| |
| |
| |
Het dantemeisje
I
Het was al meer dan een week geleden, dat mijn twee collega's veroordeeld waren en nog steeds hield de stroom protesten, verklaringen en ingezonden stukken aan.
Ik reed naar huis, langzaam, opzettelijk treuzelend, omdat ik nieuwe berichten zo lang mogelijk wilde uitstellen. De angst dat mijn naam in verband met deze zaak genoemd zou worden zakte wel, maar toch was ik nog iedere keer nerveus, als ik de krant las of naar de nieuwsberichten luisterde. Sinds het eind van de oorlog had ik alles wat op de zaak betrekking had of wat er zijdelings mee in verband kon staan verzameld; in mijn bureau lag een dikke map kranteknipsels en foto's. Tijdens het proces las ik iedere avond de krant nauwkeurig. Eerst keek ik vluchtig de kolommen door of ik mijn naam zag, daarna las en herlas ik het verslag van de laatste zitting: de vragen van de officier, het verhoor van de getuigen, de antwoorden van mijn collega's, de pleidooien.
Ik vraag me wel eens af, of mijn belangstelling voor de krant in die tijd nooit argwaan gewekt heeft bij mijn vrouw, want hoewel ik wel belangstelling heb voor het dagelijks gebeuren, ben ik nooit een fanatiek krantelezer geweest.
Toen ik voor mijn huis stopte, liet ik de motor lopen en ging eerst kijken of er nog dringende boodschappen waren op het lijstje naast de telefoon. Terwijl ik de aantekeningen nakeek, hoorde ik gedempte stemmen in de kamer en het geluid van eetgerei. Er trok een koude tocht door de gang,
| |
| |
want ik had de voordeur open laten staan. Er was niets bijzonders en ik zette de auto in de garage. In de spreekkamer waste ik mijn handen.
Mia zat met de kinderen aan tafel; ik kuste haar en streek de kinderen over het hoofd.
Mia is tien jaar jonger dan ik, mijn dochter is veertien, mijn zoon twaalf.
De kinderen praatten over school.
Mia is naar de kapper geweest; ze is te blond. Mijn dochter lijkt zestien; ze draagt een truitje. Mijn zoon heeft donker haar; het is te lang en niet gekamd.
Ik ben altijd onzeker, als ik binnenkom, terwijl zij vertrouwelijk bij elkaar zitten.
In ijltempo haalde ik hen in; ik ben gewend vlug te eten. Tussen de happen door klonken de stereotiepe vragen en opmerkingen.
‘Is er wat bijzonders?’ ‘Hoe ging het op school?’
‘Ja het is kouder geworden.’ ‘Zou het gaan vriezen?’
Mijn zoon at slordig en ik voelde, dat Mia wachtte of ik hem verbieden zou. Ik had er geen zin in. Mijn vrouw en mijn dochter aten demonstratief keurig. Ik moest een boer onderdrukken; het deed me pijn in mijn slokdarm.
Toen het eten gedaan was, trok ik me terug bij de haard, keek vluchtig langs de koppen in de krant en overwoog of ik wat cognac zou nemen. Het kon de moeheid verdrijven, maar ik kon ook zo slaperig worden, dat mijn hele avond verloren was. Ik keek naar de telefoon op het kastje bij de deur. Ik merkte, dat ik alleen in de kamer was; Mia was in de keuken en de kinderen waren naar boven gegaan. Ik voelde me vreemd in de kamer, alsof ik over enkele minuten vertrekken moest.
| |
| |
Toen de telefoon ging, bleef ik naar het toestel kijken en telde het bellen. Ik was al bij negen, toen mijn vrouw uit de keuken kwam, mij vragend aankeek en met natte handen de hoorn oppakte. Uit haar antwoorden probeerde ik af te leiden waarover het gesprek ging; het was geen spoedgeval, maar toch werd ze aan de lijn gehouden. Ze legde haar hand op de hoorn en fluisterde in mijn richting de naam van een patiënt. Ik wuifde met mijn hand: ‘Afschepen, morgenochtend op het spreekuur.’ Ze leunde voorover op het kastje en ik keek rustig naar haar benen.
Toen zij terug was naar de keuken, nam ik de krant weer op en zocht onder de rubriek ingezonden stukken. Gelukkig, niets over het proces. Ik ging na, waarover ik me op het ogenblik ongerust zou kunnen maken. In de praktijk waren geen moeilijke gevallen, de kinderen maakten het goed.
Mia kwam binnen met koffie; ze had nu behoefte aan een gezellig praatje, maar ik wist niet waarover ik beginnen moest. Ik stond op om cognac in te schenken. Zij volgde mij met haar blik door de kamer. Wij dronken de koffie zwijgend. Toen Mia haar koffie op had, ging ze de kamer uit om de kinderen iets te brengen. Ik wilde haar nog terugroepen, om te vragen de kinderen beneden koffie te geven, maar ze was al weg. De deur sloeg hard dicht.
Ik nam een te grote slok cognac, zodat de drank in mijn keel brandde. In het raam zag ik mijn spiegelbeeld, onderuitgezakt in mijn stoel.
Ik pakte de krant weer op en las de sportberichten, hoewel ik me er niet voor interesseerde. Doezelig zat ik de tijd te doden, totdat mijn aandacht getrokken werd door een advertentie op de achterpagina. Doordat ik niets meer over het proces verwacht had, schrok ik. Terwijl ik haastig las, kwam
| |
| |
Mia binnen. Ik mocht haar aandacht niet trekken en nam vlug de mededeling in mij op.
Het verbond van oud-gevangenen belegde zaterdagmiddag a.s. een protestbijeenkomst te Garaus. Toespraak. Stille tocht door de stad. Oud-gevangenen en sympathisanten worden dringend opgeroepen te protesteren tegen de uitspraken in het proces tegen de artsen.
Ik vouwde langzaam de krant op met de advertentiepagina naar binnen en zei tegen Mia, dat ik nog iets te doen had.
Het bleekblauwe neonlicht in de spreekkamer knipperde fel aan. Ik ruimde wat spullen op mijn bureau bij elkaar. Boven draaiden de kinderen een plaatje; het jengelende geluid hinderde me. Plotseling voelde ik de behoefte hen te zien.
Mijn zoon zat met zijn hoofd vlak naast de pick-up algebrasommen te maken en merkte nauwelijks, dat ik binnenkwam. Mijn dochter zat op de grond met haar rug tegen de verwarming, een boek op haar opgetrokken knieën. Mijn kinderen kunnen het goed met elkaar vinden; misschien komt dat doordat ik weinig tijd voor hen heb. Ik vroeg of de pick-up iets zachter kon, omdat ik nog veel werk had. Mijn zoon draaide het geluid bijna geheel weg. Ik bleef doelloos staan en wilde iets vriendelijks zeggen, maar ik mompelde wat en ging weer naar beneden. Toen ik de trap afliep, voelde ik me onzeker en nerveus. Ik deed de deur van de spreekkamer op slot en pakte de map uit mijn bureau.
| |
II
Een jaar voor het eind van de oorlog was ik afgestudeerd als arts. Ik wist, dat ik onmiddellijk na de voltooiing van mijn
| |
| |
studie in militaire dienst zou worden opgeroepen, maar dat liet me vrij onverschillig. Mijn ouders waren dood en ik had slechts verre familie waarmee ik geen contact had. Mia leerde ik pas veel later kennen, na de oorlog, toen ik me al lang als arts gevestigd had.
Sommige van mijn jaargenoten probeerden onopvallend de duur van hun studie te rekken om aan de militaire dienst te ontkomen. We studeerden echter vrijwel allen gelijk af en het toeval wilde, dat ik bij een militair depot geplaatst werd als keuringsarts, terwijl zij naar het front werden gezonden. Ik werd belast met de keuring van herstelde gewonden. Uit de dienstorder bleek mij, dat afkeuring niet mogelijk was; ik moest bepalen of de soldaten geschikt waren voor zware velddienst, voor lichte velddienst of voor dienst achter het front.
De hele dag werd ik geconfronteerd met gehavende mannen bij wie ieder idealisme verdwenen was; ik hoorde alleen maar op de oorlog vloeken. De mannen waren ouder dan ik, zagen er althans ouder uit, ze waren cynisch, achterdochtig en maakten spottende opmerkingen over mijn jeugdige onbedorven uiterlijk.
Zij kwamen een voor een binnen, slechts gekleed in onderbroek. Aan een tafeltje bij de deur zat een hospitaalsoldaat die een vragenlijst invulde; de volgende stond al aan het tafeltje, als ik nog met de vorige bezig was. Met iedere man kwam een kaart mee, waarop de aard en de ernst van de verwonding waren vermeld; op de achterkant moest ik mijn bevindingen noteren. Ik wist eigenlijk niet goed wat ik ermee aan moest. De mannen schoven hun onderbroek uit voor ze op de onderzoektafel klommen; ik bewoog ledematen, controleerde reflexen. Een hield zijn onderbroek aan; toen ik
| |
| |
voor het onderzoek de broek wegschoof zag ik een onderbuik vol littekens. De man was tussen zijn benen totaal verminkt. Hij lag met zijn handen onder zijn hoofd naar de zoldering te staren, alsof hij zich van zijn onderlijf distantieerde. Ik voelde me misselijk worden en kon niets doen. Hij sprong van de tafel en liep vloekend weg.
In de pauze kon ik geen slok koffie door mijn keel krijgen; mijn collega's praatten opgewekt met elkaar, alsof ze tot een andere wereld hoorden dan de wezens die ze zojuist gekeurd hadden.
Een week was ik bij deze keuringen, toen ik hoorde, dat er een plaats vrij kwam bij een keuringsbureau voor buitenlandse oorlogsvrijwilligers. Ik vroeg en kreeg tot mijn verbazing direct overplaatsing.
Mijn werk moest ik doen in een oud schoolgebouw. Er waren een administrateur en twee korporaals, tweelingbroers, die om een of andere duistere reden aan de frontdienst waren ontkomen. Het waren blozende boerenjongens; zij zaten in het lokaal dat grensde aan de onderzoekkamers; de tussendeur was verwijderd.
Iedere morgen reed een grote groene autobus met vrijwilligers het schoolplein op; ze droegen hun burgerkleding nog. De administrateur schreef hen in. Hij had een doorschrijfboek waarin alle gegevens in drievoud werden vastgelegd. Eén papier hield hij en twee gingen er mee naar het lokaal waar de korporaals zaten. In het lokaal stonden grote kledingrekken. De vrijwilliger moest zich ontkleden, zijn goed werd aan een haak gehangen en een van de twee papieren werd eraan bevestigd. Met het overblijvende papier kwam hij bij mij. Een lichte keuring was volgens de voorschriften voldoende. Wat moest ik trouwens meer doen, want ik
| |
| |
kreeg niet meer dan een kwartier per persoon. Onder aan het papier had ik beperkte ruimte voor het keuringsrapport. Het rapport eindigde met een gedrukte zin waarin ik een woord moest doorhalen: ‘Advies: normale/lichte dienst.’ Een mogelijkheid tot afkeuren werd niet opengelaten, maar dat schiep voor mij geen problemen, want het waren allemaal gezonde knapen, jongens van het platteland, vermoedde ik. Een gesprek kon ik met hen niet voeren, want de administrateur was de enige die hun taal sprak.
Als de jongens bij mij waren geweest, keerden ze terug naar het lokaal waar de korporaals zaten. Van een rek met dienstkleding kregen ze een stel ondergoed en een uniform. Ik had gezien, dat de uniformen op verschillende plaatsen versteld waren, hoewel ze allerminst een versleten indruk maakten. Ze moesten van gesneuvelde soldaten zijn; vooral in de borst en rug waren veel stukken ingezet; vaak waren het heel kleine, maar keurig uitgevoerde reparaties. De uniformen waren over het algemeen wat aan de grote kant, maar de jongens ruilden onder elkaar, zodat ieder er toch nog vrij redelijk uit kwam te zien. Als ik 's avonds met mijn werk klaar was, zag ik de vrijwilligers in hun grauwe uniformen in de bus stappen.
Op zekere dag deelde de administrateur mee, dat we de volgende dag zouden beginnen met het keuren van vrouwelijke vrijwilligers.
's Morgens, toen ik kwam, zat het lokaal van de administrateur al vol met meisjes van zestien tot twintig jaar. Het was een gemengd gezelschap: er waren boerenmeisjes, arbeiderskinderen, en meisjes aan wie duidelijk te zien was, dat ze uit zg. betere milieus kwamen. Ik had een onprettig gevoel, maar ik hield mezelf voor, dat het keuren van meisjes op
| |
| |
zichzelf niets bijzonders was. Ik had juist mijn witte jas aan, toen ik heftige stemmen hoorde in het lokaal naast mij. De korporaals gaven een meisje te kennen, dat ze zich moest uitkleden, maar zij weigerde het in aanwezigheid van de mannen te doen. De korporaals haalden de administrateur erbij en die begon het meisje bevelen te geven in haar taal en hoewel ik die niet verstond, werd het mij uit zijn gebaren duidelijk, dat hij haar onder bedreigingen beval, zich onmiddellijk uit te kleden.
Ik stond in de onderzoekkamer zo, dat de mannen mij niet konden zien, maar dat ik het hele tafereel precies volgen kon. Achteraf kan ik geen enkel excuus vinden voor mijn passieve houding. Ik weet niet of het uit lafheid was of uit ontzag voor het militaire apparaat, maar ik deed zelfs niet de geringste poging om het meisje in bescherming te nemen. Ze begon zich met haar rug naar de mannen uit te kleden en liet haar kleren op de grond vallen. Een korporaal graaide ze bij elkaar en hing ze aan een haak; een doorslag van het formulier hechtte hij eraan.
Het meisje kwam verlegen bij mij binnen; het enige wat ze had om zich te bedekken, was het formulier, dat ze voor haar onderbuik hield. Daarna bleven de meisjes in een regelmatig tempo in de deur verschijnen. Nadat ik ze gekeurd had, trokken ze in het kledinglokaal ruw militair ondergoed aan en sjorden daar een groene overall overheen. De overalls waren veel te groot, zodat ze mouwen en broekspijpen een eind moesten oprollen.
Halverwege de ochtend was er weer een meisje, dat weigerde zich uit te kleden in het bijzijn van de korporaals. Het was een mooi donker kind van een jaar of achttien. Ze bleef hevig tegenstribbelen, ook toen de administrateur erbij ge- | |
| |
haald was. De korporaals wilden haar de kleren van het lichaam trekken, maar de administrateur wenkte haar, met hem mee te gaan.
De weigering van het meisje gaf enig oponthoud. Ik hoorde de administrateur in het wachtlokaal geweldig te keer gaan. De gehele dag verliep verder alles rustig en van enige tegenstand bij de meisjes was niets meer te merken.
Als ik nu mijn dochter zie, moet ik herhaaldelijk aan die keuringen terugdenken. In mijn herinnering en verbeelding worden de taferelen steeds walgelijker en ik kan me eindeloos afpijnigen met de vraag, waarom ik toen niet tegen de gang van zaken heb geprotesteerd. Had ik een vage achterdocht of meende ik inderdaad te doen te hebben met buitenlandse meisjes die zich vrijwillig voor het leger hadden aangemeld? Het was oorlog, zeg ik achteraf, alle dingen waren anders. Ik meende als arts een objectieve houding te moeten aannemen. Ik deed wat mij opgedragen werd en dat was onbetekenend werk. Een oppervlakkige keuring, met als resultaat niets anders dan een advies: normale of lichte dienst. Het uiterste wat ik dacht te kunnen doen, was bij alle meisjes lichte dienst adviseren. Ik ergerde me als de korporaals elkaar schunnigheden toeriepen in een taal die de meisjes niet verstonden. Ik was vriendelijk en trachtte bedeesde kinderen met een bemoedigend knikje over hun gêne heen te helpen. Hun naaktheid deed me niets in het kale, grauwe schoollokaal.
Ik heb ruim twee weken bij de keuring van buitenlandse vrijwilligers gewerkt en van alle jonge mensen die ik gezien heb, is me slechts één gezicht bijgebleven, dat van het meisje dat weigerde zich uit te kleden. Nu, na twintig jaar, kan ik me het gezicht nog precies voor de geest halen.
| |
| |
Toen ik eens een geschiedenisboek van de kinderen in handen kreeg, dat in de huiskamer rondslingerde, viel mijn oog op de bekende afbeelding van Dante, en profil, met de scherpe neus en de forse kaken. Hoewel het meisje een knappe verschijning was, mooi gebouwd, een donkere huid, felle ogen, kan ik niet los komen van de associatie met het portret van Dante. Misschien kwam dat ook door de manier waarop ze haar hoofddoek geknoopt had. Toen de bus met gekeurde vrijwilligers die avond zou vertrekken, zag ik haar op het speelplein van de school staan in haar eigen meisjeskleren tussen de anderen in de vormeloze groene overalls. Zij stond er rustig en waardig. Terwijl al die andere meisjes mij onberoerd hadden gelaten, keek ik met verlangen naar haar lichaam. Ik hoopte, dat ze nog terug zou komen om zich te laten keuren. Ik stond er jongensachtig over te dromen, dat ik haar zou helpen deserteren. Maar de wachtpost opende de hekken en de groene bus reed langzaam achteruit het schoolplein op. Het portier was aan de andere kant, zodat ik haar niet zag instappen, maar weldra verscheen zij achter een van de raampjes. Toen de bus begon te rijden ontwaarde ze mij in mijn witte jas achter het raam. Slechts een paar seconden keek ze mij aan, zonder haat en zonder angst. Het leek me alsof ze zich er eindeloos over verwonderde dat dit allemaal mogelijk was.
De schildwacht sloot de hekken; ik ging mijn witte jas uittrekken en mijn handen wassen.
| |
III
Door een administratieve nalatigheid schijnt mijn diensttijd bij de keuring van buitenlanders nooit geboekt te zijn; mijn
| |
| |
naam kwam althans niet voor op de lijst waarop mijn collega's genoteerd waren. Dat wil zeggen, dat ik uitsluitend iets te duchten kan hebben van overlevenden, van superieuren, collega's en ondergeschikten die van mijn verleden weten en die er - om welke reden dan ook - over gaan spreken.
Ik heb me als huisarts op een klein dorp gevestigd. In mijn praktijk was ik uiterst voorzichtig en in het maatschappelijk leven hield ik me op de achtergrond; ik kon me niets veroorloven waardoor ik in de publiciteit kon komen. Lange tijd heb ik als celibatair geleefd; het beeld van het dantemeisje bleef mij steeds bij en zij was eigenlijk de enige vrouw naar wie ik verlangen kon.
Toch leefde bij mij ook voortdurend de angst, dat ik haar ooit ontmoeten zou, want ik wist zeker, dat ze mij herkennen zou, zoals ik haar uit duizenden zou kunnen terugvinden. Ik durfde niet in het buitenland met vakantie en ik vermeed ook in eigen land uitgaanscentra.
Toen ik Mia leerde kennen, was het voor mij van overwegende betekenis, dat ze geen enkele gelijkenis met het dantemeisje vertoonde. Mia is blond; ze heeft een rond gezicht met een kleine wipneus. Daardoor schijnt ze vriendelijker dan ze in werkelijkheid is. Ze heeft in de oorlog haar familie verloren; ze had één broer. Zij weet van mij alleen, dat ik in een hospitaal gewerkt heb. Over die tijd praten we nooit.
Mia had een bescheiden betrekking op een verzekeringskantoor, waar ik ambtshalve wel eens kwam. Voor haar betekende ons huwelijk de verlossing uit een fantasieloos bestaan. Uit haar gedrag tijdens onze eerste liefkozingen kon ik opmaken, dat ik niet de eerste man was met wie ze omgang had. Misschien had zij getreurd om een gesneuvelde soldaat, maar ook daarover hebben we nooit gepraat.
| |
| |
Aanvankelijk kon haar lichaam mij voldoende prikkelen, maar hoe langer wij getrouwd waren, hoe sterker het beeld van het dantemeisje naar boven kwam, wanneer wij elkaar omhelsden.
Mia is een correcte doktersvrouw, die mij in mijn werk goed bijstaat en de kinderen uitstekend opvoedt. Dikwijls voel ik me een vreemde in mijn eigen huis; de kinderen die ik bij haar verwekt heb zijn geheel van haar; ik heb weinig contact met hen.
Toen het proces begon, werd dit allemaal nog erger; ik leefde in twee werelden. Overdag had ik de praktijk; 's avonds de verslagen van de zittingen, het afwegen van de feiten en verklaringen, de voortdurende angst dat zou blijken, dat mijn collega's niet de enige artsen waren die buitenlanders gekeurd hadden. Wanneer door bijzondere drukte in de praktijk mij alles dreigde te veel te worden, heb ik me wel eens afgevraagd, of ik niet beter bij de beklaagden had kunnen staan.
De aanklager is uitvoerig ingegaan op wat hij de perverse komedie van de zg. buitenlandse vrijwilligers noemde. Hij vroeg zich af, waarom deze jonge mensen niet zonder meer over de kling waren gejaagd of waarom men ze niet had ingezet aan het front of te werk gesteld in de oorlogsindustrie. Waarom de zinloze opsluiting in kampen, het uithongeren, de vervuiling?
Van de vierduizend buitenlandse jongeren die werden opgesloten, waren er aan het eind van de oorlog nog een zestig in leven. Enkele overlevenden traden als getuigen op in het proces tegen mijn collega's. Ze beschreven de gang van zaken, de inschrijving, het ontkleden, de snelle keuring.
Men is er tijdens het proces eigenlijk niet uitgekomen of
| |
| |
de artsen geweten hebben aan welke sadistische vertoning ze meewerkten. Ze hebben lichte straffen gekregen, van enkele maanden slechts, om betrekkelijk onbelangrijke feiten die met het wezen van de zaak eigenlijk niets te maken hebben en ze zijn voor een jaar geschorst.
Achteraf kan ik allerlei argumenten vinden; ik had moeten begrijpen dat ik iets anders deed dan militaire vrijwilligers keuren, ik had het ook kunnen begrijpen. Zeker, ik heb wel eens argwaan gekoesterd, maar ik heb me uiteindelijk zonder kritiek geschikt in de gang van het militaire administratieve apparaat. Ik wilde objectief en correct het werk doen, dat mij opgedragen was.
Ik kan er geen verklaring voor vinden en evenmin een excuus.
Als het dantemeisje in leven is gebleven, moet ze nu al in de dertig zijn, ongeveer van de leeftijd van Mia. Ik kan me haar zo niet voorstellen. Ze probeerde zich los te rukken toen een van de korporaals haar bij de polsen had gepakt. De rand van haar shirt schoof omhoog en ik zag op haar rug het dunne ondergoed.
Al meer dan twintig jaar schrik ik wakker als ik 's nachts een auto in de straat hoor. Ik fantaseer over overvalwagens, ik zie rechercheurs zitten tussen de patiënten in de wachtkamer.
Zaterdag komen de oud-gevangenen naar Garaus.
Ik bladerde de map met knipsels en foto's door, maar ik wist het allemaal al. Ik hoorde Mia naar boven gaan.
Ik weet niet hoe lang ik aan mijn bureau ben blijven zitten; het was diep in de nacht, misschien had ik wel even geslapen. De map lag nog op mijn schoot. Ik was koud en stijf, maar toen ik opstond wist ik, dat ik naar Garaus zou gaan. Ik
| |
| |
moest naar bed, maar ik zag er tegenop in het donker naast Mia te liggen. In het monsterkastje zocht ik een slaapmiddel. Ik las de samenstelling en de dosering en rekende uit hoe groot een dodelijke hoeveelheid moest zijn. Ik nam twee tabletjes en bedacht, dat ik de volgende ochtend een opkikkertje nodig zou hebben om door het spreekuur heen te komen.
Op de badkamer rookte ik een sigaret. Ik kwam in de verleiding even bij de kinderen om de hoek te kijken, om hen te zien slapen. Als ik voor de spiegel mijn bril afzet, zie ik dat mijn gezicht dikker en slapper geworden is.
Ik brandde mijn vingers aan de sigaret, die tot een minuscuul peukje was verteerd.
‘Je hebt lelijk je vingers gebrand,’ zei ik half hardop. Mijn stem resoneerde in het bad.
Ik schoof geruisloos het bed in; met mijn benen onder de dekens bleef ik rechtop zitten. Aan de ademhaling van Mia hoorde ik, dat ze niet sliep.
Haar hoofd moet schuin rechts achter mij liggen. Ik heb er geen idee van, wat ze over mij denkt; wij weten niets van elkaar.
Ik ging liggen en hoorde, dat Mia zich op haar zij draaide.
| |
IV
Het heeft mij weinig moeite gekost een lang weekend vrij te nemen. De collega die voor mij zal waarnemen, was zeer behulpzaam; ik moest maar niet op een paar dagen kijken. De reactie van Mia viel mij erg mee: ik had er tegenop gezien haar over mijn plan te vertellen er een paar dagen tussenuit te gaan, want ik had zoiets nog nooit gedaan. Bovendien gingen we altijd samen uit en nu kon ze moeilijk mee, omdat
| |
| |
de kinderen geen vakantie hadden. Hun heb ik 's avonds aan tafel het verhaal over mijn vermoeidheid verteld en over de paar dagen extra vakantie die ik ging nemen. Mijn zoon informeerde belangstellend naar mijn plannen en deed me allerlei suggesties voor een paar plezierige dagen. Mijn dochter zei niet veel. Ik denk wel eens, dat zij alles weet, maar dat is natuurlijk onzin. Ik kan soms nauwelijks de verleiding weerstaan tegen haar te zinspelen op de oorlog en op alles wat er toen is gebeurd.
De avond was vreemd; de spanning van jaren was van me afgevallen. Ik hing doelloos in huis rond; voor de map in mijn bureau had ik geen belangstelling meer; alles was voorbij.
De volgende morgen stond ik tijdig op om de kinderen te kunnen groeten voor zij naar school gingen. Er hing een merkwaardige stilte in huis. Op de voordeur zat een papier met de bekendmaking van mijn afwezigheid en de regeling van de vervanging; gisteren heeft er een advertentie in de krant gestaan.
De kinderen ontbeten haastig, terwijl Mia de boterhammen klaar maakte die ze moesten meenemen. Mijn zoon wilde op staande voet met me ruilen; mijn dochter had een opengeslagen boek naast haar bord en keek nog wat na.
Toen de kinderen weg waren, ontbeten Mia en ik. We spraken af, dat ik 's avonds zou bellen om mijn adres op te geven.
De auto staat altijd zo in de garage, dat ik vooruit weg kan rijden. Mia leunde in het open portierraam en ik gaf haar nog een zoen, toen ik al achter het stuur zat. Ik startte en toen ik het garagepad af reed overviel me onzekerheid en droefheid. Kilometers lang was ik in tweestrijd; ik keek uit naar zijwegen waar ik gemakkelijk keren kon, maar ik reed door. Ik
| |
| |
begon zelfs harder te rijden en hoe verder ik van huis kwam, hoe meer het afscheid vervaagde en hoe scherper het doel van mijn reis op mij af kwam.
Tegen het eind van de middag arriveerde ik in Garaus. In het kleine stadshotel was ik de enige gast. De hotelhouder en zijn vrouw werkten beiden in het bedrijf; nadat ze mij bediend hadden, aten ze met hun kinderen aan een tafel in de hoek van het restaurant. Na het eten maakte ik een wandelingetje en toen ik terugkwam, brandde er alleen nog licht boven de leestafel. Ik bestelde koffie en cognac; de cognac was van slechte kwaliteit. Ik dacht aan thuis en moest een sterke drang om op te bellen onderdrukken. Om negen uur wandelde ik weer een eindje; er brandde meer licht, toen ik terugkwam. In het café waren twee mannen aan het biljarten; een derde man zat er onderuitgezakt naar te kijken.
De dochter van de hotelhouder kwam met haar jas aan achter het buffet; waarschijnlijk was ze net thuisgekomen van haar vriendje. Ze hing op de toonbank en staarde voor zich uit; aan haar ogen kon je zien dat ze gevrijd had. Een jaar of achttien schatte ik haar, zo oud ongeveer als de meisjes die ik gekeurd had, een paar jaar ouder dan mijn dochter. Zou die al eens gevrijd hebben? Eens zou ze haar achternaam in de krant lezen en dan zou ze alles over haar vader weten. Het meisje achter het buffet ontwaakte uit haar dromen en begon met haar jas nog aan, glazen te spoelen. De hotelhouder kwam bij mij aan de leestafel zitten. Hij pakte een krant uit het rek en wees mij zwijgend de advertentie van de demonstratie in Garaus.
‘Ik zal het niet meer beleven, dat wij de oorlog te boven komen,’ zei hij. ‘Wij staan hier in het verdomboekje door dat kamp. Als iemand je vraagt, waar je vandaan komt en je zegt
| |
| |
“Garaus”, dan kijken ze je aan of je een moordenaar bent. En dat is toch onzin, want ik kan er net zoveel aan doen, als iemand die hier honderd kilometer vandaan woont.’
Hij keek mij vragend aan, maar ik reageerde niet.
‘Ieder jaar hebben we hier de herdenking bij het kamp, dat is te begrijpen, maar als ze nou tussentijds ook nog komen...’
Hij stond op en tapte zich een glas bier.
‘Die dingen kunnen beter vergeten worden; niemand wordt er wijzer van.’
Ik nam me voor hem te laten praten, want ik vermoedde, dat hij wilde weten, of ik ook iets met de demonstratie te maken had.
‘Soms komen er hier bij de herdenking een paar eten. Ze slapen hier nooit; ze zeggen, dat ze al genoeg nachten in Garaus hebben doorgebracht. Het beginnen al oudere mensen te worden; ze zitten als samenzweerders in een hoek. Ze moeten de resten van dat kamp hier maar opruimen, dan heb je kans dat je hier 's zomers weer pensiongasten krijgt, net als voor de oorlog, want de natuur is hier mooi, meneer.’
De man geeuwde en ik pakte een tijdschrift om een eind aan zijn verhaal te maken. Achterin stond een bladzij horoscopen voor de komende week. Ik zocht onder mijn sterrenbeeld, maar kon niets opmaken uit het vage verhaal.
Om tien uur ging ik naar boven. Ik lag ongemakkelijk in het koude bed. Beneden hoorde ik het geklots van de biljartballen. Toen ik na twaalven de hotelhouder hoorde sluiten, was ik nog klaarwakker.
Ik schrok toen de telefoon ging; beneden in de gang bromde de zware stem van de hotelhouder, maar ik kon niet horen wat hij zei. Met een bonzend hart zat ik rechtop in bed, want ieder ogenblik verwachtte ik stappen op de trap
| |
| |
en een klop op mijn deur, maar het gesprek werd beëindigd en het werd stil in huis.
| |
V
De volgende dag werd ik prettig wakker; ik voelde me vrij, alsof ik werkelijk met vakantie was. Ik had Mia de vorige avond niet gebeld, hoewel ik het haar beloofd had. Om te voorkomen, dat ze zich ongerust zou maken, zou ik haar een telegram sturen; ik wilde haar nu niet spreken. Het deerde mij niet meer, dat ze wist, dat ik in Garaus was.
Tijdens het ontbijt luisterde ik naar de nieuwsberichten. Het werd mij duidelijk, dat de overheid weinig enthousiast was over de demonstraties die vanmiddag zouden plaatshebben. Men wilde van hogerhand een betoging niet verbieden, maar er zou alleen een bijeenkomst op het marktplein gehouden mogen worden. Voor het donker zouden de demonstranten Garaus verlaten moeten hebben. Men wilde voorkomen, dat ongewenste elementen in het donker provocerend zouden optreden; dat zou schade doen aan de betekenis van de betoging.
Nadat ik het telegram aan Mia verzonden had, dwaalde ik het stadje in. Het was voor het eerst dat ik Garaus zag, want de buitenlanders werden tijdens de oorlog in de zg. medische centra gekeurd. Zonder moeite vond ik het plein. Er was een café waarvan ik de naam niet ontcijferen kon, doordat verschillende neonletters gebroken waren. In de lage vensterbank zat een man; een paar jongens draaiden op hun bromfietsen rondjes op het plein. Aan sommige gevels was duidelijk te zien, dat ze gerestaureerd waren; het stadje had blijkbaar van de oorlog te lijden gehad. Ik probeerde me voor te
| |
| |
stellen, hoe het hier toen geweest moest zijn, maar vreemd, hoe dichter ik bij het gevangenkamp was en bij de ontmoeting met de gevangenen, hoe moeilijker het mij werd de beelden voor de geest te halen die me jaren hadden gekweld.
Ik nam me voor 's middags tijdig in het café te gaan zitten, zodat ik van daar uit de demonstratie onopgemerkt kon volgen.
De weg naar het vroegere gevangenkamp was met bordjes aangegeven. Ik kwam langs een vervallen stationsgebouwtje; het was niet meer in gebruik. Voor de deuren waren houten kruisen gespijkerd en de ramen waren stuk. Door het hek keek ik naar het rangeerterrein, een lege ijzeren woestijn. Tussen de sporen zag ik drie lange perrons achter elkaar.
Toen ik via een overweg op een lange, kale weg kwam overvielen de eenzaamheid en de angst mij plotseling. Ik keerde terug naar de hekken voor het rangeerterrein. Ik probeerde me daar treinen voor te stellen, perrons vol gevangenen maar ik kon me niets voor de geest halen. Zelfs het beeld van het dantemeisje dat ik al die jaren bij me had gehad, was weg; ik zag alleen het hoofd van Dante in het geschiedenis-boek en ik kon me niet voorstellen, hoe ik ooit tot de associatie tussen deze kop en het meisje gekomen was.
Door nieuwe buitenwijken dwaalde ik terug naar het hotel. Het leek er uitgestorven; ik hoorde alleen vage geluiden in de keuken.
Op de rand van mijn bed zat ik te wachten tot het etenstijd was. Opnieuw probeerde ik me het dantemeisje voor de geest te halen, maar ik was haar kwijt. Als ik mijn ogen sloot zag ik Mia duidelijk voor me en mijn dochter en mijn zoon.
Met tegenzin at ik iets. De dochter van de hotelhouder
| |
| |
bediende me en ik probeerde een praatje met haar te maken; ik wilde gewoon doen, mijn eigen stem horen, maar zij reageerde nauwelijks.
Op het plein liepen wat nieuwsgierigen rond en er waren journalisten, maar van werkelijke drukte was geen sprake. Ik schrok terug, toen ik het café wilde binnengaan, want het zat vol militairen; op de vloer tussen de tafeltjes en de stoelen lagen tassen, helmen en wapens. Het café stond op de hoek van een smalle straat. Er was een bioscoop. Aan de zijwanden van de portiek hingen vitrines met filmfoto's. De filmsterren glimlachten levenloos. Vanuit de portiek kon ik een hoek van het plein zien. Plotseling hoorde ik lawaai van claxons. Ik liep het straatje uit en ging op de hoek bij het café staan. Voorafgegaan door een kleine auto met een luidspreker op het dak, reden vier grote glanzende autobussen langzaam het plein op. De luidsprekerauto stopte vlak voor me en draaide toen achteruit de straat in. Achterin zat een lange magere man met een microfoon; naast hem stond een grote bloemenkrans. De bussen parkeerden aan de overkant van het plein. In het café verschenen soldatenhoofden voor de ramen. Er kwam een officier naar buiten; hij liep naar de geluidswagen en zei tegen de chauffeur, dat hij daar niet staan mocht; de auto moest op het plein blijven. De magere man stak zijn hoofd uit het raampje en luisterde mee. De auto reed langzaam de straat uit en stopte voor het café, maar opnieuw beduidde de officier, dat hij moest doorrijden; het uitzicht diende vrij te blijven. Eindelijk stond de wagen goed. De man kwam achteruit de auto met een microfoonstandaard. Hij zette die op straat, sloot snoeren aan en tikte op de microfoon om te horen of het apparaat werkte. De tikken klonken hard en droog over het plein.
| |
| |
De demonstranten waren aan de overkant uitgestapt; ze stonden tegen de zijwanden van de bussen als reisgezelschappen die zich opstellen voor groepsfoto's. Er waren ook vrouwen bij.
Het plein begon geleidelijk vol te raken met betogers en nieuwsgierigen.
De lange man had een aktentas uit de auto gehaald en stond nu met een bundel papieren in de hand te wachten. Hij schroefde opnieuw aan de standaard, want de microfoon stond te laag voor hem, maar hij kon hem niet hoger krijgen, zodat hij zich moest buigen tijdens het spreken. Doordat de luidspreker op de overkant gericht was, kon ik slechts met moeite verstaan wat de man zei; zijn stem echode tussen de gevels.
Hij begon met een inleiding waarvan ieder uit andere redevoeringen en uit artikelen de strekking al kende. Hij sprak over de toestanden in de kampen en noemde dodencijfers die te groot waren dan dat ze iemand konden schokken. Toen hij over het proces en de achtergronden sprak, groeide de aandacht.
Ik stond schuin achter de man. Hij droeg een ouderwetse lange winterjas en in zijn wijde boord zag ik zijn adamsappel bewegen. Hij ging uitvoerig in op de rol die de artsen hadden gespeeld. Hij hekelde de medische keuring van kerngezonde jonge mensen die voor de dood bestemd waren.
‘De artsen moesten dienen om tegenover God weet wie de schijn te redden en ze hebben zich daarvoor laten gebruiken!’ riep hij.
Hij riep op tot protest en moedigde aan, daarin te volharden tot recht zou zijn gedaan.
De man sprak in een redenaarstaal die hem moeilijk af ging.
| |
| |
Toen hij klaar was bukte hij en stopte de papieren in de tas die naast hem op de grond lag. De officier liep op hem toe en probeerde een gemoedelijk gesprek met hem te beginnen, maar de man reageerde stug en achterdochtig.
De journalisten gingen het café binnen om hun redacties te bellen. De demonstranten begonnen zich over het plein te verspreiden, in groepjes met elkaar in gesprek.
Ik voelde me in een luchtledig; ik was teleurgesteld. Onbewust had ik op een ontknoping gehoopt en die was niet gekomen. Ik zag de demonstranten rustig de stad in wandelen. Ik wist niet of dit het einde van de betoging was en ik durfde het niemand vragen. Een ogenblik kwam alles me belachelijk voor; ik had door een jarenlang gekweekt angstbeeld onzinnige beslissingen genomen. Wat was er eigenlijk aan de hand? Waarom was ik niet thuis gebleven?
Somber en ontevreden kwam ik in het hotel terug. De hotelhouder vroeg of ik iets van de betoging gezien had, maar ik antwoordde zo vaag, dat hij er niet verder op in ging.
Maar toen hij de soep bracht begon hij er weer over.
‘Ik heb nog een ogenblik gedacht, dat u er ook voor in de stad was,’ zei hij, ‘maar ik ben blij, dat u er niets mee te maken hebt.’
Tijdens de koffie werd ik onrustig. Ik dronk haastig mijn kopje leeg, haalde mijn zaklamp uit de auto en ging de stad in.
| |
VI
Het was aardedonker, toen ik buitenkwam. Op het plein was het toneel totaal veranderd. De soldaten, die 's middags in het café waren gebleven, waren met de helm op buiten ge- | |
| |
komen. De huizen en winkels waren donker, de ramen geblindeerd; alleen het café was verlicht. De bussen waren van het plein verdwenen; zij stonden in de zijstraat bij de bioscoop. Aan de overkant stond een militaire wagen met een schijnwerper, die het midden van het plein helder verlichtte. Ik ging aan de zijkant staan, zodat ik duidelijk overzicht had over het plein en niet gehinderd werd door het licht van de schijnwerper. Van omstanders hoorde ik, dat er een conflict gerezen was tussen de militaire commandant en de leiders van de demonstratie; bij het vallen van de duisternis had de demonstratie beëindigd moeten worden, maar de demonstranten hadden geweigerd in de bussen te gaan. Ze wilden tegen het verbod in een mars door de stad houden.
Niemand wist, wat er zou gaan gebeuren. Een radioreporter liep, met apparaten behangen en een microfoon voor zijn mond, pratend het plein over.
De soldaten hielden het midden van het plein zoveel mogelijk vrij; ze probeerden zonder geweld te gebruiken de demonstranten in een hoek te drijven, maar door de onregelmatige verlichting was dit moeilijk.
De officier liep nerveus heen en weer; hij was alle zekerheid van vanmiddag kwijt. Midden op het plein sprak hij de man aan, die de toespraak had gehouden. Hij maakte drukke gebaren, maar de lange man stond met gebogen hoofd zwijgend neen te schudden. De officier ging het café binnen en kwam even later terug met een helm op. Uit een donkere hoek kwam een fluitend geluid uit een luidspreker. Voor een microfoon schraapte iemand wanstaltig hard zijn keel. Het werd doodstil op het plein. De stem deelde mee, dat de demonstranten ondanks het verbod een tocht door de stad zouden houden. De stoet zou geopend worden door een
| |
| |
groep oud-gevangenen meteen vlag. Daarachter zouden zich de demonstranten aansluiten die met de bussen waren gekomen. Alle aanwezigen die met deze actie instemden, werd verzocht zich daarna aan te sluiten. Ieder werd opgewekt, zich waardig en kalm te gedragen.
Midden op het plein, juist op de hoogte waar ik stond, werd de kop van de stoet geformeerd. Er kwam een vrouw naar voren in een lange jas die ze waarschijnlijk van een van de mannen had geleend. Ze had haar kraag hoog op; onder haar arm droeg ze een stok met een opgerolde vlag. Er kwam een man naar haar toe met een bandelier; ze deed de jas uit en stak haar arm door de draagriem. Ze droeg een trui en een grauwe rok die scheef hing. De riem trok een schuine zwarte lijn tussen haar borsten. Achter haar begonnen de demonstranten zich op te stellen. Ze draaide zich om en pakte van een van de vrouwen een hoofddoek aan, die ze met een handig gebaar omknoopte. Ik schrok en probeerde tussen het publiek naar voren te dringen, zodat ik de vrouw beter zien kon. Doordat zij met haar rug naar de schijnwerper stond, kon ik haar gezicht niet onderscheiden.
Het kan niet, dacht ik, het waren buitenlandse meisjes; zelfs al zou ze de dans ontsprongen zijn, dan was ze nu niet hier.
Links van haar ging de lange magere man staan, die blijkbaar de leiding had; aan haar andere kant kwam een brede zware man. Hij ontrolde de vlag en plaatste die in de houder van de bandelier. Toen hij tegenover de vrouw stond, kon ik zijn gezicht in het licht van de schijnwerper duidelijk zien. Hij had een hoog voorhoofd, maar dat gaf hem geen intelligent uiterlijk. Zijn neus was grof en zijn lippen waren dik en slap. Zijn krullende haar was over zijn voorhoofd gevallen. Hij
| |
| |
leek een groot, bedroefd monster. Zijn slappe, dikke lippen bewogen voortdurend, maar ik kon niet horen of hij tegen de vrouw sprak.
Door het gewicht van de vlag moest de vrouw achterover leunen, waardoor haar borsten naast de zwarte riem hoog naar voren staken. Er was een grijze plek tussen de demonstranten aan de ene kant van het plein en de soldaten aan de andere. Langzaam zetten de drie zich in beweging en achter hen begon de donkere massa te deinen. Van de overkant naderden de soldaten met de officier voorop. Toen ze een meter of vijf van elkaar stonden, hielden de groepen stil.
‘Onmiddellijk terug, anders wordter geschoten!’ schreeuwde de officier. Hij trok een revolver; zijn stem sloeg over. De vrouw stond met gespreide benen tussen de twee mannen. Ik keek beurtelings naar de officier en naar haar. Ik stond strak tussen de toeschouwers, maar wist me verder in de richting van de vrouw te dringen. De magere man maakte een gebaar, dat de anderen moesten blijven staan en liep naar voren.
‘Staan blijven,’ schreeuwde de officier, ‘of ik schiet!’
De man stak zijn handen uit met zijn handpalmen naar voren, alsof hij iets wegduwde. De officier stond wijdbeens en keek vlak onder de rand van zijn helm door; hij hief zijn revolver.
‘Niet schieten!’ riep iemand, ‘niet schieten!’
Ik zag dat de hand van de officier trilde, ik zag zijn vinger aan de trekker bewegen.
‘Nee, nee!’ gilde een vrouw.
Ik schrok niet van de knal.
De lange man greep naar zijn buik en viel schuin voorover op zijn zij met zijn gezicht naar mij toe.
| |
| |
De vrouw bleef roerloos met de vlag staan; de dikke man wilde naar de gewonde gaan, maar hij werd door de soldaten tegengehouden.
‘Is hier een dokter?’ werd er geroepen.
Ik zag, dat de man stierf.
De soldaten waren om hem heen gelopen en hadden zich vlak voor de demonstranten opgesteld. Uit het café kwamen twee mannen met een ladder over het plein rennen.
Ik verbaasde me erover, dat er onder de demonstranten geen oproer ontstond. Toen de man op de ladder weggedragen werd, riep door de luidspreker een opgewonden stem, dat de demonstratie doorging. De vrouw met de vlag en de brede man begonnen langzaam te lopen; de man liep met grote trage stappen; hij deed één stap tegen de vrouw twee. De soldaten weken uiteen en ik raakte in de beweging van het publiek de kop van de stoet kwijt. Ik zag de optocht het plein overtrekken, een straat in.
In het gedrang was ik ver naar achteren geraakt, maar omlopend door andere straten, wilde ik proberen weer bij de kop van de stoet te komen. Op het geluid af probeerde ik de optocht terug te vinden. Ik dwaalde door nauwe straten en kwam steeds groepjes demonstranten tegen. De stoet leek uiteengevallen en dat zou ook niet verwonderlijk zijn, want wie in de benauwde binnenstad de weg niet wist, was spoedig het spoor bijster.
Als ik groepjes tegenkwam scheen ik met mijn zaklantaarn om te kijken of de vrouw met de hoofddoek er bij was. Herhaaldelijk klonk er geschreeuw: ‘Doe dat rotlicht weg!’ ‘Is dat de politie met die lamp?’
Ik hoorde, dat er een groep op weg was naar het station om daar de krans te leggen. Ik ging erheen, maar ik vond er
| |
| |
niemand. Met mijn zaklamp scheen ik door de hekken; de perrons lagen verlaten.
Ik dwaalde terug de stad in en kwam weer op het plein. Voor het café stond een soldaat op wacht. Op het raam zat een papier, waarop met grote haastige letters geschreven was: ‘Voor publiek gesloten’.
In de nauwe straat met de bioscoop stonden de bussen nog. In de voorste bus zaten de chauffeurs te praten. Ik liep de rij langs; als ik op mijn tenen ging staan, kon ik naar binnen kijken. Van de achterste bus stond de vouwdeur open. Ik meende binnen iets te horen. Ik liep om de bus heen, maar door de raampjes zag ik niets. Opnieuw luisterde ik aan de deur en toen sloop ik naar binnen. Met mijn lamp lichtte ik over de banken en over de vloer. Achterin, dwars voor de brede achterbank, lag de vrouw die de vlag gedragen had. Ze hield het hoofd schuin afgewend. Boven haar was het hoofd van de zwarte man die naast haar had gelopen; hij hield zijn mond open en haalde snel adem. Ik boog mij verder naar voren en zag de droefheid en verwondering in haar gezicht. Toen knipte ik de lamp uit en liep op mijn tenen de bus door, met mijn handen tastend langs de rugleuningen. De vouwdeur sloot ik zo goed mogelijk.
|
|