Verzen(1894)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] [Het zongegloei dringt, met zijn puntge vlammen] Het zongegloei dringt, met zijn puntge vlammen, in 't hangend walmen van den morgenwind, wijl evengauw het droef gespeel begint van eindloos bladgeklaag om oude stammen. Die zonnegloed wordt vuurger in de vert; Het laatste koeltje vlucht uit donkre bosschen, wijl schaarsche droomen - daar 't al gloeiend werd - zóo stil vergaan om gloênde loovertrossen. Als hadden duizend stemmen klank geweven over dees witten, rijkbebloemden grond, zoo waait een zomerwind medolisch rond op frissche krachten naar omhoog geheven. Het tulle meikleed ruischt een zangverhaal, stervend in 't zilvren loof der waazge abeelen, en komt voor 't laatst nog droevig de ooren streelen eer 't gansch verluidde met een godentaal. En gij, mijn ziel, die 't al aanhoort, moet zwijgen in de zóo bonte Vrêe van zomerrust en 'k moet, vol goedheid, 't zalig hoofde neigen dees wereld en dit leven onbewust! Vorige Volgende