het washok. Maar als de bliksem alstublieft; ik doe de deur achter u op slot. Hier, neem uw koffertje mee.’
Gedwee liet de heer Kramer zich het hok induwen. In de schemerige ruimte stond hij bijziend rond te kijken; hij zag geen stoel om zijn pak op te leggen en de betonnen vloer was vochtig.
Hij opende zijn koffer en legde de kleren die hij uittrok, voorlopig even op zijn pyjama en zijn kamerjas.
Toen hij zich verkleed had, borg hij alles met zorg in de koffer: de schoenen onderin, dan het pak, het overhemd en de das bovenop. Met de koffer in de hand wachtte hij. Het duurde lang voordat de baas kwam. In de garage hoorde hij een motor starten. Misschien word ik het slachtoffer van een flauwe grap, dacht hij, en laten ze me hier staan of bellen de politie. In het kantoor ging de telefoon. Stel je voor, dat er om de ziekenauto gebeld wordt.
Hij hoorde de garagehouder spreken in termen waarvan hij niets begreep. Het gesprek duurde lang. Het vocht van de vloer trok door zijn pantoffels. Eindelijk werd de hoorn neergelegd, de sleutel werd omgedraaid en de baas kwam binnen. Hij keek verstoord om de hinder die de heer Kramer hem bezorgde.
‘De wagen staat klaar met de achterdeur open,’ zei hij. ‘De gordijntjes zijn gesloten. Als ik een seintje met de claxon geef, loopt u vlug het kantoortje door, stapt in en trekt de deur achter u dicht.’
‘Hier is het papiertje met de route,’ zei de heer Kramer onderdanig. ‘Graag heel langzaam, doch zo mogelijk enkele minuten hard met zwaailicht en sirene.’
‘Ik zal zien wat ik doen kan,’ zei de man en liep mopperend weg.