Verzen(1894)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] [Gij zijt mij immer lief, o dierbre stonden] Gij zijt mij immer lief, o dierbre stonden, als avondschijn in donkren nacht vervliet, als 't laatste licht in 't duister is verzwonden en 't al medolisch zingt een suisend lied. Dan spoedig glimt door 't ruim de manegloed en schemert, in een eindloosheid, vér-boven de grauwe wolkjes, even gauw verschoven, en 'k vind, geloovend, dan mij-zelve goed. Dan ruischt een bleeke melodie mij tegen, en mijne ziel weent door den kalmen nacht een heilgen tranenvloed, ach! bleek en zacht gelijk de sterren, die, met snel-bewegen, weenen hun gauw-vergane gouden pracht door 't ruiselende loof, met kil geklacht! Vorige Volgende