| |
| |
| |
Avondrust
| |
| |
Avondrust
't Was stikkend heet geweest....
De avond viel en, met de muggen uit het riet, kwamen de menschen uit hunne huizen.
De mannen lagen gerekt en gestrekt op 't plankier, zoo ver de huizekens stonden langs den stroom, en de kinderen kropen bijeen onder 't open venster, waaruit een duffe keukengeur opwaaide. Zij vertelden wondere vertelsels en vreemde spookverhalen. En de mannen, blij om den zoeten wellust die zich vastzette in elk deeltje van hun lijf, hieven 't hoofd omhoog en bleven luisteren, 't aangezicht in hun handen. Zij hadden ook hun vreugde aan de fantasie van de kinderen.
| |
| |
Er hing een weelde over 't dorp, een vredig, kalm geluk, dat de menschen aandeed en de dingen roerde tot diep in hun ziel.
En de zon, ginder in den stroom ondergezonken, liet wat goud in de lucht, wat gloeiende naglorie die zich in 't water weerkaatste. 't Was, na de grootsche, vurende dagzon, wat overgebleven goud voor allen, zoo rijken als armen.
In weiden en beemden wasemde de mist; hij voorspelde nog vele, warme dagen; dompig smookte hij op en de kruinen van de boomen hingen er roerloos en als zonder stammen.
Geen geluid in dien avond dan het kwaken der vorschen in een poel, - men wist niet waar - het schrille, eentonig sjirpen van de krekels en, daarboven uit, soms, eens even, de gebroken klanken van een straatairken dat een schipper, ergens op den stroom, daar vóor ons in den avond, alleen en verlaten uit zijn harmonica trok. Een enkele maal was er, onverwachts, een algeheele stilte, plechtig en indrukwekkend, eene stilte waarin men, heel ver, heel in de verte, een niet te beschrijven geruisch, als 't gemurmel van de oneindigheid hoorde opkomen.
In dien avond was ik uitgeloopen, moede in lijf en ziel van al 't geweld van den langen, overheeten dag. Ik had op mijn kamer gezeten, den neus in duffe boeken, de oogen op vervelende papieren en voelde de behoefte wat te loopen, wat te zien van het simpele leven om mij henen en wat te spreken met de eenvoudige menschen van het dorp, die hun ziel op het plat van hunne hand dragen en hun hart op hunnen mond hebben liggen.
Na wat slenteren was ik eindelijk aangeland in ‘'t Welvaren’, een haven die de loodsen en schippers van het dorp elken avond aandeden om, vóor pint en pot, met de pijp tusschen
| |
| |
de tanden, te vertellen van hunne reizen door het land, door Vlaanderen en Brabant, door 't Walenland en Frankrijk, en ook al eens door Holland, want, zooals het liedje zegt, zij gaan tot Dordrecht toe:
Als de kalkman is geboren,
Gaan we naar Dort om kaf en koren;
Dat 's voor den schipper, dat 's voor den knecht,
En dat is voor stuurmansrecht.
Ik luisterde....
En ik hoorde ze vertellen in simpele, barbaarsche beelden, als oude wijzen, over de gebeurtenissen van den dag, over het schip dat strandde en over den schipper die zijn laatste reis ondernam, de reis die wij allemaal eens zullen maken en waarvan niemand wederkeert. Ik hoorde ze spreken over die groote reis als over een goede boert, als over het laatste levens-avontuur dat hun niet eenmaal eendelijk schijnt, maar hun altijd meer en meer aantrekt, altijd meer en meer, naarmate zij ouder worden.
- Mij is 't gelijk en gelijk wanneer ook, zegde de oudste van allen, een schipper met grijzen ringbaard. Iets toch zou ik niet willen: dat men mij moest weerzenden... mij voor een bepaalden tijd op de wereld moest weerzenden, gelijk het spook van Wintham.
Hij lachte met open mond en liet zijn afgebrokkelde tanden zien. Een oogenblik beefde zijne bovenlip en zij krulde zich schelmsch omhoog terwijl zijn zwarte, vinnige oogjes slim en listig glinsterden van genot; al de rimpelkens van zijn aangezicht, dat anders hard en beenderig en in palmenhout gebeiteld scheen, trokken zich samen en trilden weg en weer. De oude schipper vertelde:
| |
| |
- Er was eens - en ja, al begin ik met de woorden waarmede de kinderen ginds, op het plankier vóor hun huis, al hunne vertelsels beginnen, het is eens werkelijkheid geweest, al lang geleden.... Er was eens een rijke man te Wintham, een rijke man die nog niet rijk genoeg was. Hij bezat veel gronden en wou nog meer gronden bezitten. Wat deed hij toen? 's Nachts stond hij op en hij verzette telkens eens amperkens de scheidspalen van zijn land, zoodat niemand het merkte. En zóo won hij alle dagen een luttelken grond, een klein ziertje dat niemand en zag noch gewaar werd.
En als er eindelijk veel jaren verloopen waren had hij veel roeden grond gewonnen. Toen stierf die man... Dat hij stierf met een gerust geweten durf ik waarachtig niet zeggen...
Het schelmstuk dat hij in zijn leven bedreven had, is veel jaren later aan 't licht gekomen, toen de man heelegansch vergeten was en er niemand op het dorp nog aan hem dacht.
Ge moet weten dat het alle nachten spookte op het land van dien zondigen rijkaard. Dat het er spookte wist men gauw, maar 't was al. Waar het spookt, zegt men in den wandel, ligt geld verloren, maar dáar lag waarachtig geen geld verloren en toch, het bleef er spoken.
Eens, op een duisteren nacht zooals nu, zag een dronkebroer het spook van dichtenbij. 't Was geen gewoon spook, maar een man gelijk gij en ik, een man die nog van deze wereld bleek te zijn, een man van vleesch en been dus, die er overendweer liep van links naar rechts, met eenen paal op de schouders, roepende en huilende:
- Waar zal ik hem zetten, waar mag ik hem zetten? Waar zal ik hem zetten, waar mag ik hem zetten?
- Vriend, zei de dronkelap die voorbij zwijmelde, zwierend
| |
| |
met zijne handen en van den eenen naar den anderen kant van den weg wiegelend, vriend, zegde hij, en hij keerde zich om en bleef een oogenbliksken waggelend staan, als ik van u was, zou ik hem maar terug zetten op de plaats waar ik hem gevonden heb.
De zattekul was ontnuchterd met die woorden. Hij zag het spook eenige meters verder den paal in den grond steken en daarna kwam het naar hem geloopen. Het greep hem bij den arm en zegde hem in 't oor, zoodat hij beefde als een riet:
- Naar dat woord heb ik lange jaren gewacht. Ik dank u dat gij het uitgesproken hebt.... Nu ben ik verlost....
En zie, 't spook was 't spook van daareven niet meer, maar een rammelend geraamte dat schielijk ineenzakte. Er lag nog een hoop vermolmde beenderen vóor zijne voeten.
Sindsdien heeft men niet meer gehoord dat het spookte op de landerijen van dien Winthamschen rijke. En de zatlap - ik moet het zeggen - heeft het niet lang meer getrokken; hij is er van uitgeteerd... van den schrik is hij uitgeteerd.
Nu, wat denkt gij er van? Zoudt gij met zulken last op uw geweten de laatste reis willen ondernemen, en dan moeten terugkeeren... terug moeten keeren op de wereld... alle nachten moeten terugkeeren, tot ge eindelijk verlost wordt?
- Neen, neen, schipper.
- Of ik!
We zwegen toen.
Met grooter duister wiegde de avond over de aarde.
De lucht was zacht en zoel en niets bewoog er. We zagen alleen nog de dingen in onze onmiddellijke nabijheid. De kruinen der boomen, die daareven nog in den opdampenden mist hingen, waren nu in 't donker weggeborgen. Als we aandachtig luisterden, hoorden we hun bladeren ritselen.
| |
| |
De straatweg kronkelde ons voorbij, tusschen twee grachten, tot aan de brug die zich ook in 't donker verloor. Dicht bij ons, op den stroom, eenige weifelende lichtjes in de masten van de schepen en, hoog in de lucht, groote, zwarte wolkenmassa's; daartusschen de klaarte van enkele sterren. De maan, even boven de kim gestegen, drong niet door maar wierp aan den hemel een matten glans.
In 't zwijgen van alles - dat zwijgen dat ook als vanzelve op onze monden was komen liggen - dacht ik dat het wondere, zachte leven van dezen avond in alle wezens een goede rust, een zalige kalmte, een verkwikkende goedheid moest brengen.
En waarlijk, wie zou er haat kunnen voelen op zoo'n oogenblik, te midden van rustige, verrukkelijke avonddingen?
En medeen kwam er, op de kasseide, een vreemd wezen aangestrompeld. 't Geleek een wangedrocht dat uit de duisternis kroop. We keken toe en, naarmate het naderde, konden wij 't beter onderscheiden. Het was een klein, oud ventje, gekrompen van ouderdom.... Hij ging diep gebogen naar den grond, alsof hij een zwaren last droeg.
Hij kwam dichter en dichter.... We zagen beter.... 't Was een oud joodje. Hij ging in twee gebogen en droeg een kistje op den rug. In zijn versleten plunje, vuil-grijze broek die met uitgerafelde pijpen op de gapende schoenen viel en zwarte jas waarvan de panden haast den grond raakten, zag hij er armzalig uit. Zooals hij daar ging, 't hoofd naar den grond en zijn aangezicht verborgen onder een breeden deukhoed, zoodat men niets zag dan een vuilen baard en slordige haarklissen, geleek hij den eeuwigen jood die gaat door alle eeuwen en streken, dragend zijn armoede en zijn pijn, zijn wanhoop en zijn haat... zijn haat vooral...
| |
| |
Hij bleef staan op de kasseide, juist vóor ons, en een stond zagen wij 't flikkeren van zijn oogen die in onze oogen keken.
- 'Ne jood, zei de baas, die nevens mij was komen zitten.
- Ja, brillen of kruinoten, vervolgde de schipper die de historie van het spook had verteld.
't Joodje kwam dichter. Hij schudde met heel zijn lijf en wipte het kistje naar voor.
- Mot-je niks koopen, m'nheeren, brillen of messen, garen of lint?
- Neen, neen, vriend, doe niet open, laat maar zóo, we hebben niks noodig....
- Niks noodig....
- Ik ben jullie geen vriend! Je koopt niks? Je hebt niks noodig? Je wilt niet zien?
- ......
Zijn mond verwrong zich en sprong verveerlijk vooruit met bevende lippen.... Hij wierp het kistje terug met den lederen riem over den schouder en boog zich naar den baas die, dik en breed, met joviaal, rond aangezicht nevens ons zat. Genoegelijk trok de man aan de lange, steenen pijp en zijn kleine spleetoogjes staarden naar de verte, waar de maan door de wolken drong en wat trillend licht over de toppen van de boomen wierp. Dichter boog 't joodje zich over hem; akelig draaide 't wit van zijn oogen heen en weer; zijn nek rekte zich uit, mager en lang, met vreeselijke spiertrekkingen; zijn kin ging geweldig aan 't beven; hij sprak met schorre stem en elk woord dat hem over de lippen kwam snokte zijn baard op en neer:
- Jij, jij.... Jij zult niet lang meer leven, jij.... Jij ziet er erg ziek uit.... erg ziek...
Hij haastte zich toen weg.
| |
| |
Voorover gebogen, gelijk hij gekomen was, maar dieper zich bukkend naar de aarde, strompelde hij voort over den steenweg.
Hij verdween in de duisternis die één werd met den grond en met de aardsche dingen, gebukt onder den last van zijn haat.
In de verte steeg weer 't onbepaalde leven van den nacht op. 't Was de groote stilte die hoorbaar werd, op ons toekwam en samenklonk in één toon met het kwaken der vorschen in de poelen, het sjirpen der krekels langs de wegen en het ritselen van het loof aan de kruinen der boomen, - dáár ergens vóór ons.... men wist niet waar....
|
|