Voorrede.
Gij, mijn moedertje, aan wie ik ze opgedragen heb, gij weet, hoe deze ‘Lessen en Liederen’ ontstaan zijn, maar voor mijne overige lieve lezeressen zou ik toch gaarne een paar woorden ter inlichting doen voorafgaan.
In stille afzondering en landelijke werkzaamheid levende, den geheelen dag druk bezig door de plichten voor eene talrijke kinderschaar en eene groote huishouding, had ik toch nu en dan een rustig avonduurtje, waarin ik te vermoeid was, om mij in ernstige lectuur te verdiepen.
't Brieven schrijven aan mijne verwijderde betrekkingen was afgeloopen; de voorhanden zijnde tijdschriften had ik doorbladerd, en toch was het nog te vroeg, om mijn echtgenoot van een uitstapje voor zaken of uit een vroolijk jachtgezelschap terug te kunnen verwachten. In zulke uren, wanneer al mijne kinderen sliepen, en ik met één blik in 't ronde hunne bedden kon overzien, zijn deze opstellen ontstaan. Zij omvatten in waarheid, gelijk dit in de opdracht is uitgedrukt, ‘een geheel leven’, een tijdsverloop van meer dan twintig jaren, en 't zal niet moeielijk zijn, de gedichten der zeventienjarige vrouw van die der weduwe en grootmoeder te onderscheiden.
Voor mij zelve is dit onderscheid bijna onmerkbaar. Als ik deze bladen beschouw, moet ik, met dank aan den Hemel, erkennen, dat mijne levensbeschouwingen, mijne beginselen en mijn onwrikbaar vertrouwen op God dezelfde, volkomen dezelfde zijn, als voor vijf-en-twintig jaren. Het leven, dat toenmaals nog in de