Langs den stroom
(1903)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 163]
| |
De giertij | |
[pagina 165]
| |
IDe kwakkelwinter kroop allengskens naar den uitkom. Weken aan-een-stuk had het geregend, rink-aan-een, heelder dagen en nachten, alsof het niet meer zou ophouden. De landen verzopen in de nattigheid en de velden lagen eendelijk, met groote plassen overal. De weteringen langs weilanden en beemden ruischten en bruisten, zwelgend en slurpend, zooveel ze maar konden, maar ze waren niet bij machte het water te slikken dat de stroom gedurig meebracht. Elke ebbe liet zooveel opperwater na, dat de vloed hooger en hooger klom en schorren en broeken onder liepen. - Ge zult er van hooren van dit weer, als er geene verandering komt, zei Jef Manders, de oude timmerman, die vlak | |
[pagina 166]
| |
vóór den stroom, juist achter den dijk woonde, ge zult er wat van beleven als 't blijft duren! Zooveel opperwater, zooveel opperwater! 't Is bij menschenweten niet gebeurd! De man was ziek en, sinds maanden, ging hij niet meer uit; gansche dagen zat hij aan 't venster en de kleinste verandering van weer of wind viel hem op. Monica, zijn vrouw, en Neel, zijn zoon, zaten naast hem in de schemering, waar hij sakkerde om dat duivelsche weer; zij bezagen malkander en zuchtten. - 't Is een schromelijk jaar, vervolgde hij, misdaden en rampen, van anders hoort men niet! Branden en moorden, spoorwegongelukken, schepen die vergaan, aardbevingen... 't Is schering en inslag van de dagbladen, anders krijgt men niets onder de oogen... Waarachtig, we komen wij nog een overstrooming en een hongersnood te kort. We zullen ze krijgen, als 't zóo voortgaat. Neel is het geen schrikkeljaar? De jongen ging het na op zijne vingeren, en zeide: - Neen, vader, Februari telde maar acht en twintig dagen. - 't Is wonder! Jef Manders was in den Herfst onverwachts ziek geworden en den heelen winter had hij in dukkelorie gezeten. Van den morgen tot den avond, zat hij vóór 't raam te kuchen en te hoesten en, al dien tijd, moest Neel de zaken beredderen. Het werk kwam nooit al te dapper in het doode seizoen; daarom morde Jef niet erg om zijn ziekte; men kon hem een tijdje missen in het werkhuis. In den zomer ware het erger geweest: 't bleek hem een geluk met een ongeluk dat het hem nu overviel. Men had hem goed beetgenomen en hij vreesde soms dat hij het nooit zou doorspartelen. Hij werd gestadig een knaging | |
[pagina 167]
| |
gewaar aan zijn hart; het reutelde en rochelde daar. 't Was de vernieling die haar werk deed, zonder dat hij het zelve wist. Luttel hoop bleef er over. - Als ik 't klein maandeke doorkrijg, dacht hij, dan ben ik weeral 'nen keer gelapt. Ik zal dan mijne bezigheid wel hernemen. 't Klein maandeke kroop voorbij om het aantal maanden in zijn verleden met één te vergrooten. - Weeral één op den kerf! gekte hij, maar 't is verdraaid een kerf dien men niet aanbetaalt! Hoe meer streepkens er bijkwamen, zooveel te minder had men er te goed. Armzalig was het daarover te dubben! Elk zijn vet en elk zijn leven! - 'k Heb bijgeteekend voor een jaar, glimlachte hij dan weer. Genoegelijk zat hij, de laatste dagen, naar de zon te loeren die volop in de lucht zou gaan feestvieren. Zij zou 't zomerseizoen brengen. Dan zou hij weer uitgaan en zich bezighouden met zijne zaken en - wie weet? - wellicht terug aan het werk schieten. De ziekte was Jef Manders verleden jaar onverwachts op 't lijf gevallen, juist op den dag van Allerheiligen. De oude brugdraaier, de Spinnekop gelijk men hem op het dorp noemde, een klein verneuteld en verschrompeld ventje, waarop de dood geenen pak scheen te hebben, was toen onverwachts gestorven. Nooit had men het kereltje ziek geweten en, tot den laatsten dag toe, bleef hij te poot. Daags te voren voelde hij pijnen zoowat overal, maar toch deed hij zijn werk zoo goed het kon. Den volgenden morgen echter geraakte hij niet meer uit zijn bed; hij bibberde van de kou en voelde de koorts op 't lijf. En hoe meer men aan 't stoken ging, hoe kouwelijker hij werd! De | |
[pagina 168]
| |
koude verwon hem heelegansch. 't Was aan zijn voeten begonnen en 't klom altijd hooger. Zijne uiteinden waren al ijskoud toen, door de geweldige hitte, 't zweet nog van zijn aangezicht dreef. De geneesheer gaf een drankje, maar 't baatte niet... 's Avonds stierf hij zonder kik noch mik te laten. Men kwam Jef Manders roepen voor de kist. Hij ging er heen en, gelijk hij het huis van den brugdraaier binnentrad, viel hem de warmte benauwend op het lijf. Hij rukte zijn vest los, nam de maat en klapte een wijlken met de dochter van den doode. Temet dacht hij van zichzelven op den grond te stuiken, draailoos van de onverdragelijke warmte. Als hij buitenkwam zette de ziekte zich op hem vast, ineens, dáar... Hij had het gevoeld: de koude lucht greep hem bij den strot, net of men hem de keel toeneep met een ijzeren klem. 't Ging hem dóór en dóór het vleesch. Hij knikkebeende. Huiveringen liepen over zijnen rug en kwamen hem tot in armen en beenen geritseld, tot zelfs in zijn haar; klappertandend liep hij naar huis. Hij dacht niet anders of de ziekte van den brugdraaier zat hem in 't lijf; maar de dokter, die hem rommedom op het bloote lijf afluisterde, terwijl hij diep en lang moest aaszakken, beweerde dat het eene zware koude was die hij er wel zou uithalen. Hij deed hem eerst lijzemeelpap op de borst leggen en vlierenthee drinken. Toen het niet beterde moest men hem echels zetten die het vuile, bedorven bloed uit de borstkas zogen. 't Was allemaal niets gekort! Toen werden er brandbussen voorgeschreven, de eene na de andere, allemaal op het rauwe vleesch en soms lei men hem nog eene spaansche vlieg op de bloedige wonde. Hij kon het niet blijven verduren. Met elken dag werd hij | |
[pagina 169]
| |
al zwakker. Zijne vrouw kon het ook niet meer aanzien. Op een avond stuikte zij met de brandende lamp op den grond, wanneer men een plaaster met vel en vleesch afrukte. Ten einde raad, wilde hij er niets meer voor doen; alleen zijn drankje nam hij nog geregeld. De rest was maar afbeulerij, niets meer, en tot baat kwam het niet... De vernieling zette altijd haar werk voort en hij kuchte en hoestte al erger. Als hij nu 's morgens ontwaakte sukkelde hij met moeite uit zijn bed; tegen den middag voelde hij zich eerst ietwat beter; hij geraakte dan weer op zijn plooi. Met zijn fleschke medecijn ging hij aan 't venster zitten en, alle uren, proefde hij een lepel van het bittere drankje, dat hij viesneuzend binnengoot; daarna knarselde hij een klont suiker om den slechten smaak te verdrijven. Zijne tanden werden er sleeuw van. Onderuit gegleden in den wijmen zetel bleef hij uren lang zitten, 't hoofd terzij, de oogen groot en wit-uitpuilend in hun magere kassen, de neus lang en mager met dunne, doorschijnende vlimmen, waar de adem snel doorjoeg en de groote, grijzende baard onverzorgd en heel en al verwilderd. Pijnlijk verwrong de mond wel eens en twee rijen geel-aangeladen tanden werden zichtbaar in een pijnlijken glimlach. Op den stroom, volgde hij de wondere speling van licht en schaduw. De gang der wolken brachten er altijd andere verven en kleuren. Het aangezicht, het wezen van den stroom - zijn eigenheid - wisselde gedurig af, naarmate er een nieuwere tinting in de lucht hing. En zie, hij had reeds opgemerkt dat er, des zondags, het uitzicht heel anders was dan in de week. Was het omdat de schepen dan minder talrijk voorbijzeilden, of kwam het door | |
[pagina 170]
| |
de menschen die dan, in hun pikfijn pak, langs de dijken liepen of op het Hoofd aan den stroom stonden te ginnegapen? Hij kon het niet zeggen! Hij stelde alleen vast dat, des zondags, de dingen zich niet vertoonden gelijk ze eigenlijk zijn; er lag dan een valsche schijn over alles, een waas van leugen, waaronder de ware gedaante verdoken zat. Aan zijn venster, waar hij al de wisselingen en verscheidenheden, de wondere schakeeringen van de dingen gadesloeg, had hij de laatste regens over het land en den stroom zien plassen; hij had in verwoede tochten de winden zien buien van de eene kim naar de andere. Hij had, waarachtig, koude griezelingen op zijn lijf gevoeld, ofschoon hij, warm ingeduffeld, met den rug naar de stoof zat. En mede had de donkerte hem treurig gestemd. Hij meende soms dat het de donkere dagen na Kerstmis waren, die wat laat, haast in het voorjaar, kwamen aangesukkeld. Dat weer kwam te onverwachts na de zonnige weken van Februari, na die eerste warme dagen van Maart, die zoo deugdelijk waren geweest. De boomen begonnen al te groenen en, alomme, piepten aarzelend de jonge scheuten aan het getak. Dat eerste lentegroen, zóo van verre gezien op boomen en struiken, geleek een fijn kantwerk. De onophoudende regens hadden er kort spel mee gemaakt. Alles wat zóó ferm aan het uitbotten geraakte werd afgeregend, en 't eerste gras en loof lag te rotten op de velden. - We zullen wat beleven! Neel, jongen, 't zal wat worden! Als 't voortgaat zal geen schoren helpen, morgen met de springtij. - Bah, dan kruipen we naar den zolder, vader, antwoordde de jongen, 't water zal ons daar niet komen vinden. - God-den-Heer-toch! waar gij van spreekt, zei de vrouw, | |
[pagina 171]
| |
we wonen hier, laat zien, reeds dertig jaar en hoe dikwijls heeft het water in onzen kelder gestaan? We kunnen het waarachtig tellen! Tweemaal, meer niet. Eens toen onze Neel nog niet geboren was... We waren naar Pullaer gegaan... 't Was met de groote kermis van Half-Oogst... Ik zal het nooit vergeten! We hadden niet geschoord; we waren toen nog onze eigen baas niet... 't Was onze schuld toen, we moesten 't aan ons zelven wijten! En dan is 't nog eens gebeurd, over twintig jaren, maar toen was het een rampzalig jaar, een jaar van overstroomingen en schrikkelijke ongelukken. Zie, ik weet het zoo goed alsof het gisteren geschiedde: ik werkte nog op de werf voor den wasch en den strijk, en de baas las het dagelijks in de gazet: overal in heel het land was er wat gaande, 't een of 't ander. Nu zal 't niet erg doen. - Zal 't niet erg doen? Zal 't niet erg doen? Zeg dat niet! 't Zal hooger komen dan het ooit is geweest, als die regens blijven voortduren. Wacht maar. Morgen is het springtij en, als de wind uit het zeegat blijft waaien, is er groote kans dat heel Meeldert er bij verdrinkt. - Dan verdrinken we mee, vader, gekte Neel. - Lach er niet mee, jongen, lach er niet mee, ge weet niet wat het water is, ge weet niet welke kracht er in het water zit. Roep het ongeluk niet over ons huis. Neel zei niets meer. Hij zette zich aan tafel, stak de lamp aan en, onder den groenen blaker die 't licht in een kring samenhield, ontplooide hij zijn gazet: ‘Het Allemansblad’. Den kop in de handen, begon hij te lezen. Neel, in het licht dat op zijn kroezelhaar neervloeide, zoodat zijn zwarte krullen, op een enkele plaats, in een vaal-ros overgingen, scheen een flinke kerel van vijf en twintig jaar. | |
[pagina 172]
| |
Hij had bleeke, blauwe oogen, echtige kinderoogen die, wanneer hij even onder 't lezen opkeek, verwonderd rondtuurden. Zijn dikke lippen, zonder knevel, waarop een goedige glimlach lag en zijn rond en gul gelaat, blank en blozend, had hij van zijne moeder geërfd. Zij zat nevens hem aan tafel, 't hoofd gebogen over een groote mand kousen. Zij had dezelfde blauwe kijkers als hij, maar de ouderdom had hunnen glans verdofd. Ook hare dikke lippen waren zóo rood niet meer; hunne kleur liep tot purper over. In haar rond aangezicht leefden daarbij ontelbare kleine rimpelkens. Bezijden hare kap van zwarten blondekant, waarin gele en roode rozen half verdoken zaten, kwamen twee grijze vlechten piepen. De moeder zag een voor een de kousen na, stak ze op de linkerhand en keerde ze om; telkens trok zij het been over den voet en lei ze dan weg. Soms ging zij aan 't stoppen. Moeilijk kwam de vader, in een overvallende hoestbui, dichterbij gesjaffeld. - Zal het gaan, vader? - Ja, ja, 't gaat, het gaat... Als het hier maar wat beter ging, - en hij klopte op zijne borst, - hier zie... 't Wordt me bijwijlen zóó benauwd, zóó benauwd... Ik kan niet zeggen wat ik voel. 't Is of er daar iets omdraait, of er mij iets wurgen gaat. Ik kan 't niet beter vergelijken dan met eenen bol die altijd hooger klimt, altijd hooger en dan schielijk blijft steken. Hij kuchte opnieuw. De moeder keek op naar Neel, die zijn dagblad weglei. Zij schudde bedenkelijk het hoofd. 't Moest erger zijn dan zij dachten; er kon niet veel hoop meer overblijven. - Zoudt gij niet van uw fleschke nemen, vader? | |
[pagina 173]
| |
- Waar is het, jongen? Neel nam het fleschje medecijn van den rijchel en schonk een lepel uit. Met bevende hand, om niet te storten, reikte hij het aan zijn vader, die het in-eens binnenslurpte. Hij rilde er van... 't doorschokte hem heel en al. - Pouah! 't Is vuil... Echtig ratten-vergift. Gauw wat suiker. Neel liep naar den suikerpot en kwam met een klontje dat de vader opschranste, knabbelend en knarsend. - Neel, hebt ge de maat genomen voor de nieuwe deur van Cies den kleermaker, die gisteren t'onzent is geweest? - Ja vader, wees gerust, 't is gedaan. - En hoe staat het met het werk voor de stad? Zou alles klaar zijn voor de beurt van Dinsdag? Zorg er toch voor! Als 't niet gereed is, zouden ze weeral iets van den prijs kunnen afpietsen en we verdienen er niet te veel aan. We komen wij er maar amperkens aan uit! - Ja, ja, ze mogen er op betrouwen, vast en zeker. - En zoudt ge den leerjongen niet afdanken, Zaterdag? Ge moet alles maar eens goed narekenen... Er is weinig werk en ik ben al heel den winter ziek... Peins het maar eens goed na... Maar wacht tot ge iets weet van den brouwer... Zou die een nieuwe herberg bouwen aan de vaart? Ga er morgen eens langs, ge kunt nooit weten. Als dat zijn kan, kunt ge den leerjongen houden. Misschien ben ik ondertusschen te been? Neel antwoordde niet. Er viel eene groote stilte in huis. De vader zat kalmer, geruster... Zijn lichaam schokte nog eens op in een pijnlijken hoest; daarna sloot hij stillekens de oogen en dutte in. In den wijmen zetel zat hij, eene dikke, watten sprei over | |
[pagina 174]
| |
de knieën. Zijn hoofd knikte voorover op de borst en hij trok zijn oogen bijwijlen eens eventjes open. Men ontwaarde nog alleen een wit, mat streepken tusschen de wimpers. Hij zag er ellendig uit in zijn doodsche bleekheid. Blauwig rankten de aders langs zijne slapen en de vlimmen van zijn neus trilden snel en zenuwachtig. Zwaar ging zijne ademhaling en temet reutelde en piepte het in zijne longen. Buiten huilde de wind. Soms viel hij geweldig op dak en muren en het huis greumelde er van. | |
IIDenzelfden avond stierf de timmerman. Dat ongeluk viel in huis, gelijk alle groote dingen in ons leven komen, als vanzelve, op het oogenblik dat men er zich het minst aan verwachtte. 't Was een volbracht feit, eer zij begonnen te beseffen dat zij het sinds lange weken konden voorzien. Duizend kleine feiten, gebeurtenissen van allerlei aard, waarop zij, toen ze voorvielen, niet eens hadden gelet, schoten hen nu te binnen. 't Bleken zoovele vermaningen waarvan zij geene rekenschap hadden gehouden. Hunne smart vergrootte met hun gepeins op al die miezerige voorvallen. Waarom toch hadden zij het niet voorgevoeld? Door hun eigen schuld, meenden zij, was hij nu zóó eendelijk, zonder een woord van vaarwel, gestorven. Dien avond, toen zij slapen gingen, voelde Jef zich plotse- | |
[pagina 175]
| |
ling onpasselijk. Erg had Monica het niet ingezien, en hij zelf moest ook wel gedacht hebben dat het maar een voorbijgaande crisis was, want hij zeide: - 't Zal wel voorbijgaan, Moon, 't zal wel voorbijgaan... Ik heb het nog gehad. 't Is als een klem hier op mijne keel, permentelijk of men mij den asem afnijpt... Verder had zij er geen acht op gegeven. En toen zij een tijdje te bed lagen, begon hij te woelen en te roeren, eerst met handen en voeten, en dan met heel zijn lijf, zich draaiend en keerend. Hij deed zóó vreemd! En eensklaps greep hij haar vast, nijpend met ontzaglijk geweld in haren arm. Zij huilde van de pijn. Zij sprong uit het bed en lichtte... Hij zat half recht tegen den muur en deed teeken met de hand dat het hem zeer deed, dáar aan zijn hart en hooger, hooger, in de keel... Hij zei nog een paar woorden, die zij niet begreep: 't waren schorre klanken die hem diep in 't keelgat bleven steken. Toen viel hij met het hoofd in 't kussen. Zij riep op Neel, dat hij komen moest, want dat vader zóo aardig deed. De jongen snelde half gekleed toe en toen hij zijn vader liggen zag, met bleek aangezicht, de oogen dwaas en verwilderd, begreep hij dat de man aan 't sterven was. - Loop naar den pastoor, jongen, loop naar den pastoor! Gauw... Gauw... Neel liep naar 't dorp, zoo zeer hij kon. Ondertusschen trachtte Monica den stervende te troosten. Zij lei hare hand op zijn koude, kille voorhoofd en bracht hem een glas water aan den mond. Hij proefde slechts even en deed teeken dat hij rusten wou. Zij liet toen eenige droppels op zijn lippen vallen, en hij slurpte ze binnen met groote moeite. | |
[pagina 176]
| |
Monica schikte de kamer voor de komst van den priester. 't Kwam zóo onverwachts en zij had niets bij de hand. Zij nam den zilveren Kristus van onder de vaas op de schouw - 't was nog een bruidsgeschenk - en plaatste hem op de nachttafel, nevens twee brandende waskaarsen. Zij zette het witaarden wijwatervat met het palmtakje er nevens en haalde de gewijde kaars uit de kast, waar zij zorgvuldig was weggeborgen. Als de pastoor binnentrad, trok de stervende Manders de oogen wijder open. Een glimlach zweefde om zijnen mond, alsof hij zich verlicht voelde. - Manders, vriend Manders, hoort ge mij?... De stervende begreep niet meer. Een stond bleef hij onbewegelijk liggen. Dan begon zijn borst geweldig te aaszakken. De priester voelde dat de dood naderde en wierp zich den groenen stool over 't hoofd. Hij maakte een kruis, bad in stilte en diende de heilige olie toe. Met den rechterduim maakte hij een kruisken op de twee oogen en op den neus, op de handen en eindelijk op de planken der voeten. Hij vaagde daarna den duim af aan de watten die hij boven 't kaarslicht verbrandde. De pastoor ging weer tot den stervende, gaf hem de gewijde kaars in de hand, nam het kruisbeeld en drukte het op zijne lippen. De priester sprak enkele woorden over de grenzelooze barmhartigheid van God-den-Heer en den zaligmaker van de menschen, Jezus-Christus, voor wien hij nu verschijnen ging om in het genot der zaligheid eeuwig, oneindig gelukkig te wezen. De dood volbracht zijn werk. De borst van den stervende welfde op, een laatste maal; de oogen draaiden verwilderd weg en weer en bleven strak staren, verbleekt en als gebroken. | |
[pagina 177]
| |
Het was gedaan. De pastoor voelde het: - Hij is bij den Heer, vrouw Manders... Weenend viel Monica op het lijk en sloot de oogen dicht. - Sukkelaar, sukkelaar, dat ge zóo moet weggaan... Meer kon zij niet zeggen. Neel begon ook te weenen en nam zijn moeder in de armen en kuste haar. - Vrouw Manders, 't is een zware slag, hernam de pastoor, maar 't is de wil van God... God geeft en neemt en wij kunnen zijne daden niet doorgronden. Voor u is 't zeker erg, maar voor hem, die een eerlijk man, een goede vader en een brave Christen is geweest, die den weg des Heeren bewandelde zijn heel leven lang, voor hem is het sterven zoet! De dood heeft hem onverhoeds, maar geenszins onvoorbereid getroffen. De rechtveerdige sterft altijd gerust, te allen tijde, want zijne dood, hoe plotseling ook, is een overgang van dit dal van tranen tot een eeuwig, beter leven. Gelukkig wie als Jef Manders altijd bereid is te sterven. De priester vond goede, zalvende woorden voor hunne droefenis; zij vielen als balsem in hun hart. En wanneer zij hem, nogmaals, vóor de bedsponde zagen neerknielen, om een gebed te zeggen voor den doode, gevoelden zij eene vreemde kalmte in de ziel. 't Was of Gods hand hen had aangeraakt. De pastoor ging heen. - Vrouw Manders, herhaalde hij, heb maar moed en betrouwen in den God van daarboven, die niets dan goedheid en barmhartigheid is... En gij, Neel, bemin uwe moeder meer dan ooit, nu deze zware slag haar treft... - En voor de begrafenis, mijnheer de pastoor? vroeg Monica. | |
[pagina 178]
| |
- En de geneesheer? Zou die niet moeten komen? opperde Neel. - Wees maar niet bezorgd! Ik zal ik straks wel eens bij den dokter inloopen... Er is geen haast bij... Alles is toch gedaan... En ik zal den koster sturen om eens over de begrafenis te spreken... Moeder en zoon, toen zij alleen waren, hadden Manders gewasschen en in 't wit gelegd. Schoon hadden zij hem gelijkt, want voor den laatsten slaap kon hij niet schoon genoeg wezen. Zij hadden zijne handen saamgevouwen en met een paternoster omwonden en hem dan een kerkboek onder de kin gestoken, opdat de mond niet zou openvallen. Zij zouden dien nacht nooit vergeten. De verschrikkelijke storm daarbuiten, die 't water ruischend en bruisend opjoeg, had alles meegenomen wat hun lief was. Ze zaten getweeën aan het doodsbed, in de vage klaarte van het kaarslicht, en peinsden aan den doode. Een van beiden stond op, een enkelen keer, en boog zich over het bed, om hem nog eens te zien... Zij huilden het dan uit, met lange snikken. Toen de morgen aanbrak werd het nog eendelijker. De roode uchtendzon lei zich op den stroom met trillende klaarte; duizendkleurig verfde zij 't schuim van de zich staag-op-vlokkende golven die, op- en neerwoelend en rumoerend van woede, door den wind werden voortgejaagd. Ze bleven maar altijd nevens het lijk gezeten, de moeder moegeweend en Neel, na een eerste opwelling van smart, meestal zonder tranen, maar met het leed des te dieper in zijn hart vastgeschroefd. De moeder voelde zich, in dien enkelen nacht, jaren ouder worden. Die nacht had rimpels bijgebracht in haar aangezicht, | |
[pagina 179]
| |
iets weggeduwd uit haar hart en schorre klanken achtergelaten in hare stem. Neel ook voelde zich veranderd. Hij zou voortaan de plaats van den doode innemen. Hij ging nu in eens, in rechte lijn, naar den dood en er was daar niemand meer, vóor hem, in een eerste rij. Hij zag nu den dood vóor zich, met twee gloeiende oogen in een beenderig gelaat en een groote zeis in de hand. Hij ging er recht op af. Beiden dachten aan den dood, maar dierven er niet van gewagen; zij dachten er aan met andere gepeinzen. Hunne droefenis ook was anders. Zij voelden het wel, en daarom scheen hun ongeluk des te grooter. Onze grootste droefenissen moet men aan anderen verbergen, omdat niemand ze in hun geheelheid kan meevoelen noch begrijpen. Als zij zich verplicht zagen er over te spreken deden zij het met stille, zachte, aarzelende woorden: - Neel, jongen, wat zoudt ge er van denken... ik vraag het u maar... en de kist... - Ja, moeder, ja... Hij zweeg een oogenblik, die wel een eeuwigheid scheen, om dan schuchter te hernemen: - Weet ge wat ik doen zal, moeder, ik zal naar Ruysbroeck gaan, onmiddellijk zal ik naar Ruysbroeck gaan, bij Jaak, onzen ouden knecht... - Maar jongen, ik denk er om, ware 't niet beter... - Moeder toch! Kan ik nu zelf de kist voor mijn eigen vader maken? - Ik wil maar zeggen... - Neen, neen... - Waarom, Neel? Waarom? Denkt ge niet dat we reeds zooveel kosten zullen hebben? | |
[pagina 180]
| |
- Moeder! Er lag zooveel leed in dat enkel woord dat de moeder niet aandrong. Zij keek op naar Neel met rood-bekreten oogen. Hij stond op en, met het hoofd in de hand, lei hij zich tegen 't raamkozijn, als om zijn tranen te verbergen. Medeen begon weer alles te draaien en te wentelen voor hare oogen. Hare gepeinzen wentelden mede... Zij zag aldra niets meer. Alles bewoog zich in mist. Zij deed haar oogen dicht, liet haar hoofd zachtjes-aan achterwaarts zinken en, tusschen waken en slapen in, dacht zij aan het leven dat zij met dien man, die nu dood was, lange jaren had doorgemaakt. Als zij trouwden telde hij negen en twintig en zij één en twintig jaar. Hij werkte als schrijnwerker op de zaat van Meeldert; zij diende er als meid. Zij zag zich zelve weer gelijk zij toen was, floeksch en fleurig, met blozend aangezicht. De jaren die zij bij de bazin van de werf had gewoond waren de leutigste van heel haar leven. Dáár leerde zij Jef Manders kennen, lange jaren vóor er van trouwen sprake was; die trouw was zoo vlug gekomen en zij had er nooit vroeger op nagedacht. Jef was eens lange maanden kwaad geweest op haar, door haar eigen schuld. Zij herinnerde zich hoe 't gekomen was... Jef ging altijd fijn gekleed en had weinig van het uiterlijke van een werkman; op de zaat had hij een werkkostuum hangen in bruin gerebd fluweel dat hij aantrok om te werken. 's Avonds schoot hij het weer uit, en als een netten meneer ging hij naar huis. Eens, - hoe het in hare gedachten kwam nestelen wist ze niet, - op een avond, - wanneer de werklieden al weg | |
[pagina 181]
| |
waren, en zij het linnen op den bleek ging halen, kwam er haar een vreemde gedachte te binnen. Zij zou Jef Manders en de andere werklieden eens beet nemen! Zij nam de broek en de vest van Jef, en den vilten hoed er bij; met een bezem en een paar stokken, wat stroo en schaveling maakte zij er een voddeman mee, dien zij hoog aan de balken van de schrijnwerkerij ophing. 's Anderdaags, als de werklieden in de vroegte op de werf kwamen, wat was het me dan een ontroering! Maar eens de eerste bangheid voorbij, bleef het eene leute heel den dag. Jef nam het kwalijk op, en maanden lang sprak hij haar niet aan. Heel het dorp had er mee gelachen en dát juist kon hij niet veelen. Eindelijk toch had hij het zelf weer goedgemaakt. Eens, toen een schip van stapel liep, gaf men een fooi voor de werklieden. Wanneer men lekker had gesmuld en goddelijk gedronken van den zwaren, kralenden Meeldertschen lambik, die bij elke teug deugd deed aan 't verhemelte en jeukte in den neus, begon men te dansen. Jef kwam haar bedeesd, vragen eens te walsen. Heel den avond bleef hij met haar dansen. Als, hij wat bekrozen was, bekende hij dat hij haar gaarne zag. Hij liet hooren hoe kwaad hij was geweest om dien strooien man dien zij had opgehangen, want hij beminde haar reeds. En zij trouwden dan... 't Waren toen lange dagen en korte nachten... Zij werkten van den morgen tot den avond, hij op de werf en zij in enkele posten op het dorp voor wasch en strijk. Zóo scharrelden zij allangerhand de centjes bijeen, waarmede zij voor eigen rekening konden beginnen. Alles wilde mee en een paar aannemingen brachten hen er boven op. | |
[pagina 182]
| |
Zij schraapten voort tot zij eindelijk hun huisje konden bouwen; 't bracht allemaal meer welstand. En dan kwam hun eerste kind, een meisje dat stierf van de stuipen toen het pas drie maanden oud was. Twee jaar later zag Neel het leven. 't Was een pover, waarvoor zij gestadig moesten zorg dragen; ook moest Monica weldra van haar posten in het dorp afzien. De kleine bracht te veel oppas mee! Zij had nooit gedacht dat hij in 't leven zou gebleven zijn, maar het werk had hem kloek en gezond gemaakt. Zijn vader had nochtans altijd gehoopt van hem iets meer te maken in de wereld dan een simpelen timmerman, maar het kereltje bezat geen gestel om te studeeren; hij was te zwak, te miezerig; gedurig lag hij in de zeppe. Het kon niet anders: men moest hem eenen stiel laten leeren. Een goede gedachte was het wel geweest, want de handenarbeid had hem uitgezet en, op een ommezien, heel en al veranderd. En Neel bracht, ten slotte, door zijn werk nog meer welstand in hun huishouden. 't Was haar man die den grondslag van hun geluk had gelegd; hij had alles voorbereid. Neel zou misschien nooit volkomen begrijpen wat zijn vader voor hem had gedaan. En nu was hij dood, de goede man! Straks zou men hem kisten en, morgen of overmorgen, voor goed wegdragen naar het kerkhof. Monica stond recht, ging langzaam naar het bed waar hij uitgestrekt lag in zijn blankgesteven hemd, de witte, gebreide sprei onder de armen omgevouwen. Men zou gewaand hebben dat hij sliep, zóó schoon lag hij, de baard wijd en breed uitwaaierend over de spierwitte dekens.... 't Was een schoone doode. Neel keek even om als hij zijne moeder hoorde opstaan | |
[pagina 183]
| |
en sjaffelend naar het bed sukkelen. Hij zag hoe ze haar man met twee handen betastte, als wilde zij zich verzekeren of alles gedaan was en 't leven opgehouden had. Met tranen in de oogen rekte zij zich over 't bed, greep hem bij het hoofd en gaf hem een kus op de steern. Hij kon het niet langer aanzien, trok het hoofd terug en liet het neerzinken op den arm die tegen de ruiten leunde. Hij verborg zijne tranen. Hij wou niet weenen dat zij het zag; het was echter boven zijne macht en hij huilde het uit met lange, luide snikken. En 't deed hem goed, het verlichtte hem. De stem van den storm verhief zich daarbuiten met verschrikkelijk geraas. 't Werd een schromelijk gieren en bruisen. Het huis daverde en de ruiten rammelden. Neel verschrikte van die ongehoorde doening. 't Werd een tieren en bulderen, of al de duivels der hel de wereld rondliepen en hunne ketens rinkelend meesleurden. Hij zag de wolken gaan in ijlende vluchten, zwaar van regen, met loodkleurige verwen; de grijze golven van den stroom zweepten voort in versnelde cadansen en sloegen op in verwoede, schuimende baren. En de wind huilde met schellere, scherpere tonen. Ginds op het Hoofd jammerden en kloegen de boomkruinen. Neel zag er permentelijk de stormhoos opzitten; 't was of ze elk oogenblik de boomen met stam en wortels ging uitrukken. Te Pullaer, aan de overzijde van den stroom, zag hij, nevens den toren, een papier hoog in de lucht weg en weer vliegen. Het geleek een grooten, witten stormvogel die met verwoede vlerken den wind trotseerde. En hooger nam de wind het mede, tot hij niets meer ontwaarde. - Neel jongen, wat blijft ge daar toch naar buiten kijken? | |
[pagina 184]
| |
- Moeder zwijg toch... Laat me gerust, in Godsnaam... 't Doet me zoo'n pijn aan het hart. - En mij, en mij? Doet het mij geen pijn? 't Is mijn beste vriend die weg is, mijn beste vriend... Dat ge pijn hebt, ik wil 't gelooven, maar ik, maar ik?... Gij begint pas te leven en voor mij is alles weg, alles! Mijn leed, ge kunt het niet begrijpen! Ik ook heb geweend toen mijn vader en mijne moeder stierven; ik had ook verdriet, groot verdriet, gelijk gij nu, maar wat ik nu gevoel... ja, wat ik nu gevoel is heel iets anders... Neel antwoordde niet; hij weende in stilte, als voor zich zelven. - Neel, hernam de moeder, zoudt ge niet naar Ruysbroeck gaan... of gaat ge misschien de kist zelf maken? - Moeder toch... ik heb het immers gezeid... - Neen, neen, ik wil niet beduiden dat ge de kist zelf moet maken, neen, dat wil ik niet zeggen; verre van daar, jongen, verbeterde zij... Ik vraag maar wat ge zinnens zijt te doen. Ik wil zeggen dat ge niet moet wachten om naar Ruysbroeck te gaan... Jaak ook kan belet hebben... Een mensch kan 't nooit weten. - Ik zal seffens gaan, moeder; ik ga me aankleeden... Neel ging weg... De moeder hief 't hoofd op en hoorde zijne stappen versterven. Zij stond op en naderde het bed... Er roerde medeen iets aan de voordeur; men rammelde met de klink. Een groote tocht ging door 't heele huis. Zij voelde hem tot in de kamer, waar zij rechtstond nevens haren stoel. Haastig zette zij zich neer. Stemmen lispelden en een geschuif van voeten naderde. De deur van de kamer draaide open en twee vrouwen, | |
[pagina 185]
| |
Nette de kosterin en Mager Mie, de stoeltjeszetster, traden binnen. De eerste was een klein, dik wijfje met rond en blozend aangezichtje, properkens in 't zwart gekapt, de lange zijden binders van voren, op hare borst, in een grooten strik saamgeknoopt. Heel haar lijf schudde en schokte bij de kleinste beweging die ze maakte en de bruine moirette van haar rokken ruischte door de kamer. De andere, Mager Mie, lang en dun, met een langwerpig gezicht, waarin, boven een scherpen pinneus, de grijze oogen als verwonderd rondstaarden onder kleine, halfronde, zwarte brauwen, ging gekleed in een baaien rok waarvan de breede plooien langs haar heupen afvielen en stillekens-aan weglobberden. Zij droeg een blauwe, wollen jak en een gebreden muts. - 't Is iets he, mensch, zei de kosterin; ik stond er van versteld toen de pastoor het kwam zeggen. Waarlijk, het is om niet te gelooven... En acht en vijftig jaar is geen ouderdom, neen, het is waarachtig geen ouderdom. Wacht, ik zal hem een kruisken geven. Zij nam het verdroogd en geel-geworden palmtaksken uit het wijwatervat, sprinkelde de druppelkens van onder naar boven van rechts naar links, en zeide, half luid: - In den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes, - Amen. - En is dat zoo in-eens gebeurd? vroeg Mager Mie, terwijl zij het palmtaksken aanpakte. Zóo in-eens? Zij keerde zich tot Monica en vervolgde: 'k bestierf het als het mij moest gebeuren. Zij sprinkelde op hare beurt het wijwater over den dooden man en plaatste het palmtaksken terug in het aarden vat. De twee vrouwen gingen zitten, links en rechts van het bed. Monica stond in het midden der kamer, haar voorschoot in de handen; zij vaagde de tranen uit de oogen. | |
[pagina 186]
| |
Fluisterend hernam Mager Mie: - Ja, zoo krijgt iedereen het zijne, de eene al wat vroeger dan den andere; aan den dood kan niemand ontkomen. - Men mag het wel zeggen, voegde Nette er bij, voor den dood is iedereen gelijk. Hij kent vriend noch vijand! Rijkdom, armoede, al wat ge wilt, hij heeft het bij de lurven op zijn tijd... Monica mensch, Lowie de koster heeft me gezeid dat ik u maar een handje moest helpen. Het doet goed een vriendenhand in huis, op zulke oogenblikken. Nette stond op en schikte de sprei; zij trok ze wat dichter en gooide ze weer verder naar achter, tot zij overal met een gelijkvallend boordsel over de bedsponde lag; dan klopte zij Monica moederlijk-troostend op den rug: - Ge moogt hier niet blijven, gij... Ge moogt hier niet blijven... Is 't niet waar, Mie, ze moet maar beneden gaan?... Ge moet uw gedachten verzetten... We zullen hier voor alles zorgen en dan de deur sluiten... We komen dan ook beneden. - Ja, ja, we zullen wij voor alles zorgen en eenige vaderonzen lezen voor Jef zaliger, vervolgde Mie. - Wat ik u vragen moet, Monica, wedervoer Nette, hebt ge de kleeren weggedaan uit de kassen? - Neen ik... - God! Mensch toch!! De kleeren niet wegdoen uit de kamer waar iemand sterven gaat, de, kleeren niet wegdoen! Is het ooit gebeurd? Waar zijn uw gedachten toch? Uw goed zal vergeven zijn van de mot! 't Zal niet meer dragelijk zijn binnen enkele dagen. Wist ge dat niet? - Ja, ik wist het; ik heb het al hooren zeggen, maar wie denkt er aan, op die oogenblikken? - 't Is waar ook. | |
[pagina 187]
| |
- Kom, Mie, we zullen wij alles naar 't zolder dragen. Nette deed de eiken kleerkas open en wierp het goed op een stoel. Met drieën namen ze het op en droegen het naar boven. Door de stilte, die plotseling in de kamer viel, hoorde men de wind daarbuiten geweldiger razen; soms rustte hij even, als een monster dat adem haalde, om dan weer verveerlijker te huilen. De vrouwen kwamen terug, eerst Monica, dan Nette en Mie. Monica ging weer de doodskamer binnen en bleef roerloos staan vóor het bed. Nette en Mie volgden haar op. - Kom beneden, mensch, en gij ook, Mie. We zullen alle drie in de keuken gaan. Ik wed dat gij nog niets over de lippen hebt gehad. - Neen ik, kosterin, waarachtig... - Zie de wel! Ik dacht het gelijk. Hoe is 't Gods mogelijk? Ge zult zelf ziek worden. Ge moet maar denken dat men met doode menschen niet kan leven. Ik zal eens gauw koffie malen. 't Zal u deugd doen, een tas koffie. Kom... Neel riep in den gang en zij luisterden, te gare. - Moeder, hebt g'het gehoord? Ik ben weg. - Ga maar, jongen. - Hij gaat misschien naar Lowie voor den dienst, of naar den dokter? vroeg Nette. - Neen, neen, toch niet. Hij moet naar Ruysbroeck voor de kist. - 'k Wil het zeggen! De dokter zal komen, heeft de pastoor gezegd; hij zou er voor gezorgd hebben... Den dienst zal ik wel regelen; straks ga ik naar de pastorij... En Mie zal van avond komen lezen op den rozenkrans met de meisjes van de congregatie. Ik zal mee komen... | |
[pagina 188]
| |
Zij zweeg plotseling want de ruiten rinkelden en heel 't huis daverde van 't geweld waarmede de wind over het dak scheerde. - En dat het tijdens zoo'n onweer gebeuren moest, vervolgde Nette. 't Is een nacht dien ge eeuwig zult onthouden, al de dagen die God u verleenen zal. - Maar zeg eens hoe is het gebeurd, Monica? zeg toch eens hoe het gebeurd is, vroeg Mager Mie, die, lang en stijf en zonder roeren, bleef kijken, met open, luisterenden mond, de armen als houten stokken langs haar lijf. - Hoe zal ik het vertellen? Wel ja, we zaten wij gisteren avond, zooals altijd, hier bijeen in de keuken... Jef was lang ziek, ge weet het, en, al had ik er geen goed oog in; ik dacht niet dat het zoo gauw zou gebeuren. 't Was die hoest die me benauwd maakte; dat voorspelde niets goeds... 't Was zoo'n ongezonde hoest, kort, droog en pijnlijk; hij verscheurde het oorvlies. Toch dacht ik menigmaal bij mezelve, als hij de goede maanden maar krijgen kan, dan is hij gered; 't warm zomerweer zal hem wel te been brengen. En zie, ik denk er aan, nu ik den wind zoo geweldig hoor waaien, gisteren avond, als we hier bijeen zaten en klapten over het slecht weer en de springtij van vandaag, toen zeide hij nog: - ‘Als de wind uit het zeegat blijft komen, dan zult ge er wat van zien, morgen! Dan spoelt Meeldert onder, zoo groot het is.’ Hij zal het, och arme, niet meer beleven! Als we slapen gingen voelde hij zich plotseling ongesteld. - ‘'t Zal voorbijgaan, Moon, zegde hij, 't zal overgaan.’ Hij wilde niet dat ik iets ging halen, een glas water met suiker of zoo iets. Toen ik een tijdje te bed lag, begon hij te woelen en te wemelen, te draaien en te keeren en dan schielijk, | |
[pagina 189]
| |
onverwachts, - ik zal dat nooit vergeten, het sloeg mij in de beenen van den schrik, - pakte hij mij met zijn handen vast, hier bij den arm; ik voel het permentelijk nog... Ik sprong uit het bed, zoo gauw ik maar kon en lichtte. Hij was tegen den muur rechtgekropen en deed teeken met de hand dat het hem zeer deed, aan zijn hert... En hij zegde nog iets, een paar woorden die ik niet heb verstaan... - Dat gij niet hebt kunnen verstaan wat hij zeggen wou is 't ergste van al! Misschien wilde hij nog iets in orde brengen, vóor hij stierf... Had de sukkelaar maar zijn biecht kunnen spreken... Wie zal ooit weten wat hij nog zeggen moest, gilde de kosterin... De tranen rolden over hare dikke, bollige kaken. - Wie weet! zuchtte Monica. Ik heb hem niet meer kunnen verstaan! Zijdelings viel hij neer op den hoofdpeul. De reeuw stond hem op de lippen. - Zwijg, zwijg... 't Zijn schrikkelijke oogenblikken, kloeg Mager Mie. - Gij beleeft ze vandaag en een ander morgen, troostte Nette. Kom, nu gaan we koffie drinken, zulle, want ik wil niet dat ge langer zonder eten blijft. Ze gingen de kamer uit. De doode bleef alleen. Onheilspellend loeide de stroom. | |
[pagina 190]
| |
IIIDe dokter kwam zien in den loop van den dag, stelde den dood vast en gaf een bewijs voor de begrafenis. De kennissen van het dorp brachten beurtelings wat troost en spraken eenige woorden van deelneming. Zoo ging de dag voorbij. In de schemering kwam Jaak de timmerman met de kist. Hij had er haast bij gezet, ter wille van Neel die er op aangedrongen had... Nu zijn vader zoo schoon lag, wilde hij hem echter nog niet laten kisten. De meisjes van de congregatie, die te avond naar den rozenkrans kwamen, moesten hem nog eens zien. Jaak ging heen en beloofde den dag van de begrafenis in de vroegte weer te keeren. Nette, de kosterin, kookte en smookte en beredderde het huishouden. Zij gunde zich geen oogenblikje rust en vond altijd een doening. Op den middag was zij overendweer naar de pastorij geloopen en, op last van Monica, had zij een negenurenlijkdienst besteld. Zij had alles op zijn beste geregeld: een dienst van honderd zestig frank - dertien pond was inbegrepen - en een mis met drie heeren. Monica bestelde nog tien boventallige ponden was, want het altaar moest schoon en hel verlicht zijn. Zij wilde het formeel. En al kostte dat seffens veel meer, drie frank tien centiemen per pond, zij wilde er niet op zien... Jef had voor haar veel meer gedaan in zijn leven. Als het kon zou ze nog wat doen... Zij zou den pastoor spreken over zes-weken-missen, met een grooten dienst op 't laatst. | |
[pagina 191]
| |
Als Nette naar den pastoor was, schikte Monica de sterfkamer nog wat op. Het nachttafeltje werd tegen den muur geplaatst en de stoelen op rijen gezet voor den rozenkrans. Dan was zij, moe en afgemat, gaan rusten op het bed van haren Neel, boven, op de zolderkamer. Al rustende zou de vermoeienis overgaan en de slaap wellicht komen. Zij zag, van op het bed waar zij lag, den notelaar op den koer geweldig met zijne takken bijzen. Dien boom plantte haar man bij Neel's geboorte. 't Was toen een klein, dun stumpertje van een boomken. Zij hadden hem, met een jaar seffens, zien opgroeien en grooter worden, stillekens-aan, tot hij eindelijk een reus werd. Toen kwamen er heel 't jaar door de musschen nestelen. In den winter zelfs bleef het er een gepieter en gekwetter, een razen en frazelen dat hooren en zien verging! 's Zomers bouwden zij er groote, diepe nesten, die haar man, zoodra de jong vlug waren, uittrok voor 't plezier van Neel. En zie, ten langen laatste, hadden zij er ook hunne eigen genoegens aan. 't Werd een dagelijksch tijdverdrijf voor Jef, bij schoftijd, die jongskens tam te maken, tot ze allemaal in huis rondsprongen, alsof zij jaren lang reeds onder menschen woonden. Eindelijk liet hij ze vliegen. Eerst gingen zij niet ver; zij vlogen tak-op, tak-af in de vlierstruiken en in de beziebosschen vooraan in den hof; als zij zich eens dierven wagen in 't dichte loover van den moerbezieboom in het midden van den bleek, dan was het reeds ver. Altijd kwamen ze terug wanneer ze geëesd moesten worden en ze vlogen Jef op den kop en de schouders en wipten zich op zijn hand; ze kwamen zelfs het ees uit het schotelken pikken. Als hun buikjes dik en rond stonden, vlogen zij weer vandaan. Lang duurde het niet; met elken dag bleef er een weg; het kakelnestje kwam het | |
[pagina 192]
| |
langste; maar, op zijn beurt, bleef het ook achterwege. Alle jaren was het krak hetzelfde. Nu zou het anders worden! Het musschengoed zou nog wel in den notelaar zijn leutig leven houden en in de lommerige twijgen groote, diepe nesten bouwen, maar Jef zou daar niet meer wezen om die jonge piepers met hun geele snaveltjes uit de kruin te halen; hij zou daar niet meer zijn om ze allemaal tam te maken. Zij droomde en dacht aan kleine, nietige dingen uit haar vorige leven, kleine vreugden en nietige smarten, onbeduidende menschelijke daden, waarover de wasem van de jaren wat schoonheid lei, voorvallen waaraan zij nooit meer had teruggedacht eens dat zij voorbij waren. Al die miezerigheden kregen eene wondere beteekenis, nu zij ze voortaan zou missen. Zóo die boom daarbuiten! Hare oogen kon zij er niet van afwenden. Zij zag de takken wuiven, heftig weg en weer geslagen; huilend zong de wind er een stormlied. Nette kwam op hare teenen binnen, om haar niet te wekken, want zij dacht dat ze sliep. - Kunt ge niet slapen, Monica? Gaat het niet? - Ik kan niet slapen. Er vliegt van alles door mijn hoofd. Ik peins mezelve ijl. - Als ge maar rust, dan is het evengoed... Het doet wat buiten, mensch! Het doet wat! Ik weet niet wat er van geworden moet. Die nattigheid, die nattigheid! 't Water zal hoog komen, zegt men op het dorp. 't Zal nog nooit zóo hoog zijn geweest. - Kosterin, ge moest aan Neel zeggen dat hij goed moet schoren... Als 't water hooger komt dan dezen nacht, wat zal er dan gebeuren! | |
[pagina 193]
| |
- Ja, ja, men zal wel schoren, heb geen vrees! Maar wat spreekt ge van hooger komen dan verleden nacht? 't Is een springtij, mensch, een springtij. 't Water moet nog drie uren klimmen en het staat al hooger dan gewoonlijk bij hoogen vloed; een schipper zei het, daareven. Wat denkt ge dat er opperwater is? De weteringen kunnen 't niet meer slikken. Als ik van middag naar 't dorp ging, om met den pastoor te spreken over den dienst, dan was 't lage tij en men kon het niet zien. Ik dacht, waarachtig, dat het water half gewassen was... 't Zal wat worden! 't Zal een weer zijn waar we zullen van hooren. En hier, met een doode in huis! Zij kwam dichter bij het bed: - Maar ik denk er op, Monica, ge moet eten, zulle! Dat kan zóo niet blijven duren! Zie eens, van morgen een klein, dun boterhammeken en van middag niets... Toen waart ge slapen... Sindsdien hebt ge niets meer genomen, niets; dat mag niet, dat mag niet! Ge zult ziek worden. Neel heeft het ook gezegd dat ge iets moet profiteeren. - Neen, neen, Nette, praam me niet. Ik zal wel iets nemen... Straks, straks... Nu niet, nu niet. Waarlijk ik heb geen goesting... Ik heb geen goesting. - Toe, toe, toe... ge moet eten voor den honger die komt, als ge geen honger hebt. Al etende zult ge goesting krijgen. - Welnu als het moet... Breng het hier... Zet het op tafel. - Zóo wil ik het hebben, zóo is het braaf. Ik ga er om. Nette sjaffelde de deur uit en strompelde de trap af. Buiten huilde de wind. Somwijlen beukte hij op de vensters met zware slagen, als woedend. De bluikens dreunden en heel het huis daverde. Het begon medeen te regenen. Lange droppels sloegen als hagel op de ruiten. 't Werd een helsch | |
[pagina 194]
| |
lawaai... De regen kletste en kletterde... De wind toette met lange, bange kreten, die schril-gierend aangeheven, heesch wegratelden in de verte. Op den stroom floten de sleepers gillend en klagend, alsof men dringend om hulp riep. - We zullen er kunnen van meepraten morgen, wees er verzekerd van. Met die woorden duwde Nette de deur open. Zij droeg het eten op een zwart-blikken plateel en plaatste alles voorzichtig op de tafel vóor het raam. Zij bleef dan staan, vaagde den mond af met haar blauw-lijnwaden voorschoot en hernam: - We zullen wat beleven! Ongelukken, ongelukken... - Jef heeft het voorspeld, Nette. Schoort Neel? Monica rechtte zich een weinig op en luisterde. - Hij is aan 't schoren... De jongen kon het alleen niet gedaan krijgen en heeft hulp gevraagd op het dorp. Nu zijn ze volop aan gang. - Ja, Nette, ge moogt het gelooven, de jongen zijn handen staan niet naar het werk... Hij heeft niet eens de kist kunnen maken voor zijn vader! Nette hoorde niet maar ging opnieuw aan 't klagen: - Wat zal er van komen, wat zal er van komen! We zullen er kunnen van meespreken van dat weer! Bij menschengedenken zal het water nooit zoo hoog gestaan hebben. En weet ge wat ze zeggen, de mannen van 't dorp die Neel komen helpen? Als de dijk doorspoelt, zeggen ze, dan zal niet alleen het broek, maar heel Meeldert onder water loopen! - Zoo erg kan 't niet doen, Nette! 't Is overdreven, overdreven. Hier kan 't werkhuis onderspoelen, meer niet. Nu 't is genoeg, meer dan genoeg, ik wil 't niet zeggen, maar erger kan het niet! | |
[pagina 195]
| |
- 't Voorspelt niets goeds, wees er van overtuigd, zuchtte de kosterin. Zij slefte naar het bed, liet haar voorschoot terug in zijn vierkante vouwen vallen en plaatste de handen op de heupen. Zij hernam stiller: - Ik ben niet op mijn gemak. Ik ga even naar huis. Ik moet weten hoe het bij ons gelegen is. Ik word zoo angstig! 't Is als een voorgevoel!... Ik zal niet lang wegblijven, slechts een uurtje. Ik kom terug voor den rozenkrans. Blijf maar rusten en profiteer wat... Ge moogt het ongeluk niet vergrooten. Tot straks, Monica. - Ga gerust, mensch, tot straks. Monica, nu zij weer alleen was, luisterde angstig naar den storm. 't Was ongeloofelijk hoe verveerlijk hij deed. Nooit had zij zoo iets beleefd. De wind huilde onophoudend... Hij jankte en gilde: 't was of hij, in zwaren stormloop, gestadig het huis bebeukte... Met schrikwekkende sidderingen dreunden daken en muren, roosteringen en grondvesten... 't Geweld van hemel en aarde, dacht zij, plofte neer op haar huis om alles tot gruizelementen te vernielen. Zij sloeg een kruis... Met gevouwen handen, in oppersten schrik, verborg zij zich onder de wollen dekens, huilend en biddend te gelijk... Zij wilde niets meer hooren, niets meer zien... | |
[pagina 196]
| |
IV't Werd zeven uren. Heviger loeide de storm, in uitgelaten woede. De meisjes van de congregatie, dicht geduffeld in wollen sjaals, en een enkele; Viere, met een langen kapmantel om, gingen stillekens op de teenen door den gang. Ze slopen de eene na de andere het opkamerken binnen, schuchter, haast benauwd... Ze bleven een wijlken staan, met beklemd hart en nuchtere bangheid voor den doode. Ze spraken zachtjes. - Willen we de keersen aansteken, Manse? vroeg er eene. Men stak de waskeersen aan op de nachttafel, langs weerszijden van den Kristus. 't Licht beefde door heel de kamer, open neerflappend. Ze stonden daar allemaal recht, Manse, Viere, Rosalie, Melle en Fiene. Ze rekten zich schuw maar toch nieuwsgierig, om den doode van nabij te zien. - Wat ligt hij schoon, he, Viere? - Ja, Manse... Zou men niet zeggen, maar permentelijk zou men niet zeggen dat hij slaapt? - We zullen hem een kruisken geven, menschen, zegde Rosalie. Ze nam het palmtaksken en sprinkelde: - In den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes, - Amen, mompelde ze. De andere deden 't haar na. Sprakeloos zagen ze toe, met verwonderde oogen, de handen, waarmede zij geen blijf wisten, als nuttelooze dingen aan hun lijf. - Als het kwaad wil, duurt het niet lang met een mensch. | |
[pagina 197]
| |
- Ja, 't is er gauw mee gedaan, Melle, antwoordde Viere. - Ja, Manse, vervolgde Rosalie, zoo heeft ieder 't zijne in de wereld. - Als het hier vergeten is, begint het op een ander zuchtte Viere, die overendweer ging, groot en breed in haren kapmantel. Zij zegden allemaal hunne gedachten over den dood, woorden die zij duizendmalen hadden gehoord en uitgesproken, en die zij telkens, op dergelijke oogenblikken, terug op hunne lippen vonden. Nette stormde binnen, met verwilderde oogen en ontdaan wezen: - Wat een weer, wat een weer! 't Zal wat worden, wees er zeker van. Is Mager Mie hier nog niet? - Neen, we hebben ze niet gezien. - 't Mensch zal niet komen, en er is reden toe. Ze zal niet weg kunnen, de sukkel! Wie weet hoe het bij haar is gesteld? - Doet het zoo erg, kosterin? vroeg Viere. - Erg? 't Zal een overstrooming worden, eene echtige overstrooming! Als we hier maar weggeraken! 't Water staat daarbuiten maar een loopken van de schooren; 't moet nog een uur wassen. Al de huizen van Meeldert zullen onderspoelen, allemaal. Op het Hoofd alleen is er geen vrees, daar staan de huizen te hoog! Als de dijk maar niet doorbreekt, want dan loopt heel de streek onder, uren en uren ver. Wat Nette vertellen kwam gooide den schrik in hun lijven; angstig zagen ze naar 't venster. Manse alleen ging eens kijken en zij hief het gordijntje op; onmiddellijk liet zij het weer vallen. | |
[pagina 198]
| |
- 'k Zie niets, zei ze, met bevende stem. - We moeten het dezen avond niet lang trekken, met zoo'n weer; we zullen morgen onze schâ inhalen. We weten niet wat gebeuren kan, en iedereen is t'huis noodig als brood. Ik ga, met de gauwte, nog eens bij Monica; ik ben seffens terug. Bidt gijlie maar een vader-ons of twee intusschentijd. Als ik terug ben lezen we te gare de Litanie van de afgestorvene Geloovigen. Begint maar al. Op Mager Mie zullen we niet wachten. Ik zal wel voorlezen. Nette ging weg. De meisjes knielden neer, twee aan twee: eerst Manse, dan Viere en Rosalie en dan Melle en Fiene. Ze maakten een kruis en baden stil, met saamgevouwen handen, de hoofden neergebogen op de borst. De wind bleef geweldig huilen. Men zou gewaand hebben dat hij, met elk oogenblik, nog wilder raasde. Alles was aan 't waaien gegaan, schudde, daverde en dreumelde; de ruiten rinkelden en de deuren kraakten, als onmachtig langer te weerstaan aan de woeste kracht die hen bebeukte. Verveerd zagen zij om, nu de eene, daarna een andere. Zij dachten telkens dat de vensters gingen openvliegen en dat de opkomende vloed, met verwoede baren zou binnenstroomen. - 'k Ben niets op mijn gemak, zei Viere. - Zwijg, mensch, ik krijg er 't kiekenvleesch van, zuchtte Manse. - En ik! klaagde Fiene; moest mijn laatste uur geslagen zijn ik zou waarachtig zoo bang niet wezen. - 'k Wenschte dat we weg waren, kinderen, deed Melle. Als Nette binnentrad verademden ze allemaal. - Wat een weer, wat een weer!... Ze slaapt daarboven zoo gerust dat ik er tegen aanzie ze wakker te maken. 't Mensch moet moe zijn, na zoo'n dag! We zullen wij de litanie | |
[pagina 199]
| |
lezen, gelijk we zeiden. Wie weet of we ze ten einde krijgen? Wat ligt hij schoon, he Manse? - We hebben 't al gezegd, Nette. - Ja, Monica heeft het zelve gedaan. Hij lag gelijkt als we van morgen kwamen. We hebben dan alles beneden wat beredderd; de menschen verdienen wat hulp op die oogenblikken. Zou men niet zeggen dat hij slaapt? Zij keerde zich weer tot Manse. - Zeker, ik heb het ook gezegd, bevestigde deze. - Hij ligt daar gelijk wij hem allemaal gekend hebben, meende Fiene. - Ja, geen zierken veranderd! Men kan het haast niet gelooven dat hij heel den winter heeft gemeesterd, hernam Nette; het is een schoone doode! Allen knikten toestemmend. - Laat ons nu bidden, beval de kosterin... Men heeft geen gerust hert om hier lang te blijven; ik voel het aan mezelve; ik ben ook dezelfde niet. Zij zocht in het kerkboek en, na een wijlken te hebben gebladerd, vond zij de litanie. - Ik begin, menschen, ik begin. Manse zal antwoorden, niet waar, Manse? - Ja, Nette. Zij begon met trage, eentonige stem: - Heer, ontferm u onzer. Christus, ontferm u onzer. Heer, ontferm u onzer. Jezus, hoor ons. God, vader in den hemel, ontferm u over de afgestorvene geloovigen. | |
[pagina 200]
| |
God, heilige Geest, ontferm u over de afgestorvene geloovigen. Heilige Drijvuldigheid, één God, ontferm u over de afgestorvene geloovigen. Heilige Maria, bid voor hem. Zij wachtte even en wenkte tot Manse dat zij antwoorden moest. Zij las verder: - Heilige Engelen, door God den afgestorvene geloovigen tot beschermers hier in dit jammerdal gegeven. - Bidt voor ons, viel Manse in. Allen zegden 't zachtjes mee. 't Deed hen goed de stilgedempte klank hunner stem te hooren; men zag het permentelijk. Zij vergaten, voor een vluchtigen stond, 't gehuil van den wind daarbuiten. En Nette vervolgde, even langzaam en eentonig: - Alle Heilige Oudvaders en Profeten. - Bidt voor ons! zei Manse. Met een luiden pardaf waaide 't venster open. De wind blies geweldig, met schromelijk gehuil. Alles werd opgelicht, gordijnen en dekens, de sjaals van de vrouwen en den kapmantel van Viere. Eene kaars flapte uit. De vrouwen sprongen recht en schreeuwden. Nette liep verschrikt naar de kaarsen die nog brandden... Zij riep zoo hard ze maar kon: - De venster toe, de venster toe... Fiene sloeg 't venster dicht. Een oogenblik bleef het stil... Dan vloog de deur der kamer open en medeen zat de wind, met verdubbeld geweld, tegen 't venster, dat opnieuw opensloeg, wijl de ruiten, met rinkelende glasscherven, in stukken vielen. In de open deur zagen zij Monica staan, als een nachtelijke verschijning, schier naakt, weenend en jammerend. | |
[pagina 201]
| |
- Wat moet ik nog allemaal beleven? Wat heb ik toch aan God misdaan? Geweldiger joeg de wind door het huis. Neel trok, beneden aan de trap, de achterdeur open en sprong de kamer binnen. 't Lawaai van den storm kwam verveerlijk op hen af, als een woedend monster, met zwaar-rochelend gegrol dat in scheller gillen overging. - Vlucht! Vlucht! riep Neel, met vertrokken gelaat, heel en al onkennelijk van den schrik, buiten zichzelven en niet meer wetende wat hij deed. Vlucht, vlucht, herhaalde hij, het water komt, het water komt! En dan, zich bezinnend: - Moeder, moeder... Waar is mijn moeder? - Hier, jongen, hier ben ik, hier ben ik... Zij viel hem aan den hals en kuste hem in een wilde omarming. Neel duwde haar weg, ruw, barsch. Hij zag toen dat zij half naakt was, rukte de dekens van het doodsbed en wierp ze als een sjaal om haar lijf. Met wijd-open, strak-starende oogen in zijn ontdaan wezen huilde en schreeuwde hij voort: - Vlucht! Vlucht! 't Water komt, 't water komt! Versta-de mij niet... Versta-de me niet! De vrouwen, waanzinnig en niet begrijpend, bleven nog even staan, met open, verwonderden mond, maar dan, plotseling het gevaar beseffend, stormden zij de trap af. Zij liepen buiten. Neel duwde zijn moeder voort, met een brutalen stoot: - Volg ze, volg ze, of ge komt er niet. Maak dat ge den dijk bereikt, of ge zijt verloren. Neel keek vluchtig de kamer rond. Zijn hart bonsde van | |
[pagina 202]
| |
ontroering en duizend gedachten joegen door zijnen geest. Hij dacht aan zijn vader waarmede hij vluchten moest. Toen vielen zijn oogen op de kist achter 't bed. Hij vloog er heen, greep ze met twee armen vast en liep er mee de vrouwen achterna: - De kist, de kist, schreeuwde hij. Men hoorde 't niet. Reeds verre klonken de stemmen der vluchtende vrouwen. Hij riep nogmaals, maar zijn stem ging te loor in 't verschrikkelijk gehuil van den vloed. Hij wierp de kist ten gronde en spoedde zich terug in huis. Hij had geen tijd te verliezen. Het water kwam op het plankier aangespoeld, met groote baren die zich bruisend in schuim opwierpen. De wind zong stormend mede met den klimmenden vloed. In een oogwenk stond het water tot aan den deurdorpel... En hooger, hooger klom het... Neel probeerde het lijk vast te grijpen en er mede weg te ijlen, maar 't leek hem een overmachtig gewicht dat hij niet verzetten kon. Met meerdere krachtsinspanning, zweetend en hijgend, deed hij een nieuwe poging. Hij trachtte 't lijk over zijne schouders te werpen en er mede weg te loopen. Het gelukte hem niet: 't lag daar als een groote, versteven klomp waaraan hij geenen pak had. Hij wachtte een oogenblik, moe en afgemat door al zijn nutteloos gedoe. 't Water ruischte en bruiste door de gang. Nog enkele oogenblikken en de weg werd hem afgesneden. Met sterkgespannen spieren bukte hij zich tegen de bedsponde, om het lijk op den rug te laden. Hij moest het nogmaals opgeven, tenden asem, met knikkende beenen en snerpende pijn in billen en braaien. | |
[pagina 203]
| |
't Water werd door de gang gejaagd, plassend en schuimend. Hij wilde vluchten, heel alleen, nu het nog tijd was, maar als hij 't lijk van zijn vader zag liggen, aarzelde hij weer en hij bleef besluiteloos... Het water klom hooger, gudsend en stroelend, kletsend en woelend... Schielijk, als waanzinnig, stak hij zijn twee armen onder 't lijk en nam het op, gelijk het lang en stijf op het bed lag uitgestrekt. Eene overweldigende macht deed hem handelen. Hij stootte tegen de nachttafel en het kristusbeeldje en de laatste brandende waskaarsen vielen ten gronde; hij ijlde weg. In de gang, toen hij tot over de knoesels in 't water trapte, rilde er een siddering door zijn lijf... Hij aarzelde niet meer. Hij moest weg, zoo gauw mogelijk... Nu hij in een vluchtigen oogopslag het water al wilder door het huis zag spoelen, slagend en slurpend langs weerskanten van de muren, liep hij snel voort... Buiten, op het plankier, stronkelde hij over de kist, die reeds wegdreef, opgelicht door 't voortklotsende water. Hij viel ten gronde, mond op mond met het lijk. Hij richtte zich op, greep het weer vast, wierp het over zijn schouders en liep recht voor zich uit, in een dollen rit. Op den dorpstoren luidden de klokken over dood... | |
[pagina 204]
| |
VNeel liep door de duisternis. Het water achtervolgde hem... Het dreste en kletste tot op zijn hielen. Gestadig huilde en gierde de wind. Meeldert lag links. Hij moest den dijk bereiken die, langs den kant van het dorp, met een zachte helling naar den stroom glooide. 't Was de kortste weg, maar 't water zou hem vóor zijn: de landen lagen er in een diepte om plots, in-eens, steil op te klimmen naar het Hoofd. Rechts liepen de beemden en de akkers naar Ruysbroeck toe; het ging gedurig heuvelop, altijd hooger en hooger; langs een breeden aschweg kon men er regelrecht den dijk bereiken. Hij dorst er zich niet wagen, want groote, diepe weteringen stroomden er te allen kant. Hij liep recht vóor zich uit. Het was de langste maar de zekerste weg! Indien hij 't water maar voor kon blijven! Huilend wierp de wind zich achter hem en gooide hem bijna ten gronde. Sneller liep hij, voortgestuwd als met stampen in den rug. De panden van zijn jas waaiden omhoog en hij voelde bijwijlen een kouden luchtstroom in zijn lenden blazen. 't Water joeg hem na, haalde hem in en sloeg hem tegen de kuiten. Aldra was het hem voor en diep plonste en plaste hij met de voeten in 't nat. Hij werd bewust van het gevaar dat hem dreigde. Hij moest een anderen kant uit. Moe, met balgende borst, bleef hij staan. De wind sneed hem schier den adem af. | |
[pagina 205]
| |
Op den stroom floten en gilden de stoombooten en de sleepers, jammerend en klagend, gestadig overschreeuwd door 't wild rumoer van den vloed. Het werd een oorverdoovend gebriesch en gebrul alsof ergens, in den nacht, een reuzenbeest werd afgemaakt dat heel de wereld met zijn rochelenden doodsratel vervulde. De wind kwam geweldiger op. Neel voelde den grooten baard van zijn vader hem in 't aangezicht waaien. Hij verschrok er van en kon schielijk 't lijk niet meer houden. Hij liet het uit zijn armen glijden, vóor zijn voeten in het water, dat er woelend overbaarde. Weer greep hij 't lijk op met moede handen, die van pijn tintelden. Hij lei het terug aan zijn hart; 't water druipelde en lekte van zijn lijf. En de vloed sloeg hooger en hooger met schrikkelijk lawaai. Met elke deining scheen het water een voet te klimmen; 't stond hem bijna tot aan de knieën. In snellen drat liep hij weg in de richting van Ruysbroeck. Het was de eenige hoop op redding die hem overbleef. 't Ging moeilijk want hij baadde door 't schuimend nat dat klokte en kletste, telkens hij een stap verzette. Na elke schrede ging het echter al beter en beter. Eindelijk dacht hij dat het water verminderde. Hij meende dat de landen reeds klommen, steil opheuvelden en hij spoedde zich zooveel mogelijk. Enkele schreden verder kon hij reeds voortloopen gelijk daareven, toen hij zijn huis buitenstormde. Van verre hoorde hij 't gebruis eener wetering, eene breede gracht die de beemden doorsneed. Met een sprong, in 't wilde weg, was hij er over. Hij viel bijna door 't gewicht van den last dien hij droeg. Hij was verplicht even te wachten en het lijk, dat met den sprong was afgezakt, wierp hij het hooger met kleine schokken van heel zijn lijf. | |
[pagina 206]
| |
Hij holde door, sneller dan te voren. Hij sprong over een tweede gracht, die hij had opgemerkt aan 't kleine struikgewas dat langs den kant oppriemde. 't Begon te regenen. Groote, lange droppen zweepte de wind als hagel in zijn aangezicht. Het nat dompte uit zijne kleeren. Hij draafde voort, hijgend en blazend... Hij voelde geen pijnen en het tintelen van zijn handen werd hij niet meer gewaar. Hij wist dat de dood hem najoeg, hem en het doode lichaam dat hij in zijne armen prangde... Het lijk van zijn vader, waarmede hij schier niet weg kon geraken uit zijn huis, dat hij met zijn handen niet kon vastgrijpen, het hing vastgestrengeld op zijn orst! 't Was of zijn armen 't nooit meer zouden lossen! Waar hij nu liep was het water haast weg. Hij voelde alleen de vochtigheid onder de voeten, in het gras. Zijn schoenen zogen er bijwijlen vast, maar met het geweld van zijn loopen flapten ze telken keer los en 't bracht geen letsel. Nog een gracht, daar vóor hem, en hij was gered. Hij geraakte er over zonder moeite en stormde voort, den grooten aschweg op die regelrecht op den dijk uitgaf. Hij zou links afdraaien en terugloopen naar Meeldert. Eene nieuwe vrees welde in hem op. Ofschoon de regen verminderde, hoorde hij de vloed, ginder verre, nog altijd ramoelen. Hij vreesde dat de dijk onderwegen zou doorbreken, gelijk dat nog eens was gebeurd. Hij had het nooit geweten en zijn vader ook niet, maar een oude schipper had het hem verteld. 't Was nog in den Hollandschen tijd. Honderden waren verdronken. De dijk was op zes plaatsen te gelijk doorgebroken. Heel Meeldert stond onder water en lang duurde het, vooraleer het water was teruggetrokken. Sneller liep hij, tot aan den dijk. Toen kon hij niet meer | |
[pagina 207]
| |
Hij lei het lijk op den grond, tusschen zijn opengesperde beenen en bleef staan, aaszakkend en snuivend, met open mond. Hij probeerde zijn armen te bewegen, op en neer, maar 't ging niet; hij kon ze niet meer rechten. Zij stonden stijf en hij voelde verschrikkelijke pijnen. Zijn hart bonsde en zijn slapen klopten geweldig. Plotseling, onverwachts, als een opkomend orkaan, sloeg een huilend geschreeuw op, boven-uit het stormend joelen van den deinenden vloed en de wilde jacht van den wind in de kruinen van de boomen. Hij luisterde. Het leek een hortend gevaarte dat naderde in een snellen rit. Menschenstemmen lieten zich hooren. Dichter en dichter weerklonken ze. 't Waren schreiende kreten, vloeken en vermaledijdingen. 't Geleek een leger in wilde verwarring afrukkend, een menschendrom die in wanorde aanstormde. Hij tuurde vóor zich uit en zag niets dan den zwaren, lagen hemel die alles, menschen en dingen, scheen op te slorpen. Dan onderscheidde hij alles beter: hij zag de kruinen van de olmen op den dijk en verder en, verder, de boomstammen als zoovele zwarte streepen op de groote nachtdonkerte. Eindelijk bemerkte hij daarboven een groot stuk duisterheid dat naderde, als een deel van den nacht dat dichterkwam. 't Was een macht van lijven, vluchtend en vliedend, met uitgestrekte armen. 't Waren mannen, vrouwen en kinderen voortijlend in een woeste vlucht... Hij zag ze naderkomen, hoorde ze roepen en tieren; gillen en kreten dooreengesmeten en dooreengegooid als éen monsterklacht van honderden, weerklonken. - Vooruit, vooruit, dat we Meeldert bereiken! - Vooruit! Vooruit!! - Weg! Laat me door... Laat me door... | |
[pagina 208]
| |
- Och God! Och God! - En ons koeien, ons koeien, ons koeien? - Wie denkt er aan zijn koeien als hij zichzelven niet redden kan! - De dijk kan 't geen vijf minuten meer uithouden. - Hij moet doorbreken! - Vooruit! Duizend klachten lagen saamgevat in elk woord dat hij opving. Leed en wanhoop dreven die ijlende menigte voort. In dichte drommen liepen zij om aan den dood te ontsnappen. - Naar Meeldert! Naar Meeldert! De stormloop van hollende menschen naderde als een verveerlijk wangedrocht, dat hem onder zijn pooten zou verpletten. Bewust dat het water, wanneer de dijk moest doorbreken, hem, met dien menschenhoop die kermend en kreunend kwam aangerukt, in de lage vlakten zou meesleuren, en tevens benauwd om die menigte zelf, die als een monster op hem toekwam, bukte hij zich over 't lijk en hij lei het aan zijn hart. Weer zette hij het op een loopen, recht naar Meeldert. De vluchtenden haalden hem in. Enkelen ijlden hem voorbij, hem verdringend en wegduwend, jankend en schreeuwend. 't Geklaag, 't geschreeuw en 't gehuil maakten hem duizelig. Zijne ooren gonsden. Hij dacht dat er iets ging breken daarboven in zijn hoofd, iets dat er te strak gespannen stond. Zijn hart bonsde van schrik en gruwel. Hij deed moeite om in de duisternis vóor zich uit te kijken, maar hij zag altijd niets dan vluchtende schimmen die vóor hem liepen en waarvan het aantal steeds vergrootte, meer en meer. Hij bleef achter. Gestadig bleef hij achter. Rommedom hoorde hij zuchten en jammeren: - Ik kan niet meer, ik kan niet meer! | |
[pagina 209]
| |
- Hulp! Hulp!... - 't Is er een die in 't water valt! - Ai mij! die steekten aan mijn hart! - Cies mijn jongen, waar zij-de? - En mijn moederken, och arme! Ik heb ze met eigen oogen zien verdrinken. Ik zal 't nooit vergeten. Die sukkel moest ook zoo ellendig aan haar einde komen! - ........ Alle menschelijke miseries kloegen het uit. Hij had den moed alles na te luisteren, die woorden van smart en leed in zich op te vangen, terwijl hij voortliep als een held, met het lamme lijk van zijn vader zwaar wegend op zijn lijf. Hij geleek thans een deeltje van dat voorthollend wangedrocht. Geen oogenblikje kon hij rusten! Hij moest mede, voortgestuwd door de mannen die hem volgden. Aldoor hoorde hij kermen: - We zullen Meeldert niet meer bereiken. - Het kan geen minuut meer duren. De dijk moet toegeven... Het water zoekt... - Het water zoekt een uitweg. De dijk gaat doorbreken. - Van waar komde gij, menschen? waagde hij te vragen aan een man nevens hem, een grooten, struischen kerel waarvan hij alleen den deukhoed zien kon. - Van Ruysbroeck, van Ruysbroeck, zuchtte deze. En een andere stem vervolgde: - Heel Ruysbroeck staat onder water. 't Dorp is weggespoeld. Luider klaagden de stemmen. 't Waren stuk-geslagen woorden die den mond ontvielen van al die sukkelaars. Men voelde er de doodsnik in breken. - Laat ons liever hier den dood afwachten... | |
[pagina 210]
| |
- Wie weet wat grootere miserie we te Meeldert zullen vinden. - Als ik mijnen Heer en mijnen God niet zag, ik wierp mij in 't water met mijn kinders. - En mijn meisje, waar is mijn meisje gebleven? - Moeder! Ik laat mij vallen, ik laat mij vallen. Somwijlen ging er een kreet van hoop uit die menigte op woorden die moed gaven, en allen opbeurden voor een oogenblik. - Als we Meeldert bereiken zijn we gered. - Meeldert dorp ligt op een hoogte. De ellendige tocht ging voort. Een heel dorp liep in wilde vlucht van menschen en vee, met al wat men had kunnen redden... Een meisje, barrevoets en schier naakt, liep nevens Neel, met twee blokken in haar handen. De wind, huilend en gierend, vergezelde hen. Hoe verder zij liepen, hoe luider hij jammerde in de kruinen van de olmen... Heviger liet de vloed zijn gebulder hooren. Woedend sloeg het water tegen den dijk, alsom een uitweg te vinden. En daar, achter hem, gebeurde het eensklaps! Een verveerlijk geloei, een ruischen en bruisen als van een waterval, en mede een gehuil en geroep. Erbarmelijk noodgeschrei klonk akelig in den nacht boven 't stormlied van den wind in de boomen, boven de bulderende stem van den vloed... Instinktmatig bleven ze allemaal staan, zwijgend, in een oppersten angst. Hulpkreten stegen op, heel verre. Dan togen zij weer voort, huilend en roepend, in wildere wanorde. - De dijk is doorgebroken. - Er zijn mannen verdronken... 't Werd een schromelijke doening. Allen renden voort als | |
[pagina 211]
| |
waanzinnig, met groote sprongen, duwend met de ellebogen, slagend met de vuisten, stampend met de voeten. Neel snikte het uit. Hij kon zich niet weerhouden. Met luide gillen snikte hij het uit, in een stortvloed van tranen. Nevens hem liep nog altijd de groote, struische kerel met den breeden deukhoed op het hoofd. In een plotsen aanval van waanzin schoot deze laatste in een schaterlach. Lachend, akelig lachend met pijnlijk-schokkende klanken liep hij. Het meisje met de blokken in de hand werd onverwachts opzij geduwd en viel ten gronde. Onmiddellijk kon zij zich oprichten, maar zij verloor hare blokken en schreeuwde: - Mijn blokken! Mijn blokken! In de verschrikkelijke volte werd Neel vooruitgeduwd met ontzaglijk geweld. Hij werd haast voortgedragen. Zijne voeten raakten den grond niet meer! 't Duurde niet lang. Zoodra het gedrang verminderde kwam hij weer op den grond terecht. Hij liep dan voort met nieuwere kracht. - Zie, 't water vermindert, hoorde hij zeggen. Hij keek beneden den dijk, en ontwaarde niets. Hij hoorde alleen een zuigen en slurpen. - 't Broek loopt vol. Heel de streek zal onder staan. Een andere riep nog, - en hij herkende Jaak den timmerman van Ruysbroeck, die de kist van zijn vader had gemaakt - - We zijn te Meeldert. We zijn er. Neel riep op zijn beurt: - Jaak, Jaak. Zijne stem klonk schor en heesch en niemand antwoordde. Blindelings liep hij verder. Broezelend schuim stond op zijn mond en groote zuchten gingen bijwijlen uit zijne borst op. Hij lekte van 't zweet en zijne kleederen waren verhakkeld en verscheurd. | |
[pagina 212]
| |
Neel herkende de kasseide, die rechts afhelde naar de lage vlakte waar de kerk stond. Alles was ondergespoeld. Links liep de steenweg naar de brug en, verder door, naar Pullaer. Hij draaide dien kant uit. Eenige schreden verder, in ‘De Halve Maan’, zag hij licht. Het was het eerste huisje van het dorp. Hij haastte zich en vloog er binnen. Het pieplichtje op den toog wierp een vaag schijnsel door de herberg en verblindde hem. Hij zag niets. Zijne oogen deden pijn. Voorzichtig lei hij 't lijk van zijn vader op den grond onder de stoof en, terwijl de bazin en de dochter verschrikt toeschoten, zwijmelde hij bewusteloos neer, de handen vastgeklampt op zijn borst, langs den kant van zijn hart, als om het te beletten nog langer te slaan. Zijn oogen staarden strak, als in het eerste vernielingsmoment van den dood en vielen dan toe. Roerloos bleef hij liggen, de beenen uitgestrekt... Buiten, op den steenweg, met dreunend getrappel en kloefend gedraaf, liep de bende voorbij... 't Was een waanzinnige tocht van ongelukkigen, huilend en weenend... - God-den-Heer! Wat mag dat weeral zijn? zuchtte de bazin... Neel trok de oogen nog eens open. - 't Is Ruysbroeck, zuchtte hij nog, 't is Ruysbroeck... Heel Ruysbroeck is op de vlucht... De dijk is onderwegen doorgebroken en er zijn menschen, veel menschen verdronken... | |
[pagina 213]
| |
VIIn de vroegte werd Neel wakker, op den zolder van ‘De Halve Maan’. Men had hem gansch gekleed op een oude matras neergelegd. Eenige passen verder lag zijn vader, dien men opnieuw had gelijkt. 't Was een akelig oogenblik geweest, die ontwaking. Als hij zijn oogen opentrok en zich rekte, stram en stijf van de pijn, en, overal waar zijn blikken gingen, niets dan onbekende dingen zag, die hem met vreemd-verwonderde aangezichten aankeken, meende hij in een droom te leven. Medeen zag hij 't lijk van zijn vader liggen, den kop op een strooizak... Hij herinnerde zich alles... 't Was opnieuw de naakte werkelijkheid die voor hem lag, en waaraan hij niets verhelpen kon. Alles vloog hem door den geest, al die schrikkelijke dingen: de dood van zijn vader, zijne vlucht van gisteravond achtervolgd door den wilden vloed en, eindelijk, het doorbreken van den dijk. Hoe hij hier was geraakt begreep hij niet. Hij wist alleen dat hij, zinneloos van schrik, ‘De Halve Maan’ was binnen gevlucht. Wat er verder met hem gebeurd was, daarvan had hij geen geheugen meer. Alle strukties en krupties, die, de eene na de andere, in zijn leven waren gevallen, lieten hem niet met rust. En wie wist wat hem nog te wachten stond? Waar was hij? En zijne moeder, waar bleef die? - Mijn moeder, mijn moeder... Hij stormde de trap af, met vier treden te gelijk. Beneden in de herberg herkende hij zich. | |
[pagina 214]
| |
- En mijn moeder, mijn moeder... Lies, waar is ze gebleven? Hij wachtte met kloppend hart. - Wel, Neel, wees niet ongerust, begon de bazin achter den toog, uw moeder is op de zaat; zij zal er overnacht hebben. Gisteravond, wanneer zij hoorde dat gij hier waart, is ze nog eens komen zien. Wat zag het mensch er uit! We hadden uitjuist naar boven gedragen, en ze wilde niet dat we u wakker maakten. En, wat ik zeggen wil: ze heeft uw vader gelijkt en heelegansch opnieuw in 't wit gelegd. Ge zult gij het wel gezien hebben... 'k Heb haar een hemd gegeven, een schoon wit zondaghemd van mijnen man zaliger... Ja, die was zoo van eendere grootte als uw vader... Ge hebt hem zeker wel gekend, Neel? Het wijf sprak voort met groot misbaar. Zij vertelde van den vloed en van het stormweer. Zij zegde dat het allemaal een beduidenis moest hebben, allemaal. 't Was toch niet voor niets dat God die plagen en rampen op de wereld zond. Men hoorde schier anders niet meer! Aldoor knikte zij met haar klein, oud gezichtje, dat rommedom in een gepijpte muts stak. Soms kneep zij de oogen dicht. Hare dochter kwam binnen. 't Was een blonde, opgedirkte meid, met blozend gezicht en diep-blauwe oogen. Zij bracht een glas bier voor een schipper, die bij 't venster op de bank zat. Zij spraken weer over de ramp en over al wat de menschen op het dorp vertelden. Allemaal hadden ze iets van dichtenbij gezien. - Ja, Neel, vervolgde de bazin, bij u was het ongeluk in huis, ge kunt er u nog in stellen... De ramp had nog grooter kunnen worden. Er zijn er zoovelen die in eens alles verloren, huis, vrouw en kinderen. Te Ruysbroeck is het schrikkelijk geweest. | |
[pagina 215]
| |
- Te Ruysbroeck, antwoordde de schipper, staat geen huis meer recht; alles is weggespoeld, boerderijen, schuren, stallen, hooimijten, alles... Er zijn wel honderd menschen verdronken, wel honderd... Neel dacht het oorverscheurend gehuil en geschreeuw te hooren van gisteravond, toen de dijk doorbrak. - 't Is enkele passen achter mij voorgevallen! 'k Werd haast meegenomen met den stormenden vloed... Zwijg er van! Mijn haren rijzen te berge. Ik weet niet hoe ik tot hier ben geraakt, met dat lijk in mijn armen! - Is dat de jongen die met zijn vaders lijk door het water is verrast! Is hem dat? vroeg de schipper. De bazin knikte van ja. De schipper stond recht en kwam dichterbij. Hij vroeg Neel uit. Hij wilde weten hoe dat alles gekomen was. - Weet ik het? Het water kwam en ik ben gaan vluchten met het lijk van mijn vader. Ik ben eerst recht door geloopen, maar, toen ik zag dat het water mij inhaalde, en ik alle oogenblikken kon verdrinken, ben ik rechts afgedraaid, naar Ruysbroeck toe... Zóo geraakte ik 't water vóór en kon ik den dijk bereiken. Ik wilde wat rusten, maar de mannen van Ruysbroeck kwamen toen met heelder benden aangebrischt. Ik moest mede, om niet vertrappeld te worden. Hoe ik tot hier ben geraakt, in eenen trek, ik weet het niet, neen ik weet het niet. Onderwegen brak de dijk en het water stormde het lage land in, met verwoed gehuil en bulderend geklots. Hulpkreten hoorde ik alommedom. Ik liep voort en ben ten slotte hier binnen gevallen. Ik ben daar neergestort, dàar zie, bijna onder de stoof... Meer weet ik niet. - Ja, hernam de bazin, we wisten wel dat het erg deed | |
[pagina 216]
| |
en dat het water hoog klom, maar dat het zoo erg zou gedaan hebben dat niet! Nochtans, na al die vreeselijke gebeurtenissen, waarvan men overal hoort, mochten wij ons aan het ergste verwachten. Ge kunt denken hoe we verschoten toen Neel kwam binnen geloopen met een dooden mensch in zijn armen. Ons Siska meende juist naar het Hoofd te gaan zien; we waren niet gerust omdat het toch zoo verschrikkelijk bleef onweren. En dan kwamen die van Ruysbroeck afgestormd, mannen, vrouwen, ouwe menschen, koeien en paarden, alles ondereen. - Ze hebben op de zaat geslapen, onder de loodsen en in de smidsen en in 't ruim van de schepen, overal waar er maar een hoekje vrij bleef. Ik kom er van. 't Is deerlijk om zien! Er zijn sukkels die geen hemd om 't lijf hebben. - Och arme, och arme! kreunde Lies... - Neel, kom achter, jongen, in de keuken en drink een tas koffie. 't Zal u goed doen, zei de dochter. - Neen Siska, ik zal 't niet doen... Ik moet terug naar ginder; ik moet weten hoe het er gelegen is... Ik moet ook naar mijne moeder. Eerst en vooral moet ik naar ginder... Ik vergat het te zeggen: de kist is gaan drijven... Ik dacht ze eerst nog in zekerheid te brengen... 't Was een zotte gedachte die mij bijna 't leven heeft gekost. Ik moet die kist gaan halen, kost wat kost. Vader moet toch gekist worden. - Wel, jongen, daar valt niet aan te denken, hernam Siska, heel de streek staat onder water, heel de streek. Neem liever een tas koffie. - Neen, neen... Ik zal wel een boot vinden. - Kom met mij mee, jongen, zei de schipper en hij sloeg Neel lijk een goeden vriend op den schouder; kom mee, ik | |
[pagina 217]
| |
lig aan 't sas met mijn schip. We zullen wij met mijnen brabander eens op zoek gaan... Maar eerst twee borrels klare jenever, een voor u en een voor mij... Dat geeft sterken moed en taaie kracht. De bazin schonk tweemaal een maatje en goot het in een kapper. De schipper ledigde zijn glas in eenen teug en betaalde. Neel proefde amperkens met de lippen. - Den goeden dag, bazin! - Dag, mannen! De schipper trad buiten. Neel volgde hem. De lucht was van een lichte, bleeke blauwheid, met hier en daar een wit-uiteenwattend wolkje. Alles scheen ijl en zonder leven. Geene vogels scheerden weg en weer en geen klanken helmden op. De loodzware wolken die, in de laatste dagen, van den morgen tot den avond, in snelle vluchten elkander voortjoegen, hadden iets van de eigenheid van 't geluchte weggenomen. De huizen en de boomen, alle dingen schenen het te voeren, want zij stonden als verbaasd in de stille roerloosheid om hen heen. Er lag alom een wondere geheimzinnigheid in de atmosfeer. Alles was ijl... In de ooren ruischte een vreemd gesuis, alsof men aan een kinkhoorn luisterde. En toch, als hij recht voor zich uitkeek, scheen Neel niets vreemds te bemerken. Het Hoofd lag daar, gelijk altijd, te midden der lage huizekens; alleen, wanneer hij zich omkeerde, kreeg hij een denkbeeld van de algemeene verwoesting. De steenweg die door de landen kronkelde lag ondergespoeld, zoover hij zien kon... De kerk stond rommedom in 't water. Aan het sas stapten zij in de boot. Nu veranderde schielijk het uitzicht van de streek. 't Was water overal, alom waar ze de oogen richtten: eene groote, wijdsche, eindelooze, stille | |
[pagina 218]
| |
zee, een kalme, grijs-groene vlakte, haast zonder rimpels. De geheimzinnige ijlheid die zij in de atmosfeer hadden gevoeld, had zich ook rag-fijn over 't water gespannen. De schipper deed het opmerken: - Na een storm, - hebt ge 't al belet? - is het water stil en rustig, alsof het afgemat ware. 't Is zoo bevreemdend die stilte... Zij voeren weg. Water alommendomme, anders zagen zij niets; zij konden 't niet overzien. Aan den overkant, te Pullaer, had de rivier zich uitgezet, tot in de straten. Men voer er met de booten langs de huizen. Hier, te Meeldert, reikte zij aan den dijk en, langs den doorbraak, had zij haar water 't land in gejaagd. Uren ver lag alle verkeer gestremd. Langs het Hoofd scheerden zij stillekens af over schorren en beemden, over weiden en akkers. Neel zocht naar zijn huis, maar hij herkende zich niet meer. Vreemd was het hem te varen in eene boot op de plaatsen waar hij als kind had gebrakt en gerakkerd. 't Leek hem wel of hij in een onbekend land kwam aangevaren waar alles anders was; zelfs de klank van zijn stem scheen veranderd. De boomen, die slechts even met hunne kruinen boven 't water uitstaken, schenen andere boomen. 't Vreemdste van al was nog de dijk die boven de watervlakte voortkronkelde. De menschen van het dorp stonden er met heelder hoopen saamgeschaard. Ze keken langs den kant waar de dijk was doorgebroken. - Zou er iets gaande zijn, Neel? - Ik vraag het me af! - We zullen er henen roeien... Neel keek nogmaals den kant uit waar zijn huis moest staan. Hij zag niets. Hij stond recht en onderscheidde toen met | |
[pagina 219]
| |
moeite 't blauwe pannendak dat zich gedeeltelijk boven 't water hief. - Naar wat ziet ge Neel? - Ik zocht mijn huis en kon 't niet vinden. Nu heb ik 't bemerkt. De schipper draaide zich om, altijd voortroeiend. - Het blauwe dak ginder boven 't water? - Ja, dat is het. - Ge moogt van geluk spreken, jongen, dat ge nog weg zijt geraakt... 't Zal weken duren eer het water weggetrokken is... En de vochtigheid? Die kunt ge niet meer uit uw huis krijgen... Als het in den steen zit, haal het er dan maar uit. De schipper roeide voort, met regelmatige, rassche trekken, in de richting van den dijk, recht naar de plaats waar de mannen van het dorp stonden saamgetroppeld. Een stond, daar de boot bottelings tegen een drijvenden balk stootte, moest hij opzij. Daarna voer hij weer recht op den dijk af. Neel zag een paar kerels tegen den grond neergehurkt. Ze trokken en sleurden, alsof zij iets opvischten. Zij kwamen al dichter en dichter: - Wat is er menschen, wat is er? riep Neel. - Een doodskist die men opvischt, was het antwoord. - 't Zal die van mijn vader zijn; ik kom, ik kom... De mannen zagen om en riepen: - Ge moet gij daar niet naar omzien, Neel. We zullen wij er voor zorgen. Daar is ze reeds, zie... Neel zag de doodskist ophalen. Aan de zilveren versieringen, die hij zelf had gekozen, herkende hij ze. Ze was heel bruin geworden, doortrokken van 't nat. - We zullen ze naar ‘De Halve Maan’ dragen, Neel. | |
[pagina 220]
| |
Meer hoorde hij niet. Een vrouw overschreeuwde den man die nog enkele woorden sprak. Zij tierde en huilde en riep op Neel en den schipper: - Mannen spoedt u... Er drijft ginder een groote wieg... Er ligt een kind in te spartelen... Ik zie het permentelijk wemelen, weg en weer... Ge kunt er heen, zonder moeite, langs dàar, langs den doorbraak... Spoedt u, spoedt u, of het is te laat! De schipper roeide weg, zoo snel hij kon, met lange trekken. Zijn zwaar, groot lijf lag bijwijlen heel en al achterwaartsover van de inspanning. Neel hoorde nog de klachten van de menschen: - Het sukkelaarken! - En met zoo'n weer! - Wie weet of het niet doorvlogen is? Rapper en rapper wiegde de boot over het water. - Wat een kracht het water toch heeft! Zoudt ge het kunnen gelooven? Bezie me dat! Ze kwamen aan den doorbraak. Op meer dan vijftig meters was de dijk weggespoeld. Alles was meegenomen, boomen, stronken en struiken... De vastgedamde kleibanden, die de glooiingen versterkten, waren weggerukt. - Wat is dat? Neel, zie eens wat ratten, wat ratten! Honderden, duizenden... Te midden van het water, op een knotwilg die met zijn tronk, begroeid met lange wissen, als een stekeligen haarbos boven 't water uitstak, zaten groote, zwarte ratten, grijzendik bijeen. De eene achter de andere, kropen ze op de lange twijgen die, langs alle kanten, neerbogen onder 't gewicht. Soms viel er een in 't water en zwom een tijke rond. Men zag alleen het spitse snuitje spichtig weg en weer gaan, | |
[pagina 221]
| |
te midden van twee, drie rimpeltjes die in waaier uitliepen. Spoedig zwom ze terug naar den wilgenstronk. De menschen op den dijk bemerkten ook het gewemel en gewriemel van de viezige beestjes. Ze toonden ze malkaar met den vinger. - Laat er ons van wegblijven, Neel; ik heb er het land aan! 't Is een gevaarlijk goedje, zei de schipper. Hij roeide meer en meer af. Zij kwamen dichter bij de wieg. 't Was een groote, vierkante boerenwieg van bruingeschilderd hout; ze dreef stil voort. Met verdubbelde kracht roeide de schipper. Met poppelend hart naderden zij. Een kat sprong op het nat-bekletste linnengoed. 't Beestje rekte zich, snuffelde eens en wipte zich dan in de boot. - Zou het kindje verdronken zijn? - Wie weet het, Neel. - We zullen de wieg medenemen. Neel bond de wieg vast met een touw, van achter aan de boot. De schipper roeide terug naar den dijk. - Ziet ge nergens iets drijven Neel? - Ze keken aandachtig rond, maar bemerkten niets. Het water lag, alomme, stil en kalm uitgestrekt als een effen spiegel De licht-blauwe hemel weerkaatste er zich met kleine, witte kroezelwolkjes. Hier en daar stak er een blauw of rood pannendak boven uit. - En bij u, Neel. Kon er bij u niets wegdrijven? - Alleen de kist die men daareven heeft opgevischt. 't Is schrikkelijk... - Schromelijke gebeurtenissen zijn het, Neel! Gij moogt | |
[pagina 222]
| |
echter niet erg klagen... Denk eens aan al wat te Ruysbroeck is voorgevallen. Gij zult nog altijd nen thuis hebben... Gij hebt, bovendien, nog wat centjes om alles weer boven te komen. Denk aan die sukkelaars van Ruysbroeck... Uw vader was dood, het ongeluk was gebeurd! Maar te Ruysbroeck! Een mensch mag er niet aan denken... 't Is niet om te vertellen. En roeiend vertelde hij toch voort: - Kent ge het veer van Ruysbroeck, waar de dijk is doorgespoeld? Daar stonden drie hoeven: de Kluishoef van boer Geenens, de hoef van de gebroeders Van Moer en het kleine kalfsboerderijtje van Door De Koeter. Ge moet hem kennen Door De Koeter: 't is een wipschutter die overal de eereprijzen weghaalt. Wanneer het gisteravond begon, schoot iedereen op de vlucht: de Geenensen met hunne beesten, al hun allaam en hun oud grootmoedertje van in de tachtig jaren, die zij mede voerden op eenen kruiwagen; de Van Moers hadden vier paarden kunnen redden; Door De Koeter en heel zijn familie volgden en zij sleurden hun eenige veers mee. Eerst ging het goed, maar de veers werd koppig en wilde schielijk niet meer voort. De Van Geenens, die 't zagen, kwamen De Koeter helpen. Ondertusschen was het water geweldig geklommen. Men zag zich verplicht de veers in den steek te laten. Het water stond al ommedom den kruiwagen; 't sloeg en plaste, en men kon de oude sukkel niet meer genaken. Twee mannen die 't nog riskeerden werden haast meegenomen met den vloed. In een oogwenk was het oudje verdwenen. Men liep voort: de Geenensen en de Koetersen allemaal te gare, in een wilde wanorde de beesten voortstuwend. Het klein jongetje van den Koeter viel nu in 't water; zijne moeder | |
[pagina 223]
| |
probeerde het te redden en werd medegesleurd met de golven. Beiden verdronken. - Zwijg, schipper, zwijg... 't Zijn vreeselijke dingen. Ik heb het hoofd te vol van mijn eigen miserie. - Maar dat is nog niet al! De gebroeders Van Moer, die den dijk hadden bereikt, zijn spoorloos verdwenen, met paarden en al. Men heeft ze niet meer weergezien. Men denkt dat het onderwegen Meeldert moet gebeurd zijn, toen de dijk is doorgebroken. Neel dacht weer aan zijnen tocht van gisteravond. Door een laatste krachtsinspanning kon hij den dijk bereiken. Hij waande zich toen reeds buiten gevaar. Onmiddellijk echter werd hij weer voortgejaagd door de mannen van Ruysbroeck die kwamen aangedraafd. Weer moest hij verder. En toen gebeurde de doorbraak! Als een onstuimige zee, met steigerende deining, liep het water den verren nacht in. Neel zag nog eens rond. In het midden der rivier ontwaarde hij een stuk mast met verhakkeld want, juist nevens de brug. Er moest een schip gezonken liggen. - Wat is dat? vroeg hij aarzelend, als bang voor het nieuwe ongeluk dat men vertellen zou. - Weet ge 't niet? 't Is een Hollandsche schipper die door den storm met zijn vaartuig tegen een der pijlers van de brug werd gestooten. Het schip zonk oogenblikkelijk. De schipper heeft zich alleen kunnen redden met zijn knaapje van veertien jaren. Zijn vrouw verdronk met drie kleine meisjes. Op hun deerniswekkend geschrei zijn er nog twee loodsen heengevaren, in 't holste van den vloed. 't Was echter te laat. Het schip was plompverloren in den dieperik verdwenen... Men bereikte opnieuw den dijk. Nieuwsgierig schaarde het volk zich om de boot en de meegebrachte wieg... | |
[pagina 224]
| |
VIIJef Manders werd begraven. De klokken braken plotseling de stilte, die strak gespannen in de geheimzinnige, bleek-blauwe lucht hing. Hunne klanken waren als korte snikken die de toren over 't dorp schudde. Op het Hoofd stond men aan al de huizekens te zien naar het volk dat, van alle kanten, naar ‘De Halve Maan’ kwam toegestroomd om de begrafenis bij te wonen. Van Pullaer toe kwam men kijken naar dien doode, die men te water naar de kerk zou brengen, om hem dan verder, met de boot, naar het kerkhof te voeren. Dieper en zwaarder luidden de klokken, toen men het lijk uit de herberg bracht. Op de kist, met zilver beslagen en bespijkerd, hing een zwart baarkleed met gouden kruis en boordsel. Vier mannen droegen ze en de menigte volgde blootshoofd, al biddend. Aan den steenweg nevens den dijk, waar het water den weg versperde, bleef men staan. Er lagen twee booten. In de eerste plaatste men de kist op een berrie en de dragers stapten er in. In de tweede nam Neel plaats, met drie eigen kozijns van Pullaer, kinderen van zijn moeders zuster. Men voer naar de kerk, waar de pastoor wachtte in een groote pont, aan 't portaal. Lang en mager stond hij tusschen den koster in koorhemd en den misdiender in rooden rok. Zijn lange | |
[pagina 225]
| |
gestalte, daar op het water vergrootte door de zwarte koorkap met zilver-bestikte borduursels. Hij rees, statig als een heilig beeld, tot boven 't kerkportaal, kalm, majestatisch. Als de booten naderden sloeg hij 't gebedenboek open. De schippers, die de pont gestadig met hun riemen op dezelfde plaats hielden, keken vol ontzag naar hem op. De priester zong de gebeden over den doode, met volle, gedragen stem. De menschen op den steenweg vielen knielend ten gronde, deemoedig 't hoofd gebogen. De priester zong voort en boog zich over den doode. De wierook walmde, in dichte wolken, naar den Hemel. De zang van den priester werd statiger, grootscher. Het De Profundis kloeg en weende. De klanken zoefden neer en werden weggedragen over het water, tot aan de menschen. - Revertitur in terram... De koster gaf den kwispel over. De priester sprinkelde, met hun vaarwel, den wensch der levenden over eenen dooden man: - Requiescat in Pace. - Amen! antwoordden koster en koorknaap. Het volk stond op, rumoerend. De booten voeren weg. De pont bleef nog een tijd liggen en dan ook, op een teeken van den priester, roeiden de schippers, langs achter de kerk, in de richting van de pastorij. - Iedereen komt alzoo aan de beurt, zei een man. - Ja, en Monica had een mis besteld met drie heeren! De sukkelaar kan niet eens in de kerk komen. 't Blijft altijd waar: de mensch wikt, maar God beschikt. - 't Moet eendelijk zijn, zóo in eene boot weg te trekken, opperde een derde. De booten verwijderden zich. | |
[pagina 226]
| |
De klokken galmden nog een wijl... Toen werd alles stil... De lucht kreeg weer hare geheimzinnige, strakke, brooze ijlheid. De booten geraakten uit het zicht. |
|