De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
CCCCLI. Waarom de eikenblaren ‘uitgetand’ zijn (Quercus pedunculata)aant.Stillekens-aan had de duivel zich eens in 't bosch genesteld. Hij speelde er heer en meester, men kan niet meer. Iedereen kloeg en jammerde. Ons Heer vernam zulks, daalde naar de wereld en joeg den boozen geest het bosch uit. - Zoodra de eik geen blaren meer draagt, moogt ge weerkeeren, zei Ons Heer tot den duivel, en eerder niet. En hij glimlachte. - Wacht tot het winter wordt, peinsde de duivel, dan zal ik mijn aas dubbel en dik ophalen. De zomer en de herfst gingen voorbij en de winterdagen stonden vóór de deur. De duivel zag toen, tot zijn groot spijt, dat de blaren nog immer aan de eiken hingen. In den herfst waren ze droog en ros geworden en in 't kortste van de dagen, hoe de noorderwind ook blazen bleef, hingen ze nog ros aan de takken. Wind en weer en vorst bleven ze de baas. Eerst als de nieuwe botten blaren hadden geschoten, vielen de laatste rosse blaren af. De duivel vloekte wanneer hij zag dat hier ook zijn rijk voor goed amen en uit was en nijdig sprong hij in de eikenkruin. Met tanden en klauwen wilde hij er de blaren afrukken. 't Gelukte hem echter alleen er hier en daar wat stukken en brokken uit te halen. Van die duivelsche woede hebben de blaren van den eik de litteekens bewaard. |
|