallo Martin!’ riep Chalosse met zijn basstem, ‘rekenen jullie nog op ons?’ ‘Natuurlijk, m'sieur,’ antwoordde de oude man ijverig. ‘De heeren worden verwacht. Mijnheer de graaf had geloof ik gedacht, dat u vroeger zou komen. Heeft u een ongeluk gehad?’ ‘Neen, maar het scheelde niet veel,’ zei Chalosse. ‘De wegen zijn hier gevaarlijk met den regen.’
Wij waren 's morgens uit Montauban vertrokken, waar we den vorigen nacht gelogeerd hadden. Het was een drukkend warme Septemberdag en naarmate we meer zuidelijk kwamen, schoven we als het ware onder een laag hangend, loodgrijs wolkendak, dat achter ons, laag aan de kim, een smalle strook van den lichten hemel open liet. Het was volkomen windstil; vluchtige bliksemstralen streepten door het broeiende zwerk. We konden nog juist Toulouse bereiken voor het onweer in al zijn hevigheid losbarstte. Na een drie kwartier dreef de bui over naar het noorden; de overvloedige regen verminderde, maar hield niet geheel op. De lucht werd over het heele uitspansel van een stille, eendere grijsheid; de wind, tijdens het onweer | |
[pagina 10]
| |
even hevig opgestoken, was snel weer gaan liggen. Wij zetten onzen tocht voort. Tot nu toe hadden Chalosse en ik van Parijs af beurtelings achter het stuurrad gezeten, maar ik achtte het nu geraden, het chauffeeren maar aan mijn reisgenoot over te laten, die daarin mijn meerdere was. De autowegen zijn, zooals trouwens overal in Frankrijk, in de Pyreneeën buitengewoon goed, maar de steile hellingen en de scherpe bochten eischen van den bestuurder bekwaamheid en beheersching. En des te meer was dat nu, door de gladheid van de beregende wegen, het geval. Chalosse hield van een flinke vaart en hij reed op het roekelooze af; even voor Tarascon-sur-AriègeGa naar voetnoot1.) scheelde het maar weinig of de wagen was geslipt en wij waren hals over kop in het diepe ravijn gestort van de Ariège, die, gezwollen door den regen, bruisend over steenen en rotsblokken voortstuwde. Tot recht begrip van zaken kan het zijn nut hebben, dat ik, vóór ik de wonderlijke en sombere gebeurtenissen beschrijf, die ik op Capoulet beleefde, met enkele woorden uiteenzet, hoe het kwam dat ik mij daarheen begaf. Nadat ik in Delft mijn diploma had behaald als scheikundig ingenieur, was ik een poos werkzaam als assistent aan het chemisch laboratorium van professor Chalosse in Parijs. Ik kreeg er eenige bekendheid door een paar artikelen in tijdschriften en werd bevriend met een kleinen kring van geleerden en kunstenaars, waardoor ik mij in Parijs langer ophield dan oorspron- | |
[pagina 11]
| |
kelijk mijn bedoeling was. Niet dat er overigens veel was dat mij aan Holland bond; mijn vroeg gestorven moeder was een Française en in mijn jongensjaren had ik mijn vacantie herhaaldelijk bij mijn Fransche familie doorgebracht, gewoonlijk in gezelschap van mijn vader, die de nagedachtenis van zijn diep beminde vrouw met groote piëteit in eere hield. Tot mijn Parijsche vrienden behoorde de jonge graaf De Fontenay, wiens vader het kasteel Capoulet, in de nabijheid van het gelijknamige dorp in de oostelijke Pyreneeën, bewoonde. Firmin de Fontenay studeerde in de rechten, maar hij scheen zich daarmee niet te haasten. Hij had aanleg voor literatuur, schreef nu en dan verzen en mengde zich in de critiek van den dag. Wij voelden ons tot elkaar aangetrokken en herhaaldelijk had Firmin zijn verlangen te kennen gegeven, dat ik eens een deel van mijn vacantie op Capoulet zou doorbrengen. Ik had telkens vage toezeggingen gedaan en er zou misschien nooit iets van gekomen zijn, als niet professor Chalosse, die de familie De Fontenay kende en meermalen op Capoulet had vertoefd, er ook niet dit jaar heen gegaan was. Zoodra Firmin van het plan van Chalosse hoorde, drong hij er op aan, dat ik mee zou komen. Professor Chalosse zelf ondersteunde zijn verzoek en bood mij een plaats in zijn wagen aan, en voor deze dubbele uitnoodiging zwichtte ik. De tijd werd bepaald op begin September; Firmin zou dan terug zijn van een reis door de Oostenrijksche Alpen. Later bleek evenwel dat hij eerst twee dagen na onze aankomst op Capoulet zou kunnen arriveeren. Ik moet hier nog bijvoegen, dat het gezelschap van | |
[pagina 12]
| |
professor Chalosse mij eigenlijk niet aangenaam was. Mijn respect voor zijn onbetwistbare geleerdheid was grooter dan mijn sympathie voor hem als mensch. Ik had geen hekel aan hem maar ik hield ook niet van hem. Vertrouwelijk zou ik met hem nooit hebben kunnen worden en hoewel ik hem herhaaldelijk aan huis bezocht, hield ik hem geheel buiten mijn privé-aangelegenheden. Zoo stond hij ook buiten de gevoelssfeer, die mij de laatste maanden had beheerscht, en die het gevolg was van mijn wanhopige verliefdheid op het mooie en grillige wezen, waarvan ik nu nog niet weet, of zij goed was of slecht. Ik zal het ook nooit weten. Maar ik moet deze verliefdheid hier even aanroeren, omdat zij de stemming aangeeft, waarin ik op Capoulet aankwam; een stemming van gelatenheid en berusting, van geneigdheid tot mijmeren en bezinning. Firmin de Fontenay kende mijn moeilijkheden en mijn strijd om ze te overwinnen. Bij de bespreking van het reisplan had hij er zijn voldoening over geuit, dat ik eenigen tijd in een andere omgeving zou vertoeven. Maar wie ontgaat zijn noodlot? - De eerste, die ik op Capoulet ontmoette, de vreemde, tragische vrouw, die mij nooit in haar leven kon hebben gezien, sprak mij over de onbereikbare geliefde. |
|