De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
CX. De gierige pastooraant.Eens woonde er op een Vlaamsche parochie een gierige pastoor. Zoovele jaren achtereen reeds hadden de boeren aan hem gedacht wanneer zij hun varken slachtten. Zij hadden hem dan telkens een braai gebracht van 't beste van 't varken. Maar nu gebeurde het dat de pastoor ook een varken hield. Toen November aankwam en 't dik en vet was, dacht de pastoor er ernstig aan 't beest te slachten. - Maar ik denk er op, zegde hij tot den koster, ik kan toch geen braai zenden aan al die goede parochianen, die mij jaarlijks gedenken wanneer zij penskenskermis vieren. - Neen, dat kan niet, inderdaad, antwoordde de koster, maar weet ge wat? Zeg Zondag van op den preekstoel dat gij uw varken Woensdag slachten zult en dat ge 't 's nachts in uwen hof zult laten uitvriezen. Maar 's nachts haalt gij het zelf binnen en gij zegt dan 's anderen daags, met een bedrukt gezicht, dat men het, in den afgeloopen nacht, gestolen heeft. Daarmee is de zaak geregeld. Iedereen zal u gelooven en u bovendien nog beklagen. En de pastoor deed alzoo. Tegen den avond werd het varken in den grooten appelaar gehangen. Maar de koster was er bij. Hij kwam naar de pastorij met zijn twee oudste zonen, twee beren van jongens. En wijl hun vader den pastoor op de pastorij bezig hield over een zielemis voor 's anderen daags 's morgens, drongen zij den tuin in en zij trokken met het varken naar huis. De pastoor werd een paar uren later den diefstal gewaar en onmiddellijk liep hij naar den koster. | |
[pagina 137]
| |
- Koster, koster, zegde hij, ze zijn met 't varken weg! Wanneer ik het daareven wilde binnenbrengen hing het er niet meer. Gestolen is 't! - Goed, goed, pastoor, zóó moet ge 't nu maar zeggen. - Ja maar 't is zóó, koster, 't is waarachtig zóó! - Nog beter, pastoor, nu zal er niemand meer aan twijfelen. Er was niets aan te doen. De koster scheen maar niet te gelooven dat het varken gestolen was en dat deed den pastoor nog wel 't meeste pijn. De pastoor berichtte 's anderen daags de parochianen hoe hij schandelijk bestolen was geworden en zij allen met hem, want nu kon hij hen allen den beloofden braai niet geven. Maar nu gebeurde het dat de pastoor den volgenden avond, langs een eenzamen weg, het jongste dochterken van den koster ontmoette en deze, die den pastoor niet had opgemerkt, sprong en zong: Kaliete, kalout,
Pastoors varken ligt bij ons in 't zout.
- Kindje, zegde de pastoor, als ik aanstaanden Zondag in de kerk op den preekstoel sta, zal ik u vragen dat liedeken nog eens te zingen. En als gij dat dan doet, moogt ge bij mij om een schoon beeldeken komen. De pastoor daarop naar de pastorij en 't meisje naar huis. De pastoor vertelde 't gebeurde aan zijn meid en 's kosters dochterken aan haar vader en deze lachte en zegde: - Neen, kindje, dat liedeken zou ik maar niet zingen. Ik zal er u, voor Zondag, een ander aanleeren. En den Zondag daarop, wanneer de pastoor op den preekstoel stond, zegde hij: | |
[pagina 138]
| |
- Beminde parochianen. Gij weet dat men mijn varken heeft gestolen. Ik zal u eens 't bewijs leveren wie de dief is. Kosters Wiezeken zing gij dat liedeken nog eens dat gij mij van de week hebt gezongen. En Wiezeken zong: Kaliete, kalout,
De Pastoor kust de meisjes jong en oud.
|
|