Langs den stroom
(1903)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
Labber-de-Zwie | |
[pagina 105]
| |
IOp een avond kwam hij in het dorp aangevaren, van waar en wist men niet. Hij kwam mede met den vloed; zijn boeltje, wat huisraad, proviand en schoenmakersgerief lag in een brabander; hij wrikkelde naar het Hoofd aan den stroom om zich vast te leggen aan het ingevreten en afgerot, bemoosd en beslijkt heiwerk, waar de tijen hunne sporen hadden achtergelaten. Zóó dicht mogelijk bij het sas lag hij nu het opendraaien der deuren af te wachten, om dan de vaart naar Brussel op te roeien. Hij stak een baardbrandertje aan en ging zitten van achter in de boot. De tijmannen, die de schepen verhalen, ze op- en aftoogen en al eens een handje helpen, als men aan 't sassen gaat, | |
[pagina 106]
| |
staken, daarboven op het Hoofd, de koppen bijeen en keken verwonderd naar beneden, naar dien raren kerel die met den vloed was komen aandrijven. Niemand kende hem. Die kerel deed zoo vreemd! Hij scheen niemand te bemerken! Hij zat daar op zijn eentje aan zijn pijp te trekken en, in overpeinzing, den rook vóor zich uit te blazen. Bijwijlen spuwde hij een kringetje in 't water. Hij bleek een man te zijn van in de veertig met zijn grijzenden kop en zijn beenderig, waskleurig gelaat, lang en smal samengenepen. Een schippersklak stond hem laag op 't voorhoofd en zijn mager lijf, met neerhangende schouders, stak in een langen, dicht-geknoopten, Frieschen jas, afgeboord met breede zijden nestels. Boven ging het er onder de tijmannen: - Wat is dat voor 'nen kerel? 't Is als winterken zelf en we zijn half Juli.... - Groote kouw en groote honger in éénen vent. - Mardjie, 't is 'nen uitgehongerde! - 'Nen moordeneer! Kleine schavuiten en vaartkapoenen snelden toe, van overal. Men wilde weten wat er gaande was, daar beneden. En als zij dat vreemd maaksel zagen, roerloos als een heilige, begonnen ze te schreeuwen en te huilen. Ze riepen allerlei scheldwoorden; het eene volgde achter het andere, en allen werden dooreengesmeten en klonken samen tot een verward rumoer. - 't Is Labber-de-Zwie in hoogsteigen persoon, riep een tijman. - Labber-de-Zwie! De kinderen juichten om dien naam, en dansend herhaalden zij hem, allen tegelijk, de handen als een roephoren om den mond: | |
[pagina 107]
| |
- Labber-de-Zwie! Labber-de-Zwie! En men gooide met steenen.... Er vielen er in 't water, niet ver van de boot, met luid geplons. En men gooide voort, en de steenen vielen al dichter en dichter; 't water streepte op met een zwalp en dreste tot in den brabander. Een steen vloog nevens den baardbrander van den onbekende, slidderde, verder, een paar malen op het water voort en liet er twee, drie kringen, die breed uiteencirkelden. Labber-de-Zwie sprong recht en greep naar den riem, maar de jongens vluchtten weg. - Hij komt, hij komt.... De tijmannen schoten in een schaterlach. Uit heel zijn lengte, lang en dun als een spelnagel, stond hij daar, van achter in de boot, dreigend met den riem. De keuteljacht gaf het niet op, maar bleef voorzichtig buiten zijn bereik. - Kletskoord, kletskoord! riep er een, maar hij werd overschreeuwd door de anderen die huilden: Labber-de-Zwie! Van verre trokken zij allerhande grimassen. Zij maakten neuzen met tien vingers te gelijk of staken hunne tong uit tusschen twee keerskens. Een rosse met zomersproeten in het aangezicht, 't haantjevooruit van de bende, stond vorenaan. Hij scheen niet verveerd van den man daar beneden en deed gekke dingen: hij bukte zich, zette eenen neus tusschen zijn opengesperde beenen of kroop stillekens, op handen en voeten, tot aan het Hoofd en riep dan, zóó hard hij maar kon, schier neus tegen neus met den onbekende: - Labber.... Labber.... Labber-de-Zwie! En op een, twee, drie was hij weg. | |
[pagina 108]
| |
Onverwachts was de leute, op het einde van dien zomerdag, over 't dorp gekomen en, in een ommezien, joelden de jongens en de meisjes bijeen. De wijven bleven niet aan hunne deuren staan; zij moesten ook hun paart van de vreugde hebben en, van alle kanten, ijlden zij toe. Heelder huisgezinnen kwamen aangeloopen, vaders en zonen, moeders en dochters, knechten en meiden met kinderen in den bussel, opgevolgd door blaffende honden. En de gebrekkigen deden mede en pikkelden kramakkelijk voort op krukken of stokken. De burgemeester stond op 't Hoofd met den notaris, den maalder en den brouwer. De veldwachter lachte zich krom. - Waar ze 't uithalen die jong, zegde hij wijsgeerig, waar ze 't uithalen. Labber-de-Zwie, wie zou het uitvunderen? En 't is er eenen, zulle, 't is er eenen.... - Waar ze 't uithalen, waar ze 't uithalen, herhaalde hij nogmaals lachend en zijn vette buik ging aan 't schodderen. Langzaam trok hij vandaan met lamme beenen, waarop zijn lijf wiegelde van plezier, en hij maakte meulekens met zijnen stok. Hij zag eens om en proestte 't nog eens uit. Groote schepen waren ondertusschen vóór het sas komen liggen en men begon te schuddenGa naar voetnoot(*). De verlaten werden rinkelend open gedraaid en stilaan verminderde 't schuimende, ruischende bruisen van 't water door de sasvleugels. Labber-de-Zwie wierp den brabander los, en wrikkelde voort. De keuteljacht van jongens volgde hem op, roepend en kelend... In 't donkere, diepe, kille sas verdween hij tusschen twee groote schepen, eenen otter en eene tjalk. 't Lawaai verstierf een oogenblik. | |
[pagina 109]
| |
De sasdeuren gingen dicht en opnieuw begon men te schudden. De verlaten kletterden sneller en sneller tot, eindelijk, de valbrug werd opgelicht en de vaart wagenwijd open lag. Roeiend schoot hij vooruit. Na eenige trekken was hij in 't midden der vaart. Achter hem, op de neergelaten brug en op 't Hoofd, bleef het volk rumoeren; de kinderen alleen liepen mede, bezijden 't water, en zij riepen en huilden aldoor: - Labber-de-Zwie, Labber-de-Zwie!... Altijd roeide hij voort, zonder ommezien, trekkend met heel zijn lijf. Aan het uiteinde van het dorp, aan het kleinste huis van een lange root, een kruipkot dat steeds onbewoond bleef, landde hij aan. Hij lei zijne boot vast aan twee tegen eenen boom opgezette zweerden, sprong aan wal en opende de deur. Hij viel toen aan 't werk en droeg zijn huisraad binnen. De jongens waren er bij; zij moesten er nogmaals hun vreugde aan hebben. Van de overzijde wierp men opnieuw met steenen en dicht bij hem, op eenige stappen afstand, begon men te lawaaien en te zingen. Men maakte wilde gebaren en gekke sprongen. Tweemaal vloog Labber-de-Zwie toe, tweemaal achtereen, met een wilden vloek en een verschrikkelijke vermaledijding: - Duivelsche jong! Àls ik er eenen vastkrijg, breek ik hem den nek.... Als er eenen in mijn handen geraakt.... Maar zij waren weg en buiten zijn bereik vooraleer hij de minste beweging maakte. En verder begonnen zij luider te roepen en te schreeuwen, om hem meer en meer te tergen. Zij hadden zijne spraak gehoord en zijne woorden klonken raar in hunne ooren; zij schaterden 't uit van pret: | |
[pagina 110]
| |
- Labber-de-Zwie! Labber-de-Zwie!! - 't Is er eenen van over 't water.... - Vloindereer! Vloindereer! En zijne spraak deden zij na, en hun gehuil helmde eendlijk op in den vallenden avond. Labber-de-Zwie, alsof hij 't best vond zich met de keuteljacht niet in te laten, haastte zich zooveel hij kon. Hij beulde zich af, hijgend van de inspanning. Armsvol op armsvol droeg hij in huis en hij spoedde zich en werkte en zweette. Veel bracht hij niet mede, - want veel bezat hij niet, - maar hij was moedermensch alleen en het duurde een tijdje om alles te lossen. Eindelijk toch geraakte hij klaar en, als hij riemen en roeiijzers binnenbracht, sloot hij de deur. 't Lawaai verstilde daarbuiten niet medeenen. 't Ramoel van de kinderen bleef voortduren. Zingend liepen zij overendweer en hun gehuil en geroep daverde door de lucht. Men wierp met steenen op de deur en sloeg met de vuisten op de gesloten bluikens. Een lange, magere vrouw kwam aangeloopen en vóór het huisje van Labber-de-Zwie viel zij, als een kinderschrik, te midden der rakkers, die langs alle kanten uiteenstoven. Met gebalde vuist schoot zij toe: - Deugnieten, deugnieten, bandieten.... Dat trommelt daar op 'nen mensch zijn deur, 'nen mensch die niemand misdoet.... 't Is een schande, een schande; een ware schande is 't. Medeen, zich omdraaiend, greep zij 't rosse haantje-vooruit bij den schabbernak en, na hem deerlijk te hebben afgesmeerd, joeg zij hem voort, met stampen onder de broek.... - Naar huis gij, leelijkaard, naar huis! Wacht tot uw vader t'huis is, dan zal 't kermis zijn. | |
[pagina 111]
| |
Koppig ging de rosse voort. - Vooruit schobbejak, vooruit! Naar huis! De rosse ging maar altijd voort, voetje voor voetje. Hij wilde niet loopen. Hoe meer stampen hij kreeg, hoe trager hij ging. Zijne handen staken diep in de broekzakken en zijn aangezicht verwrong zich nijdig. Hij wilde niet schreeuwen, geen piep laten van de pijn, al schopte zijne moeder ook voort, gestadig voort, overal waar zij hem raken kon. - O gij koppes, gij leelijke koppes! en tweemaal sloeg zij hem met het plat van de hand van achter op den kop. Hij versnelde geen stap; eventraag ging hij voort. Al zijne makkers stoeiden hem na; enkele liepen vooruit om hem nog eens te zien, van dichtenbij, recht in zijn wezen. En men bewonderde hem omdat hij zich zóó kranig hield. Het deerde hem niet dat hij eene pekking kreeg.... | |
IILabber-de-Zwie, gelijk men hem had gedoopt, kwam van Wintham, een dorp aan de Bovenschelde, waar hij, lange jaren, het dubbelzinnig bedrijf van ‘melk en brood’ had uitgeoefend. 's Morgens vroeg, vóór dag en dauw, roeide hij uit met zijnen brabander om melk en brood en anderen proviand aan de schippers te verkoopen. Men noemde hem ‘melk en brood’. | |
[pagina 112]
| |
Als hij 's middags thuis kwam sprong hij op zijnen driepikkel en vermaakte schoenen. Stilaan had hij aan het schoenmaken vaarwel gezegd. Hij beweerde dat het geen werk was twee ambachten uitoefenen; als men met één stiel aan zijn kostje komt, mocht men blijde zijn. Zijne achtermiddagen sleet hij nu in volkomen ledigheid. In den Zomer lag hij uitgestrekt in het gras op den oever van de Schelde en, in den Winter, gebeurde het niet zelden dat hij tot 's middags in zijn bed bleef. Langzamerhand zag men hem minder op den stroom. Hij vaarde zóó vroeg niet meer uit en, bijwijlen, sloeg hij 'nen keer over ook. De schippers preutelden, maar 't hielp niet... Ten langen laatste deed men hem een felle concurrentie aan. Men vertelde vreemde dingen over Labber-de-Zwie, die eigenlijk Drieske Eyckmans heette. Men beweerde dat men hem, in den laatsten tijd, dikwijls, bij nacht en ontij, met zijne boot op den stroom zag, en dat hij in nauwe betrekkingen leefde met de rivierschuimers, eene dievenbende die alle nachten te Antwerpen, aan de haven, balen wol en koffie en andere kostelijke waren stool. Labber-de-Zwie hielp hen met zijne boot. Op één nacht kwam men met de gestolen waren tot Rupelmonde, Niel, Boom of Willebroeck, waar men ze ergens wegborg. En de volgende nachten ging hij ze halen om er mede naar Dendermonde of Mechelen te varen. Alles werd bij de verheelders aan den man gebracht. Dat bleek nog niet al. Labber deed ook overslag op den stroom, soms in vollen dag. De kleine Charleroische bakken, die meer tonnenmaat hebben dan hun meetbrief vermeldt en met volle vrachten van Antwerpen kwamen, werden door hem ontlast van wat zij meer in hadden dan zij moesten los- | |
[pagina 113]
| |
sen. De schippers waren altijd in regel en men kon hun niets ten laste leggen: de koopers kregen wat hun toekwam; de verzenders, de groothandelaars, de groote kantoren van Antwerpen die betrouwen stelden in de meetbrieven, maakten het verlies en daar kwam het zoo nauw niet. Dat alles wist men sinds lang. Men kon het aan zijnen handel en wandel zien. Labber maakte zich schoon en pagadeerde 's Zondags op de kermissen. Hij werd een meneer die schier niet meer werkte en toch rijkelijk aan zijnen kost kwam. Zijn levenswijze kwam verdacht voor en men sprak er over in den omtrek. En die gipsheeren van de stad die hem somwijlen kwamen opzoeken, wat had hij daar uitstaans mee? 't Gebeurde ook niet zelden dat hij in dagen en nachten niet thuis kwam. Als men hem vroeg hoe het toch kwam dat hij met niets te doen zóó goed in de huid bleef, antwoordde hij geregeld, al lachende: - Wat wilt ge er aan doen? Ik kan meer geld verdienen met goed uit mijn oogen te kijken en al eens iets te koopen en te versjachelen. Hij had goed te lachen, men rook lont. Er hing een reuk in den meersch. - Duren is eene schoone stad, maar.... blijven duren? Men had het nog nooit geweten. Iedereen dacht er het zijne over. Gelijk het altijd geschiedt, riep men mosselen tot ze eindelijk aan wal waren. Al dreef het stoopken jarenlang op 't water, 't brak eindelijk, voor een goede. Eens, op een nacht, moest Labber met zijne boot te Boom vier balen wol halen, die te Antwerpen waren gestolen en | |
[pagina 114]
| |
die hij in eene steenfabriek had helpen wegbergen. De zaak zou dubbel en dik opbrengen. Te Antwerpen was alles goed van stapel geloopen; men had de kaaibedienden omgekocht en de wol zonder moeite buitgemaakt. In eene tij tot Boom geraakt, werd alles in de hooimagazijnen van eenen steenbakker weggeborgen. Denzelfden nacht nog roeiden de dieven met de ebbe naar Wintham terug, waar zij bleven slapen bij Labber-de-Zwie om, den volgenden nacht, weer op te trekken tot Mechelen, waar zij de wol zouden verkoopen bij de verheelders. Wanneer zij op de steenfabriek aanlandden werden zij door de politie verrast. 't Moest een verraden spel zijn geweest. Zij gingen op den loop met hun zessen: twee echter werden geklist. Labber-de-Zwie kon de rivier bereiken en al zwemmende ontkomen. Het had veel moeite gekost en men had op hem nog geschoten. De zaak maakte ophef. In de dagbladen stond te lezen hoe men twee rivierschuimers op heeterdaad had betrapt, toen zij te Boom vier balen wol, die te Antwerpen gestolen waren, en die ze ergens hadden weggeborgen, kwamen halen. 't Moest een heele, goed-ingerichte bende zijn van dieven en verheelders. De aangehouden kerels hadden volledige bekentenissen afgelegd; ook mocht men zich aan andere aanhoudingen verwachten. Labber-de-Zwie leefde nu in gestadige onrust. Alle dagen verwachtte hij zijne aanhouding. En zóó gebeurde het ook. Vier en twintig uren later hielden twee gendarmen te paard vóór zijne woning stil. Ze ondervroegen hem, onderzochten zijn huis, wierpen alles 't onderste boven en namen een heele boel dingen in beslag: haken, koorden, en brieven van zijne | |
[pagina 115]
| |
vrienden uit de stad. Zij hielden hem eindelijk aan ‘in naam van de wet’, boeiden hem en namen hem mee. 't Was een eendlijke tocht dien hij maakte. Hij zou het nooit vergeten. Men sleurde hem door het dorp, langs de eenige straat. Iedereen was te been en beschaamd blikte hij ten gronde. Even kon hij met zijn geboeide handen tot aan zijnen hoed reiken en hem dicht in de oogen trekken. De gendarmen echter, als dachten zij dat hij wilde ontvluchten, trokken de koorden dichter aan, tot hij huilde van de pijn. Bij elken sprong van een der paarden, werd hij van links naar rechts gesleurd, en de koorden nepen hem in 't vel en linken wrongen zich peersch en blauw in zijn vleesch. Hij moest mee, altijd mee; er was niets aan te doen... Zóó was hij 't dorp doorgegaan... 't Was verschrikkelijk. En men had hem verder meegenomen langs den steenweg die, tot Eykenvliet toe, langs een klein riviertje kronkelt. Hij was toen wat stouter geworden en waagde het al eens op te kijken; hij dacht dat de menschen hem hier niet zouden herkend hebben! Nauwelijks had hij eenige schreden gedaan of hij zag, op de kasseide, een vrouwmensch die hij herkende. 't Was een meisje van Wintham waarmede hij dikwijls had gedanst op de kermis. Zij had hem ook herkend, want nauwelijks was hij voorbij of hij hoorde haar roepen: - Hebt ge hem herkend, Wies? 't Is Drieske van Wintham... Die is er ook bij, bij de bende. Ge kent hem immers? Hij heeft lang in melk en brood gedaan op het Scheld. Dat was alles wat hem van dien tocht nog in 't geheugen zat. Van Eykenvliet leidde men hem naar Puers tot aan de gendarmerie. Denzelfden dag moest hij per trein naar Antwerpen, waar men hem opsloot in 't groot gevang. Dag op dag | |
[pagina 116]
| |
reed hij daar met het dievenkarken naar 't Paleis van Justitie, waar hij onderhoord werd door den onderzoeksrechter, een heer, dien hij telkens maar half begreep. Ja, wat die allemaal gevraagd had, wist Dries niet meer; hij had het nooit geweten. Al sprak hij vlaamsch, hij deed zóó vreemd dat de ware zin van zijn woorden hem ontviel. Hij had zoo'n mensch nog nooit ontmoet. Hij was er bang van. Als hij vóór hem verschijnen moest werd hij vreemd te moede, alsof hij flauw ging vallen. En hij had maar altijd op de vragen die men stelde ja en neen geantwoord, ten rechte en ten onrechte. Dan ging men aan 't sjawelen in 't fransch, allemaal in 't fransch en een heer nevens den onderzoeksrechter teekende alles op. - 't Is gelijk ge verklaard hebt, niet waar, Eyckmans? Griffier lees de declaratie van Eyckmans voor. En men las 't nog eens gauw en rap, en hij knikte maar ja om er van af te zijn en teekende, 't Kon hem niet schelen. Op den tribunaal ging het er toe op dezelfde wijze. Vele menschen kwamen en gingen en spraken over hem en over de andere kerels, die naast hem op de bank zaten en waarvan hij de meesten nooit vroeger had geziea; men vertelde goed en kwaad, alles ondereen, maar kwaad wel het meest. Hij wist soms niet of men over hem sprak en keek nuchter op wanneer de voorzitter riep: - Ehwel, Eyckmans, wat weet ge te antwoorden op de verklaring van den getuige? En hij schokschouderde.... 't Waren allemaal dingen waarover hij nooit had nagedacht. Hij moest er om lachen, om den ernst waarmede men die nietige zaken uitkraamde. 't Waren zoo'n kleine tikkelkens daar ergens in zijnen kop verborgen en waarover groote | |
[pagina 117]
| |
menschen niet spraken. Hij noch zijne vrienden zouden het er nooit over hebben. Vroeger, als hij bij zijne makkers te Antwerpen was, en als de nacht mislukte, dan gingen zij op zwier en dronken pinten in de kroegen aan de haven.... Dat was al! Ze hielden zich, godsalmachtig, niet met beuzelarijen bezig!.... Hij lachte er om, 't was belachelijk, belachelijk.... Zijn advokaat had dan ook gesproken, lang gesproken.... Labber stond in bewondering voor een mensch die zoo lang spreken kon. Veel begreep hij er niet van, en veel hielp het niet ook, want drie, vier dagen later, wanneer al die advokaten, op hunne spreekbeurt, het hunne hadden gezegd over de dertig beschuldigden, werd hij tot vijf jaar gevang veroordeeld. Als men hem terug naar 't prison bracht, voelde hij zich gelukkig. Alles was, goddank, voorbij! Hij wierp zich te bed en sliep, in een zwaren roes, tot 's morgens toe. De bewaker moest hem wekken. | |
IIIDe vijf jaar gevangenisstraf streken, in hunne eentonigheid, rapper voorbij dan hij had gedacht. De eerste dagen na zijne veroordeeling kwam men hem vragen of hij geen beroep aanteekende. Hij begreep niet wat men wilde zeggen. Men vroeg hem toen of hij het proces, van eerst af aan wilde herbeginnen. | |
[pagina 118]
| |
- 't Is al genoeg, peinsde hij, want hij had er 'nen heiligen afschrik van. Hij walgde van al dat gepraat om niets. Hij was dal anders gewend. Met drie, vier woorden begreep hij wat men verlangde en waar hij heen moest. En daarbij, hij wist wel dat hij misdaan had. Hij zou zijne jaren uitdoen, hoe eerder hoe liever. Zijn advokaat kwam hem nog eens in zijne cel bezoeken en raadde hem aan zijn best te doen en goed op te passen; hij zou dan, later, wel wat afslag krijgen, bij gelegenheid. Hij zelf zou het wel aan den minister vragen. Die woorden kwamen weeral vreemd in zijne ooren gerutscht: hij moest maar braaf zijn. Hij was immers altijd braaf geweest? Hij kon nog geen beest zien lijden! Wat zou het! 't Was te gek, te gek om op te dubben! In 't gevang leerde hij zakken plakken, grauw-papieren zakken voor de winkeliers. Alle morgens bracht men hem een grooten pot bloempap en eenen borstel, dien men 's avonds om acht uren, wanneer de gevangenen te bed gingen, kwam halen. Dag op dag, te zes uren in den zomer en te zevenen in den winter, werd hij wakker gebeld en, na het ontbijt, werd er versche pap gebracht. Hij hernam dan zijne taak. Wekelijks ontving hij negentig centiemen van den bestuurder en daarmee mocht hij iets koopen in de kantien; de rest bleef wegstaan tot hij 't gevang zou verlaten. Eten kocht hij niet, hij had geen eetlust meer en hij verminderde met elken dag; hij kocht alleen een pint gersten bij zijn middagmaal. Toen hij eenige maanden opgesloten zat, mocht hij medehelpen aan het schilderen van het gevang; 't waren altijd gevangenen die men met dat werk gelastte. 't Bracht schielijk eene afwisseling in zijn leven. Gansche dagen | |
[pagina 119]
| |
zat hij nu, in de gangen, te schilderen, zonder kappelien, juist gelijk in zijne cel. Alleen wanneer er nieuwe gevangenen werden binnengebracht moest hij de zwarte kap met twee gaten, de cagoule, over het hoofd trekken. Maar dat duurde nooit lang. Hij sprak ook al 'ne keer met de bewakers, die gestadig langs-open-neer in de kille gangen wandelden en, bijwijlen, langs een klein gaatje, in de cellen keken. In de vrouwenafdeeling, waar nonnen oppasten, mocht hij ook werken. De nonnen kwamen insgelijks met hem spreken en zij vroegen wat hij misdreven had. Hij vertelde zijn leven en zij voelden meelij met hem. De miseries die hij toen had gezien en vermoed, vermoed wel het meest, daarvan had hij 't hart te vol. Wanneer hij de deuren van de cellen schilderde, en de stappen van den bewaker aan het andere uiteinde wegstierven, dan kwamen de opgeslotenen hem stillekens vragen of hij ook een gevangene was. En zij enterden naar zijnen naam en vroegen hoe lang hij nog moest zitten, en of hij geen pruimpje tabak had, maar een heel klein siekje, een stukje sigaar of zoo iets, en van dat maar onder de deur te steken. Zij zouden liever sterven dan te zeggen van wien zij 't gekregen hadden, als 't uit moest komen. Soms waagde hij een antwoord, enkele woorden van medelij, maar meestal dierf hij niets zeggen; en als de bewaker dan wat dichter kwam, werd alles plotseling stil. Aan een zucht nochtans, aan een diepen, langen zucht die uit de cel opging, begreep hij het eindeloos verlangen van den man die opgesloten zat. Allen vroegen hetzelfde: wat tabak, een eindje sigaar om te pruimen! Als 't dat niet geweest ware, zou hij zich heel en al gelukkig hebben gevoeld. De tijd kroop voort en zijne vrijstelling naderde vóor hij het | |
[pagina 120]
| |
zelf wist. Op een morgen, toen hij juist drie jaren en vier maanden gezeten had, werd hij losgelaten. Toen hij buiten kwam en terug onder de menschen ging, werd hij eerst g'ewaar hoe die lange gevangenisstraf hem veranderd had. Hij dierf de menschen die hij tegenkwam niet bezien. Er lag een groote schuchterheid in hem. De lucht, die hij met volle teugen inademde, maakte hem duizelig; de menschen die op en af liepen door de straten, - allen bekommerd met hun eigen leven, - de winkels met hunne uitstallingen, eene kompagnie soldaten die hij ontmoette met clairons en trommels aan het hoofd, 't lawaai van spelende kinderen, 't geroep van uitventers in den vroegen morgen, dat alles gaf hem draaienissen. Huizen, straten, menschen, alles wentelde en bewoog vóór zijne oogen: hij was als zat. Eenige stonden bleef hij staan aan eenen briefpost, zich met twee handen vasthoudend, als vreesde hij tegen den grond te tuimelen. Een arm vrouwtje kwam uit de straat waar 't gevang stond, bleef hem even nazien en hij werd beschaamd. Zij scheen te begrijpen vanwaar hij kwam. Hij liep voort naar de haven. Hij wilde uit de stadgeraken, zoo gauw mogelijk uit de stad geraken... Hij moest terug naar zijn dorp. De bestuurder van 't gevang had gezegd dat hij te Antwerpen niet mocht blijven, zelfs geen enkelen dag, onder geen voorwendsel, anders zouden de gendarmen hem komen halen en terug gevangen zetten. Hij moest sito, sito naar Wintham. En hij had ook wat geld gekregen voor de reis; de rest, al wat hij verdiend had, twee honderd zes en zeventig frank en vijf centiemen, zou de burgemeester van Wintham hem wel overhandigen. Hij stond voortaan onder politietoezicht en moest zich alle weken bij de gemeenteoverheid aanbieden, en, verder, zóó dikwijls dat men het zou verlangen. | |
[pagina 121]
| |
Gaandeweg dacht hij op alles na. Hij voelde eerst hoe groot zijn ongeluk was; hij had het vroeger nooit beseft, zelfs niet wanneer hij in 't prison zat. Nu wist hij dat er geen uitkomst meer bestond. 't Zou hem overal blijven vervolgen, overal waar hij komen zou! Aan de haven zette hij over naar Sint-Anneke, en langs de polderdijken ging hij naar huis. De vreugde hing wijd over de velden. De zon leefde en rilde over den stroom en stookte en vuurde en warmde duchtig. Al brak het zweet hem uit, hij spoedde zich voort om vóór den middag te Wintham aan te komen. Hij liet de stad achter zich met hare huizen en torens, ver en wijd reeds in de davering van het zonnelicht. En de zonne klom hooger en hooger met zengende zwoelte. Hoe verder hij ging, hoe heeter het werd; de schroeiende warmte viel pijlrecht op zijn lijf. En toch spoedde hij zich voort, rapper en rapper, als gejaagd, altijd rapper. Op den stroom ontwaarde hij haast geene beweging; 't leek wel of men de brandende hitte vreesde; een enkele sleeper stoomde met een paar schepen naar de stad. In den polder, beneden den dijk, waren meiden aan 't hooien. Hij zag ze na, onverschillig, met een groote treurnis in het hart en haastte zich voort. Te Rupelmonde, waar hij 's middags aankwam, liet hij zich overzetten. De veerman herkende hem niet, want hij vroeg of hij terug moest en straks zou weerkeeren. - Als ge terugkomt, baas, moet ge maar bellen; ginder staat ze, de bel, vlak over de aanlegplaats. Tot negen uren 's avonds zet ik over in den zomer. Labber-de-Zwie antwoordde niet, betaalde 't veergeld en ging weg. | |
[pagina 122]
| |
Zijne zuster woonde niet meer op het kalfsboerderijtje aan de Schelde; zij was verhuisd naar het dorp. Hij moest zich bevragen naar hare woonst en de menschen, die hij aansprak, herkenden hem en 't gerucht verspreidde zich dat ‘'t Melk en broodje’ terug uit het gevang was. Bij zijne zuster heette hij geen welkom, hij voelde het bij de eerste woorden die ze sprak. - Zij-de gij het? Is uw tijd al om? Is dat al vijf jaar geleden? - Neen, maar ik kreeg afslag. Meer dan een jaar en half kreeg ik afslag. - En wat gaat ge nu doen? Ge denkt gij toch zeker hier niet te blijven? Wannes heeft het niet geerne en hij zou het niet willen ook; hij heeft het reeds gezegd. We hebben wij al genoeg op de tong gereden in den tijd. Men zegde zelfs dat Wannes er ook bij was. En 't is daarom dat we verhuisd zijn. Onze huur was uit en hij wilde toen aan 't veer niet meer blijven wonen. En we hebben ons mede wat vergroot.... We hebben drie koeien nu en een paard. Een knecht hebben we niet noodig, want Wannes doet alles zelf.... In den oogsttijd alleen huren, we eenige pikkers, 't Is spijtig, maar wat kan ik er aan doen? - Ik zal niet blijven, mensch, hebt geen nood. Ik zal hier niet blijven, als 'k niet welkom ben. Morgen zal ik bij den burgemeester gaan... Ik zal dan zien. - Wa 'k zeggen wil, uwen boot, weet ge waar die ligt? - Neen. - Juist achter de sluis, aan den Duivelsdijk; Wannes heeft hem in den tijd doen halen naar Boom; hij heeft hem den omgelegd voor den regen. De riemen en de roeiijzers liggen in de schuur. | |
[pagina 123]
| |
Den volgenden dag trok Labber naar den burgemeester. Stilaan werd hij gewoon aan 't zicht der menschen. Hij was niet meer bestaan wanneer hij iemand ontmoette, zooals de eerste uren dat hij het gevang had verlaten, maar toch de menschen in de oogen zien en dorst hij niet. - Dat zal wel nooit meer komen, dacht hij, 't is of zij allemaal daaraan peinzen; ik zie het permentelijk aan hun gezicht. De burgemeester liet het ook verstaan. - De menschen hier, ze kennen u, ze weten wat ge op den lever hebt liggen, ze weten het allemaal, tot het kleinste kind toe. Hij voegde er bij dat hij best zou doen op een ander dorp te gaan wonen, zoo ver weg als 't mogelijk was. - Op ons dorp zal 't niet meer pakken met u. En ook, ge moet gij niet meer resideeren aan den waterkant; dat is niet goed voor u. Trek ergens naar een vreemd dorp als schoenmaker. Ge kunt uwen stiel. Ge zult gij wel aan den kost komen.... ‘Niet en weet niet en deert’, zegt het spreekwoord. Labber-de-Zwie ontving voluit het saldo van zijnen mast uit het gevang. - Ge kunt er kleeren en huisraad mee koopen, zei de burgemeester. Ik geef het u in eenmaal omdat ge weggaat en te Wintham niet blijft. Ik mag het eigenlijk niet doen. Ik mag u maar vijftig franken geven om de veertien dagen, meer niet! 't Is de wet, 't is de wet. Vergeet vooral niet u aan te bieden bij den burgemeester uwer nieuwe woonst, er u alle weken aan te bieden.... Men zal u wel verwittigen. Labber ging onmiddellijk op zoek, maar vond zoo dadelijk geen dorp waar hij zich zou kunnen vestigen. Schoenmakers waren er overal met de vleet. En hij zocht voort. Alle | |
[pagina 124]
| |
dagen was hij op gang. De burgemeester kwam al eens ingeloopen om te weten of hij te Wintham bleef wonen of niet. En weer trok hij er op uit. Heel den Rupelkant liep hij af, dorp na dorp, maar nergens vond hij iets. Eindelijk, op een laten avond, huurde hij te Meeldert het kleine krammelkot aan de vaart. 't Was nu weeral aan den waterkant, maar wat kon hij er aan doen? Elders vond hij niets. En te Meeldert, een schippersdorp, kon hij, met den tijd, wellicht aan een andere broodwinning geraken. Op eenen namiddag vertrok hij met zijn eigen boot naar Meeldert. | |
IVDe dag na zijne aankomst te Meeldert, vóór de geburen, 's morgens vroeg, met de eerste zonne, hunne bluikens opensloegen, en, in de jonge frischheid, even 't hoofd op straat staken, hing er een uithangbord aan den voorgevel van 't huisje van Labber-de-Zwie. ‘Bij Andries Eyckmans. Hier maakt en repareert men schoenen’ stond er te lezen. Hetzelfde vergane en verkleurde bord hing lange jaren aan zijne woning te Wintham. Lang had het er gehangen; wanneer hij in 't gevang zat, hing het er nog een tijd, maar toen het huis eindelijk verhuurd geraakte, kwam de zuster van Labber het opeischen en zij legde het bij de andere bullen in hare schuur. Het kon misschien nog van pas komen, had ze gedacht. | |
[pagina 125]
| |
Labber-de-Zwie kwam, dien morgen, in zijn deurgat staan. Hij zag er bijna uit als een schipper. Lang en mager teekende zijn lijf zich af in een blauwe trui, die hem tot over den broeksband viel en, tegen den muur geleund, kruiste hij de armen en duwde de schippersklak met groote klep van achter in den nek. De beweging op de vaart trok hem aan: de schepen kwamen uit het sas en legden zich vast, het eene achter het andere, om, straks, met den sleeper, die reeds ronkte en proestte, naar Brussel te vertrekken. Andere schepen wachtten hunne sasbeurt af om, met de ebbe, naar Antwerpen weer te keeren. Aandachtig volgde hij al dat neerstig gedoe, al die noeste bedrijvigheid. Hij zag de booten keeren en draaien, zwenken en zwaaien. Er waren er groote en kleine, breede en smalle; zij hadden plompe of spitse koppen en zware of dunne boeghouten die, net als knevels, langs de fijn-besneden of stompe stevens afliepen. Die drukte op de vaart, bij 't opengaan van den dag, bracht hem zoovele herinneringen aan zijn vroeger leven te binnen, toen hij, zoodra de zon in de lucht stond, met melk en brood de Schelde afvaarde. 't Meerendeel der schippers had hij toen leeren kennen. Hij herkende ze nog, schier allemaal, aan hunne vaartuigen; alleen de tjalken, otters en aken, die meestal door Hollanders en Duitschers werden bevaren, kende hij niet. Hij noemde al de schippers bij hunne namen, naarmate hij hunne schepen ontwaarde. Ginder, aan het sas, lag Ons-heer-van-Molenbeek die de beurt deed van Brussel op Gent. Hij wist nog den tijd te noemen dat zijn schip te Baasrode opstond, op de groote werf. 't Was het eerste ijzeren schip dat er gebouwd werd en, bij de voltooiïng, werd die gebeurtenis feestelijk gevierd. | |
[pagina 126]
| |
Hij zag het nog gebeuren. Het touw werd over gekapt en statig liep het schip de Schelde in, verlicht en versierd met kleurballonnekens, vlaggen en wimpels, onder 't spelen van vroolijke deuntjes door de fanfaren van het dorp, begroet door de luide hoera's der toeschouwers. De dijken langs weerskanten van de Schelde, te Baasrode en aan de overzij te Castel, stonden grijzendik vol volk. Ons-heer-van-Molenbeek had zijn oud schip nog voor zes duizend frank aan den scheepsbouwer verlapt; deze had er, voor eigen rekening, een schipper op geplaatst, 't Deed haast geene reizen meer, want het lag nu meestal in ligdagen te Antwerpen, aan twaalf frank per dag en soms nog meer. Een Charleroische bak ‘Den Jongen Jan’ volgde den beurtschipper op. Hij kende hem ook. Dikwijls had hij er overslag mede gedaan, heelder vrachten tarwe. Dat bracht hem nog al een centje op! Een vieze Breughel de baas van den Jongen Jan, - hij heette Jan De Vlam, - een uitgelaten borst, die 't aan zijn hart niet liet komen, en toch zijne zaakjes goed wist te beredderen. Hij had reeds zeven ijzeren schepen in vollen eigendom en bleef altijd maar zwalpen op den ouden ‘Jongen Jan’! Hij kon er niet af. Dat schip was zijn rijkmaker; 't bracht hem altijd en in alles geluk bij; hij kon er in vertrouwen een buitenkansje mee wagen. Dikwijlen had Labberde-Zwie de tarwe gekocht die het te veel had, aan half geld, en, met elke reis, bracht het minstens tien ton te veel mede. Als Jan met kolen geladen was, - 't gebeurde ook al eens - dan kreeg hij alles voor niet. Kolen hadden geene waarde en Jan De Vlam gaf ze weg aan den eersten den beste. - Neem ze mede, Dries, praamde hij meermalen, te Antwerpen aan de kooplieden geef ik ze niet af, dat wil ik niet doen; ik werp ze liever in 't Scheld; neem ze mede, neem ze mede | |
[pagina 127]
| |
of ze vliegen, onderwegen, den dieperik in. Is het de moeite niet waard om er een paar reizen voor te doen met uwen boot. 't Is uwe winterprovisie, jongen.... 't is uwe winterprovisie. En Dries, vaarde een paar malen overendweer en Jan De Vlam hielp de kolen in den brabander lossen. 't Waren haast niets dan bekende schepen die hij verder zag: Flup De Bondt, die er boven-op was gekomen toen hij zijn oud versleten schip, dat hij op 't laatste voor een goede, ronde som wist te verzekeren, in den grond liep, in 't diepst van de Schelde, waar geen ‘vloeien’Ga naar voetnoot(*) mogelijk was; men moest het doen springen.... Een fijne vogel die De Bondt, die nu ook in 'nen warmen kazak zat. Hoe meer hij er zag, hoe meer hij er herkende! Er lagen daar twee ijzeren walen van den rijken verzekeraar Dillen van Antwerpen, die schipper was geweest in zijnen tijd. In 1870 volgde hij het Pruisisch leger; hij werd er ruim voor betaald en toch, op een schoonen dag, was hij te Antwerpen aangekomen met een volle lading kostelijke specerijen die hij onmiddellijk voor eigen rekening verkocht. Zóó begon zijn rijkdom. Verder lag een beurtschipper die wekelijks van Brussel naar Gent vaarde. 't Was er nog een die voor niets achteruit ging. Zoodra hij in de Schelde kwam begon hij, bij elke reis, de fijne wijnen die hij vervoerde te versnijden; van alles had hij zijn paart en 't gaf hem telkens een schoone winst. Dat was gekend! Niet zoodra was hij het sas van Meeldert voorbij en in den stroom, of men zag hem niet meer op het dek. Hij liet zijne twee knechten maar betijen. Hij zelf en zijne vrouw hadden ander werk beneden in het ruim. | |
[pagina 128]
| |
Labber-de-Zwie kreeg moed op zijn nieuw bedrijf, als hij al die schepen, al die bekende wezens voorbij zag trekken. De schipper zouden wel te weet komen dat hij hier woonde, dat hij hier het schoenmaken deed. Zij hadden hem vroeger den penning gegund, waarom zouden zij 't nu niet meer doen? Hij waagde zich verder op straat, haalde zijn steenen pijpken uit den broekzak, stopte het en begon genoegelijk en smakelijk te rooken. Een sleeper kwam aangestoomd. Hij kwam van Brussel. Stiller en stiller ging hij en de schepen die volgden gooiden zich los, een voor een, en vaarden opzij, naar links en naar rechts. Dichter waagde hij zich, tot aan den vaartkant. - Bah, dacht hij, ik zal me maar doen kennen, en al eens roepen op de schippers, als het pas geeft. Waarom zou ik me verbergen? Waarom toch? Iedereen heeft al iets in zijn verleden liggen. Naarmate de schepen naderden, herkende hij ze weer, juist gelijk daareven. Er was er maar een dat hem onbekend voorkwam: een ijzeren walenschip, groot; zwaar, vierkant en rommedom lomp, met dikken, platten neus en breede, neerhangende moestachen. - 't Is wonder lijk de steven van een schip op een menschenwezen trekt, meende hij. Aan hunne aangezichten herkende hij ze; hij had maar den steven te bekijken en hij wist wie daar kwam aangevaren. Zie, het tweede schip, dat langs zijnen kant kwam afgedreven, 't was de spits van Mane Vinck. Hij wist het vóór hij Mane van achter aan het roer zag staan. Weer wilde hij binnengaan en zich verbergen, maar hij bezinde zich en dacht opnieuw: | |
[pagina 129]
| |
- Neen, neen, waarom mij verbergen? 't Is veel beter dat ik op Mane eens roep, als het zijn kan. Die zal dan weten dat ik te Meeldert woon, en hij zal het voortvertellen aan de andere schippers; en ze zullen op mij al eens denken, als ze wat reparatie hebben. En met het eene en het andere zal ik er wel komen. Ik kan mijnen stiel, men weet het onder de schipperij. - He, melk en brood! Men riep op hem. Hij schrok er van. 't Was Mane niet, want die stond nog aan het roer, aandachtig loerend en sturend, voorzichtig af- en toedraaiend, om, langs den kant, den waal voorbij te scheeren. Men riep opnieuw: - He, melk en broodje, kende gij ons niet meer? Hij zag Gielen den Franschman die, op den waal, met den vaarboom langs 't gangboord liep, en al roepende met den armzwaaide: - Dries, Dries... Nu was hij er... Over drie jaren, had men aan Labber verteld dat Gielen een nieuwen waal in de maak had te Meeldert. Op zijn nieuw schip vaarde hij nu en daarmede had hij hem niet herkend. Godsalmachtig, wat kwam er verandering in de wereld op eenige jaren tijd! Gielen zijn schip niet kennen, Gielen dien hij altijd had kunnen lijden! 't Was een ronde kerel die Gielen. Altijd vaarde hij 't Fransche af en niet dikwijls kwam hij in Vlaanderen. Hij had vijf ferme dochters, brokken van vrouwlie, die medehielpen als volslagen schippers en twee knechten uitspaarden. Gielen riep op Mane Vinck, zoo hard hij kon: - Mane, Mane, he Mane! zie eens wie dat hier is. 't Is melken-brood van in den tijd, van Wintham. Ge weet wel, he? | |
[pagina 130]
| |
Op alle schepen riep men nu; men herkende hem overal. - En wat doet gij hier, Dries? - Ik woon hier. 'k Ben schoenmaker opnieuw. - Zóo, zóo! En ge woont gij te Meeldert? Komt ge nog te Wintham? Hij antwoordde niet op die vraag, maar riep terug: - Ge moet op mij al eens denken, bij gelegenheid. - We zullen 't doen, Dries. Ge moogt er op rekenen. - Saluut Mane, saluut Mane! - Saluut. De schepen vaarden voorbij. Hij volgde ze, een oogenblik; ze verdwenen in het midden der vaart, tusschen booten van allerlei slag, die er hunne sasbeurt afwachtten of, daareven in de vaart geschud, gereed lagen om, met den eersten sleep, naar Brussel te vertrekken. Hij zag ze verder gaan, al verder en verder, tot bijna aan het sas, tot hij niets meer zag dan hunne masten met wibbelende vaantjes in den wind. Hij ging binnen. Achter de ramen van de nevensstaande huisjes loerde men met nijdige blikken. Hij zag het; als zijne oogen eens tersluiks opkeken, vielen de gordijntjes schielijk neer. Hij sloot de deur en ging op den driepikkel aan 't venster zitten. Al zijn gerief lag op den grond verward dooreen, gelijk hij het, den avond te voren, had neergegooid. Alles lag nog in dezelfde wanorde. Alleen het bed had hij naar 't opkamerken gedragen, na er alles wat geschikt te hebben, dekens, lakens, kleederen en ondergoed. Veel bezat hij nu toch niet: een tafel, een paar stoelen, een stoof met wat potten en pannen, en dat alles stond hier in de voorplaats, waar hij alle dagen werken zou. 't Stond er dicht bijeen, zóó moest hij niet ver zoeken. Hij richtte zich een oogenblik op, zocht zijne schort en hing | |
[pagina 131]
| |
ze om 't lijf, een vuile, grijze schort met doorsneden en doorkorven lederen borstlap. Dan ging hij weer zitten, 't hoofd in de handen, trekkend aan zijn pijp dat het reutelde in den steel. Hij blikte vóor zich uit, naar buiten. De vaart lag stil, zonder rimpels, met groote glansplekken. Verder, beneden den dijk, ontwaarde hij, tusschen de stammen van de boomen, groote weilanden van een kleurige malschheid. Op sommige plaatsen, waar men pas had gemaaid, priemde 't gras bleeker op. Overal elders bleef het donker-groen. Grachten en sloten, afgezet met elzenstruiken waartusschen groote bremtuilen geelden, liepen door het weiland, hoekten het in, en verdeelden het in vierkantige beemden. Een steenweg met twee rijen knoestige knotwilgen liep er kronkelend door, zoover de oogen droegen.... | |
VTegen den middag steeg er, aan de deur, plotseling een geroezemoes op. Labber-de-Zwie keek naar buiten. De jongens kwamen van de school terug, de kazakken over de schouders; zij bleven staan aan het venster. Twee knapen vielen aan 't slag en rolden holderdebolder ten gronde. Een groepje vormde zich, maar de vechters stonden recht met roode aangezichten, zweetend en opgedrongen; met de mouwen | |
[pagina 132]
| |
veegden zij hun wezen af en zij bekeken elkander met norsche blikken, alsof zij zeggen wilden: - Kom eens voorbij onze deur, als ge durft. Dan zal mijn grootere broer u eens vijf minuten vasthouden! 't Opstandje vergeten, kwamen zij, dichter en dichter, in een kring om het venster staan. De achtersten rekten zich, hieven zich op de teenen, om ook iets te zien over de schouders van de eersten, die, elk oogenblik stouter, eindelijk, met de ellebogen op den dorpel lagen. De rosse van gisteren avond, die van zijne moeder eene priegeling had gekregen, gaf weer het sein. Hij lei zijne tong tegen de ruit en bezag Labber-de-Zwie in de oogen: - Labber-de-Zwie! En heel de bende herhaalde: - Labber-de-Zwie! Labber-de-Zwie! 't Gebuurte voegde zich bij de keuteljacht. Mannen en vrouwen drongen vooruit: de mannen kalm en bedaard, met langzame stappen, trekkend aan hunne pijpen, met smakkende teugen; de vrouwen, de mouwen opgestroopt, de vingers voos en wit gerimpeld door 't warme zeepsop van den wasch, sloegen den voorschoot over 't hoofd om zich tegen de zon te beschutten. Uitgelaten troppelde men bijeen, taterend en lachend. Men gilde het uit van pret, wanneer de rosse, geholpen door zijne kameraden, op 't venster kroop, en met twee handen een neus maakte en riep: - Ziet hem daar zitten! Labber-de-Zwie!.... Maar onmiddellijk sprong hij zijdelings van den dorpel, zich met handen en voeten werend tegen zijne makkers, die hem wilden tegenhouden. - 't Is zijne moeder! 't Is zijne moeder!.... | |
[pagina 133]
| |
Op hare kousen kwam zij aangeloopen over 't plankier der huizen; lang en mager, de zwarte haren vettig op haar beenderig voorhoofd geplakt, armoedig in haar roode katonnetten jak, met een versleten baaien rok die flapte om hare beenen. Wanneer zij zag dat haar zoon de plaat poetste en zij hem niet kon naloopen, tegengehouden in het gedrang der drommende keuteljacht van jongens, begon zij te schreeuwen: - Kweek dan al jongens, jongens die u judassen en de nagels van uw doodskist zijn! Maar hij mag het gelooven, de sloeber, dat ik het tegen zijn vader zal zeggen; zeggen zal ik het, dezen keer. 't Is schande 'nen mensch zoo te treiteren. Zij zweeg, een stond, naar adem snakkend, maar herbegon toen te lawaaien tot het mannenvolk en de vrouwen: - En 't is schande ook voor groote menschen plezier te maken omdat die snotneuzen een mensch doodtreiteren, een mensch die niemand misdoet. Ik ben beschaamd dat mijne jongens er bij zijn. Ik ben beschaamd, ja, beschaamd ben ik in uwe plaats. De jongens waren uiteengestoven; een enkele haalde een handvol slijk uit de vaart en wierp het op de ruiten, waar het, met duizend sprenkelingen, uiteendreste. - Ziet eens, is 't geen schande, is 't geen schande! herhaalde de moeder van den rosse. 't Zou bij mij moeten gebeuren. Ik trok hem den kop van 't lijf. - Ta ta ta, Mie... Ge zoudt gij ook niets doen. 't Was veel beter dat gij uwen rosse wat meer onder de roei Weidt, want die is 't haantje van de baan, zei een lange, pokdalige schipper met grijzen onder-deur-baard, die ruig boven een roodbaaien vest uitpluimde. - En dan, - ging hij voort, - die kerel daar, heeft niet | |
[pagina 134]
| |
veel op te vragen. Hij zal zien wel koes houden; hij zou kunnen weerkeeren vanwaar hij komt. Labber-de-Zwie, achter 't raam waar hij roerloos was blijven zitten, zenuwachtig trekkend aan zijn uitgedoofd pijpken, stond op bij die woorden. IJskoud vielen zij hem over het lijf en eene moeheid zakte in zijne beenen. Hij zag noch hoorde meer. - Die zou kunnen weerkeeren vanwaar hij komt, had men gezegd en iedereen kon het hooren. Men wist vanwaar hij kwam... uit het gevang... Men wist het dus... Men had het herhaald dat al de dorpers het konden hooren! Hij zelf had het gehoord in zijn huis. Hij verwijderde zich van 't venster, waarvan 't zwarte slijk met heelder klodders langzaam, vettig en vuil, naar beneden dreef, hij keek nog eens naar buiten en hoorde het ramoel dat luider en luider oplawaaide. Hij beefde geweldig en wist niet meer wat hij deed. 't Gehuil der bengels helmde luider op. Met moeite klom hij, langs de drie steenen trappen, naar 't opkamerken en legde zich gansch gekleed te bed. Hij kroop, zoo ver hij kruipen kon, 't aangezicht tegen den muur. Tranen schoten hem in de oogen en rolden op zijne handen. Hij stak 't hoofd eens omhoog, luisterend, als bang dat het gehuil daarbuiten vóor zijne deur weer zou opdreunen. Toen hij hoorde dat alle gerucht verstorven was, verborg hij 't hoofd dieper in het kussen, als om te vergeten. Zonder eten en drinken bleef hij liggen, heel den grondigen dag, de oogen in droomen weg. Soms wierp hij zich om als wilde hij de wreede beelden uit zijn verleden, die rondom hem aan 't leven gingen, verdrijven, want zij deden hem pijn. 't Hielp niet. Zijn verleden dreef hem voorbij, gelijk het eens | |
[pagina 135]
| |
was geweest, in een angen stoet van dagen en nachten, met al zijne daden, de eene aan de andere zich vastschakelend. Eerst de tijd van zijn eerlijken handel, toen hij met groote moeite aan den kost kwam, hard werkte, bij zomer- en bij wintertijd. 's Morgens vaarde hij op de rivier van de eerste klaarte af en 's namiddags zat hij aan zijn venster te kloppen en te hameren. 't Lag aan een niets dat het niet zóo gebleven was; aan zoo weinig lag het. Toen men hem de eerste maal kwam vragen om, op een nacht, twee balen wol te vervoeren, had hij het met tegenzin gedaan. Hij werkte niet graag met den nacht, maar toch nam hij aan; 't was een buitenkansje en achterdocht en voelde hij niet. Eens 't werk gedaan betaalde men hem zooveel dat hij, op een heele week, met zijn eerlijk bedrijf, zooveel niet verdienen kon. Hij vond het wel plezierig toen. 't Was een fooi waar hen noch haan over kraaide. Men kwam terug, eenige, dagen naderhand, en hij had weeral aangenomen, ter wille van het geld. En ook, waarachtig, hij zag er geen kwaad in, neen, hij zag er altijd geen kwaad in. Eens toch begreep hij wat er gaande was. Op een kouden herfstnacht, werden zij van Antwerpen af achtervolgd. Hoe zij ontkwamen bleef hem nog een raadsel! Geroeid dat zij toen gedaan hadden, geroeid, daar had men geen denkbeeld van, om er bij dood te vallen... Toen wist hij met wie hij omging. Hij voelde zich diep ongelukkig en zwoer nooit meer mede te gaan, maar 't geld, 't geld hield weeral de bovenhand. Hij kon er niet aan weerstaan, 't was te gemakkelijk verdiend! Denk eens na: meer winnen op een enkelen nacht, op een enkele tij, dan anders op een week! Altijd ging hij mede, tot hij op 't laatst geen vaar of vrees meer kende; 't kwam | |
[pagina 136]
| |
zoo ver dat hij haast geen enkelen nacht meer t'huis bleef En, eindelijk, was die nacht gekomen, toen hij, achtervolgd door de politie, met moeite, al zwemmende, kon ontkomen 't Was 't wreedste oogenblik dat hij ooit had doorleefd. Met zessen te Boom aangeland, stout en op niets bedacht, gingen zij, in het magazijn van een steenbakker, de balen wol halen, die zij er den nacht te voren hadden verdoken. Nauwelijks eenige passen van de rivier verwijderd, hoorden zij een vreemd geloop en gedraaf achter de steenhoopen, waar zij gingen. Verschrikt zagen zij om en, langs alle kanten, doken de gendarmen op. 't Water werd hun afgesloten. Zij gingen op de vlucht, ieder langs zijnen kant. Wat er op dien nacht met zijne makkers gebeurde wist hij niet meer; hij had het nooit geweten. Hij zelf, zonder zich te bezinnen, was ijlings op den loop gegaan, als een pijl uit eenen boog, zijdelings weg... Hij was niet bekend in de steenbakkerijen, en toch, snel als de bliksem, kwam in hem een vaag vermoeden op dat hij, ginder ver, aan de rivier moest uitkomen. Het was de eenige hoop die hem bleef. En sneller ijlde hij langs loodsen en afdaken, voortgejaagd door 't geroep der gendarmen dat achter hem weerklonk. 't Werd een dolle rit. Hij hoorde schieten, tot tweemaal toe hoorde hij schieten, en verschrikt liet hij zich plat ten gronde vallen. Een stond met het oor tegen den gladderigen platgedamden grond geleund, hoorde hij een naderend gedraaf in de nabijheid. Weer sprong hij recht en liep verder, maar de weg werd hem afgesloten door hooge stapels steen en plaveien.... Hij talmde niet; met al 't geweld van zijn handen rukte hij aan de rieten mat die de loods afsloot, en wrong en sleurde tot de scherpe riethalmen door zijn vingers sneden en het bloed met heelder droppels van zijn handen leekte. Eindelijk toch kon | |
[pagina 137]
| |
hij er door. Hij sprong over grachten en sloten, van afdak tot afdak, met snerpende pijnen in de handen. Hij viel tot aan de heupen in een moddergracht; met moeite kon hij er zich uithelpen, zich vastgrijpend aan de vettig-bemoste pannen waarmede zij aan weerskanten was afgezet. Hij liep verder, recht vóor hem uit, bemoosd en begaaid. Zijne moede beenen konden hem haast niet meer dragen; zijn hoofd gonsde en zijne borst blaasbalgde. Hij geleek een wildeman, heel en al bevuild en beslijkt; 't stinkend moer dreef hem van 't lijf. Hij liep maar altijd voort, altijd maar voort, en geleek een voorthollend monster. Lang liep hij zóó, met steken in de zij, moe en afgemat, hijgend, blazend. Hij waande zich reeds verloren en meende het op te geven. Van vermoeienis ging hij neervallen... Toen zag hij de rivier liggen in een lichten wasem. Nog een boogscheut en hij was gered. Hij verdubbelde van krachtsinspanning. Eensklaps zag hij duistere schimmen bewegen in den nacht. Hij meende dat het de gendarmen waren die hem den weg, wilden versperren, en toch liep hij voort. Hij kon niet anders meer! Hij moest loopen, loopen, altijd maar loopen. Wanneer hij voorbijholde weken de schimmen als verschrikt achteruit. Hij zag het dan: het waren werklieden die het vuur aanlegden in de steenovens. 't Mastenhout brandde er knersend en knetterend met laaie vlammen die in donkere rookmassa's opwolkten. Hij moest geen menschgewijs meer geweest zijn, want de kerels stonden een oogenblik verbaasd, niet wetende wat het beduidde die ijlende mensch daar alleen in den nacht. Maar dan, plotseling, als begrijpende waarom er daar geschoten werd, begonnen zij te roepen en 't klonk akelig achter hem: ‘Houdt den dief! Houdt den dief!’ | |
[pagina 138]
| |
Aan het hollend, dof-weerklinkend gedraaf, hoorde hij dat zij hem achtervolgden. Nog enkele schreden en hij zou de rivier bereiken. Almachtig, geweldig, voortgedreven door eene bovenmenschelijke macht moest hij loopen, harder en harder, nu de redding zóo nabij was, daar vóor hem, enkele schreden vóór hem. En hij liep, hij liep.... 't Was hoog tijd dat hij het water bereikte. Nauwelijks had hij eenige streken gezwommen of de gendarmen kwamen toegesneld. De vloed nam hem mede. Enkele slagen met armen en beenen en hij lag in het midden van het vaarwater. Viermaal schoot men op hem en, de laatste maal, hoorde hij den kogel boven zijn hoofd fluiten. 't Was een raar gevoel. Aan den overkant klom hij den dijk op en ging naar huis. Lang was de weg. De morgen stond in de lucht toen hij Wintham bereikte. O, die morgen op zijn dorp! En de wanhoop en de wroeging die rameiden en zijn ongerustheid die vergrootte met elk oogenblik. Hij voelde dat zijn geluk voor eeuwig weg was, voor eeuwig. En toch, hij hoopte nog! Maar de onrust woelde voort en zijn hart stond stil bij poozen. Indien 't maar te herdoen was! Indien het maar mogelijk ware, zonder schande of oneer, een ander leven te herbeginnen. Hij zou weggaan, ver van hier, om aan de verleiding niet meer bloot te staan. Hij zou op een ander dorp zijnen handel in melk en brood hernemen. 't Werd hem niet gegund, 't Mocht niet zijn. Hij peinsde verder. De wreedste dag, dien hij doormaakte, ging aanbreken! Op een vroegen morgen vielen de gendarmen bij hem binnen en hielden hem aan, na zijn huis 't onderste boven te hebben gezocht. En 't allervreeselijkste was zijn tocht langs- | |
[pagina 139]
| |
heen den steenweg van Wintham naar Puers. Geboeid ging hij tusschen de twee paarden van de gendarmen, gelijk een misdadiger. En eindelijk, na den tribunaal, - de dagen van zijn proces vlogen voorbij als een droom dien hij niet begreep, - waren, in het gevang, eenige jaren van geluk en vrede gekomen. Hij wilde niet verder peinzen. De rest lag te dicht bij hem en 't was triestig, te triestig. De zon zonk. Hij zag zijne kamer rond. 't Rood licht dat met een straaltje door zijn venster viel, wierp een groote lijn over de sargie van het bed, tot dicht bij het voeteneind; en ook wat goud bleef liggen op de schouw en haperde aan 't koperen Kristusbeeldje, 't armoedig beeldje van Hem, den man der vergiffenis, die gestorven was voor alle menschen, voor alle menschen... Ja de menschen?... Niet een zou hem zijnen misslag vergeven. Hij wist het maar al te goed. Twee tranen vielen van zijne wangen en hij keerde zich om, dichter bij den muur, als vreesde hij dat iemand hem zien zou. Stil-snikkend weende hij het uit. | |
VILabber-de-Zwie werd wakker geschud door de beweging op de vaart. Toch bleef hij liggen; hij en dorst niet opstaan en de honger kwelde hem. Peinzend geraakte alles wat daar verward in zijn hoofd zat, en waarin de voorvallen uit de laatste dagen vergroeid staken, een voor een aan 't leven. | |
[pagina 140]
| |
- Na het tempeest van gisteren middag kan ik hier waarachtig niet blijven, meende hij; 't zou eene zottigheid zijn hier te tobben en miserie te lijden, en veete ook, met eiken dag meer veete en meer droefenis en onheil, als de wereld zóo groot is! Hij moest maar weggaan, zoo gauw mogelijk naar een ander dorp, ver weg.... Met die gedachte sprong hij dan toch uit het bed, kleedde zich aan en kroop beneden. In de voorkamer voelde hij zijn bloed weer uit zijn aders wegkruipen, wanneer hij 't vastgedroogde slijk op de ruiten zag. Besmeurd en bevuild, van onder tot boven, bleef er geen plekje over om door te kijken. Hij hoorde lachen, daarbuiten. Men moest er met heelder benden samenscholen. Bang dat men hem zou zien, wilde hij weerkeeren en zich terug in het opkamerken verbergen. Hij voelde zich als een gevangene in zijn eigen huis. Hij dierf niet uitgaan en klom de steenen trap op, terug naar boven. Toen hoorde hij roepen, klaar en duidelijk, alsof de stem daar, achter hem, in de kamer klonk. - Moet g'er zijn, schipperin? Ge zijt gij niet bang van eenen die uit het gevang komt? Gek gelach en wild rumoer steeg op. Hij bleef luisteren. De stemmen klonken verward dooreen. Van alles wat men riep en schreeuwde, vatte hij niets. Het lawaai echter bleef voortduren en, op zeker oogenblik, scheen het werktuigelijk dat men aan 't ruziemaken was. Eindelijk bonsde men luid op de deur en men rammelde met de klink. Hij aarzelde.... Zou hij opendoen? Neen, neen, hij wilde niets meer hooren van die heische doening daarbuiten en hij kroop 't opkamerken binnen. Daar stond het ijzeren bed als te wachten. Hij zou er zich wegstoppen, er zich diep wegbergen, de | |
[pagina 141]
| |
dekens over 't hoofd om niets meer te vernemen van al wat die duivels daarbuiten tegen hem uitkeelden. Men klopte en rammelde al luider. Hij moest nu opendoen want hij dierf niet anders. Hij ging naar de deur en 't rinkelen der klink versnelde en werd dringender. - Ja, ja, ik kom, riep hij. Traag draaide hij 't slot om en omzichtig deed hij open, als betrouwde hij 't niet, en vreesde hij eene nieuwe pert. Een verveerlijk gehuil sloeg hem in 't aangezicht. Op den dorpel stond de vrouw van Mane, den schipper die gisteren morgen was voorbij gevaren; een paander droeg zij aan den arm en. zij schreeuwde zich heesch tegen liet volk dat op het plankier stond. Men riep langs alle kanten en 't was een woelend, schudderend gerucht. - Als men niets op den lever heeft, schrijft men zoo niks op uw huis. Ze zullen het bij mij niet doen! 't Was den eenigen uitroep dien hij vernam. Een pijl uit eenen boog kon hem met zoo'n geweld niet in 't hart snorren! - Kom binnen, Stans, kom binnen, drong hij aan en hij sloeg de deur dicht en grendelde ze toe. De schipperin hijgde en kuchte, moegekeeld en tenden asem. Verontwaardigd schudde zij haar dik lijf en zij viel op een stoel. Jammerend begon zij dan, de handen in de lende: - 't Is niet om aan te zien, niet om aan te zien, zóó een mensch te judassen, zóó te judassen. Medelijdend keken haar zwarte pereloogskens naar hem en zij kermde voort; zij gebaarde groot medelijden met het leed dat zij in hem voelde rechtstaan: - Ja, Dries, 't zijn dingen, 't zijn dingen... 't zijn wreede dingen, Dries... Men kan dat niet zeggen gelijk het is, gelijk | |
[pagina 142]
| |
het wezenlijk is... 't Zijn dingen, 't zijn dingen... En weet ge waarmede ze daarbuiten staan te lachen, te lachen als zotten? O, 't zijn dingen, 't zijn dingen... - Hoe zou ik het weten? Ach, spreek er liever niet over... Ik moet toch weg van hier... 't Is mij gelijk waarheen, kermde Labber-de-Zwie. - 't Zijn schandelijke dingen, Dries, hernam de schipperin, die men daarbuiten op den gevelmuur heeft geschreven, schandelijke dingen! ‘Hier woont den woldief... Hij komt uit het prison... woldief... woldief... ‘Ja, ik moet er u van verwittigen, 't stond geschreven op uwen gevel... En die groote menschen moesten er om lachen... Plezier hadden ze er mee, die ellendigaards. Is het geene schande te lachen met zulke schrikkelijke dingen? Een mensch kan zich immers gebeteren, niet waar, Dries? Als men er 't fijne van kon weten, wat zou men verschieten! De meeste dier kerels, die daar lachten dat ze daverden, zullen wat anders in hun verleden hebben, ja wat anders. Maar wees gerust, Dries, ik heb ze uitgevaagd, die schandelijke dingen, met mijn handen heb ik ze uitgevaagd, zie maar liever... En zij liet haar groote vereelte handen zien, bruin verbrand van de zon en vuil besmeurd, met korte, afgesleten nagels; het krijt lag er op met zwart-doorstreepte veegen. Hij stond er van verslagen. Dat was 't laatste... Meer kon men hem niet toebrengen. De maat was vol. Blijven kon hij niet meer. De minste mensch van 't dorp zou er alles van weten en de vaartkapoenen, die hem nu niet met vrede lieten, zouden hem nog erger te lijf gaan en hem die dingen ook in 't aangezicht gooien. - 't Zal erger worden, zuchtte hij, nog erger... | |
[pagina 143]
| |
- Ja, ja, kloeg de schipperin mede, maar schielijk zich met vuur hervattend, vervolgde zij: maar ik heb het hun gezegd... zulle, ik heb het hun gezegd... De honden zouden er geen brood van gegeten hebben, zóó heb ik het hun gezegd. Ge moogt me vrij gelooven, ik heb 't hun vlak-af gegeven, met vollen mond, en de honden zouden er geen brood van gegeten hebben... Ge zoudt veel beter doen, zei ik zóo, eerst eens uwe handen op uw hoofd te leggen en te zien wie er onder staat... Ja, ja, dat heb ik gezegd... En waar is 't, zulle! 't Is zóo altijd in de wereld: die zouden moeten zwijgen dat ze zweeten, hebben 't meeste praat. Men wordt alleen vuil gemaakt door 'nen vuilen pot. Alles kwam er in-eens uitgerold en zij kon niet meer. Zij schepte nog eens asem en hernam toen, kalmer, bedaarder: - Van wat anders gesproken, Dries: we liggen wij hier aan 't sas en we hebben een lading voor den grooten bloemmolen van de gebroeders Sijpkens. Woensdag avond kunnen we leeg zijn, vroeger niet. Zoudt gij de schoenen van Mane niet eens kunnen repareeren, voor- en achterlappen? 't Mag niet lang duren, want Dinsdag moet hij naar de Beurs, en dan heeft hij ze noodig. We hebben nog geen reis. 't Schijnt dat er te Antwerpen nog al werk is. - Goed, goed, Stans. Ge moogt gij die straks om zeven uren komen halen. Ik zal maken dat ze gereed zijn. Ik zal er mij onmiddellijk aanzetten. Ik vertrek van avond; 't is nog medegenomen. - En waarheen, Dries, als ik het weten mag? vroeg de schipperin nieuwsgierig, terwijl ze de schoenen uit den paander nam. Zie, Dries, 't is niet erg, voor- en achterlappen, anders niet... Hewel, Dries, gij antwoordt gelijk niet, waar gaat ge toch heen? - 'k Weet het zelf niet, mensch, 'k weet het zelf niet, weg, weg... Ge ziet het wel, ik kan hier niet blijven. | |
[pagina 144]
| |
- Arme sukkelaar... Ge hebt misschien gelijk. Ik zal de schoenen maar neerzetten, hier zie, Dries; dezen namiddag, om zeven uren, kom ik er om. Ge zult dat wel gratielijk doen he? Ge moet wetemdat het voor een arm huishouden is. 't Is schamele tijd voor de schippers... Mijn man zeide 't mij, toen we aan 't sas kwamen, wat ge doet, zeide hij, gaat Driesken eens handgiften en laat hem mijn beste schoenen repareeren. - 't Is mijn handgift ook! Ik woon hier maar van eergisteren. Alles ligt nog overend. Met al die histories heb ik niet eens mijn ziel onder de armen kunnen nemen om alles wat aan den eenen kant te plaatsen. Nu zal 't wel niet meer noodig zijn. - Bah, we zullen wij, u later ook wel den penning gunnen. We zullen wij u wel ergens uitduikelen... Rechtuit gesproken, ge hebt gelijk dat: ge hier niet blijft. Ik zou hier ook niet willen blijven wonen bij al dat ruig volk van Meeldert. De schipperin stond op, zuchtend van vermoeienis. Zij, ging naar de deur, maar, juist op het oogenblik dat heel haar lijf ging voortkwakkelen, werd er geklopt, 't Was permentelijk of men met eenen stok op de deur trommelde. Het rumoer, dat daarbuiten verstild was, dollebiede opnieuw. Labber-de-Zwie deed open, bang en verveerd. De veldwachter trad binnen, dezelfde veldwachter die, den avond van zijne aankomst, wanneer de kinders hem uitjouwden, op het sas stond te lachen. Van dichtenbij zag hij hem nu. Hij leek een man van middelbaren leeftijd, had dikke, blozende wibbelkaken die, bij de minste beweging, overendweer kwatsten; op zijn geschoren kin, hingen eenige vlokjes snuif tusschen de: uitstoppelende haartjes en zijne buik stond, vet en rond, in de groen laken jas geprangd. Hij duwde de deur wagenwijd open en kwam binnen, glimlachend, een samengevouwd briefken in de hand. | |
[pagina 145]
| |
- Ge zijt gij Andries Eyckmans geboren te Wintham, niet waar? - Ja, veldwachter. - Zoo, zoo, zoo, ge zijt gij Andries Eyckmans! De veldwachter bezag aandachtig de schipperin, van onder tot boven, deed het papierken open, vouwde het weer dicht en verborg het in de slip van zijne jas; dan haalde hij zijne snuifdoos te voorschijn en snoof 'ne keer, de tabak op den breeden duim, het hoofd telkens van links naar rechts draaiend; bij elken draai, vielen er eenige vlokjes ten gronde. Hij verborg toen de snuifdoos en haalde 't briefken weer te voorschijn en ontplooide het voor de tweede maal. - Ja, Eyckmans, ik moet het zeggen, want het is mijn plicht, begon hij toen luid, en hij had een zichtbaar plezier aan den klank van zijne stem, we hebben wij een briefken voor u gekregen. Ge zult gij wel weten wat.... Ge waart gij bij de bende der woldieven, over een jaar of vier, he? Ge ziet wat er van komt, he! Welnu, ik kom zeggen dat - als gij te Meeldert blijft wonen - gij alle Zondagen, na de Hoogmis, bij den burgemeester moet komen, 't Is goed verstaan, he, alle Zondagen na de Hoogmis? En, ik zal 't ook maar zeggen, dan weet gij het, ik moet u van dichtenbij bewaken, van dichtenbij. De veldwachter keerde zich om, op de hielen, maakte een half meuleken met zijnen stok en ging heen, wiegelend met zijn dik lijf en zwaar-kloefend met de schoenen op den vloer. De schippersvrouw kwakkelde hem na; alvorens de deur toe te trekken, riep zij nog: - Dries, tot van avond dus. Ik reken er op. Buiten helmde 't geraas weer op en de veldwachter viel aan 't bevelen dat Labber-de-Zwie het hooren kon: | |
[pagina 146]
| |
- Vooruit! Vooruit! Hier niet samenscholen! Ik wil 't niet hebben. Langs ginder, langs ginder! Vooruit! Vooruit! Hier niet langer blijven staan! Wat zijn dat nu voor manieren, wat zijn dat nu voor manieren! Meer hoorde hij niet. Ras verstierf het gerucht. Heel verre klonk, nog een enkele maal, 't gejuich van spelende kinderen. In de groote, zwijgende stilte drentelde hij 't huisje door. 't Vervreemde hem die stilte, die groote ijlheid die om zijn hoofd hing en hem heel en al doordrong. Hongerig viel hij aan 't eten, een korst brood van den proviand dien hij had medegebracht en waarvoor zijne zuster had gezorgd, 't Smaakte hem niet; elke beet kropte in de keel. Hij ging knoefelend aan 't venster staan en trachtte, door de vuil-besmeurde ruiten, iets te ontwaren van het leven der straat, Niets scheen te bewegen; alles bleek rustig en stil. Zijne boot lag nog altijd voor zijn huis tusschen de twee zweerden waaraan ze was vastgebonden. Dezen nacht, als 't dorp in slaap lag, zou hij er mede vertrekken. Hij begon neerstig en vlijtig te werken aan de schoenen van Mane Vinck, om zich wat meer gerustheid te geven, om zijn gedachten te verzetten. En hoe hij werkte, in woede en razernij, snijdend en naaiend, hamerend en raspend, het hielp niet; bijwijlen, zonder dat hij het wist, viel de hamer stil en dubbend keek hij naar 't venster, 't Was staren, vaag staren en niets en zag hij. Lang bleef hij zóo telkens zitten eer er een greintje bewustheid in hem opkwam, en dan ging hij weer aan 't werken, zenuwachtig, sneller en luider hamerend. 't Werd allengskens laat; de schoenen stonden afgewerkt en opgeblonken. - Dat de avond maar kwam! zuchtte hij, dat de avond maar kwam! | |
[pagina 147]
| |
Hij ging aan 't inpakken; proviand, gereedschap en allaam, alles werd samengebonden in doeken en dekens en dicht-bijeen aan de deur geplaatst nevens het toegeslagen ijzeren bed, de tafel, de stoof en twee stoelen. De riemen ook zette hij klaar met de lepels tegen den muur en de handvatten op den grond naast de roeiijzers. En de schemering viel; hij wist niet wat doen en strekte zich moede op den grond uit, zoo lang als hij was, 't hoofd op een pak. Bijwijlen werd hij opgeschrikt door een jongen die op de ruiten tikte en, ziende dat er niemand aan 't venster zat, pardaf op de deur stampte en verder ijlde. 't Was al in den donkere toen men aan de deur rammelde. En al vermoedde hij wel dat het Stans van Mane Vinck was, toch deed hij voorzichtig open. - Zij-de gij het, Stans? Ik dacht het gelijk. - Ja, Dries.... Is 't gemeend met u? Ge trekt er uit? - Ja, 'k heb alles reeds ingepakt. Zij nam de schoenen aan, betaalde drie frank vijf en twintig centiemen en ging heen. - Merci, Stans. - Allo, allo, adjuus dan... Dat ge beter moogt varen, Dries jongen, dat ge beter moogt varen. Hier was 't geene doening, neen, oprecht, 't was geene doening hier, en zij schudde medelijdend het hoofd. Hij sloot de deur en lei zich weer ten gronde, wachtende op den avond. | |
[pagina 148]
| |
VIIIn den voort-donkerenden nacht strekte de vaart zich uit, als een wit-glimmende weg waarop de maan allerlei grillige glansen wierp. Hier en daar, van uit de kruinen der boomen langs de baan, viel eene schaduw in 't water als een duistere vlek. Labber-de-Zwie stapte in zijne volgeladen boot, nam den riem en ging afduwen. Niemand had zijne doening bemerkt en toch gelijk hij daar stond, gereed om ai te steken, ging zijn hart aan het hameren in de borst, als vreesde hij dat de menschen van uit hun huizen hem hadden afgespied en elk oogenblik gingen buiten stormen om hem uitgeleide te doen. Er kwam een man van uit de zwarte donkerte. - Eyckmans, wat is er gaande? Waar trekt gij naartoe in den nacht? Labber-de-Zwie herkende de stem van den veldwachter. - Ik verhuis. Ik heb mijn boeltje bij; ik wil hier niet meer blijven. - En waar gaat ge zóo henen in den nacht? - Ik weet het niet, waarachtig ik weet niet waar ik zal aanlanden. - 'k Wil het zeggen, want die nachtelijke avonturen zullen te Meeldert niet pakken, ze zullen hier met mij niet pakken. Labber-de-Zwie antwoordde niet meer. Hij duwde zijne boot af, sprong op de bank en viel aan 't roeien naar 't midden van de vaart, waar 't licht van de maan vrijer viel. Hij zag | |
[pagina 149]
| |
alommentomme de boomen met dooreengegroeide kruimen en, daartusschen, hier en daar, de wit-gekalkte huizekens. De wind ging soms door het gebladerte en hij hoorde dan heel verre een geruisch opstijgen, dichter en dichter komen, hem voorbijreuzelen en zacht en langzaam verzwinden. Hij roeide voort. Van achter naar voren wierp hij de riemen met volle kracht en de roeiijzers krijschten eendelijk mede. Met een kirrenden snok werden de lepels telkens opgehaald en 't water lekte er af, in een lange lijn van droppels. - Waarheen, waarheen? 't Was de vraag die zich rechtzette in zijn hersens, er als een vlammeken opflapte, hoe hij het ook poogde uit te dooven. - Waarheen, waarheen? Die vraag kwam altijd weerom, hoe hij ze ook van zich wilde ververren. Zij kwam altijd als vanzelve op zijne lippen; geen oogenblik bleef zij weg. Hij moest er op antwoorden, hij kon niet anders. Hij deed zich geweld aan om op iets te peinzen dat hem voorloopig bevredigen kon, waaraan hij voorloopig zou kunnen gelooven. - 'k Zal weerkeeren bij mijne zuster, te Wintham! Hij dacht zulks maar, om iets te denken, om zich met iets tevreden te stellen, om alles wat in hem vocht en hervocht en ziedde als een zee, wat te stillen. Zijne zuster - hij wist het immers? - wilde van hem niet weten. Vriendelijk had zij hem in de ooren geknoopt dat hij niet welkom was, dat zij liever had dat hij zich elders ging vestigen. Zijne gedachten draaiden in een mallemolen, zonder ende. - Waarheen, waarheen? Een geheime macht deed die vraag in zijne hersens opdui- | |
[pagina 150]
| |
ken. Zij scheen hem een ronkende meuldeneer die, van tijd tot tijd, gonzend voorbijsnorde. Hij vond geene rust. En hij zag nu eerst hoe dom het was zóo in-eens weg te trekken, te midden van den nacht, zonder te weten waaraf of waaraan, omdat de geburen hem uitlachten en de kinders op zijne ruiten of op zijne deur kwamen kloppen. - 'k Zal terugkeeren naar Wintham en al mijn gerief ergens in een schuur bergen. Al zoekende zal ik wel een dorp vinden om er voor goed te gaan wonen. Hij wilde voortroeien... De riemen, in 't achteruitsnokken, kletsten op het water dat in de boot stroelde. Hij legde ze weg, langsheen de banken, boog zich over de boot en zag 't water dat zich stil en zacht in de maneklaarte uitstrekte. De boot dreef voort... Altijd-aan bleef hij staren in 't rustige, kalme water, bijwijlen eens even doorrimpeld, En hoe verder hij dreef, hoe dieper en schooner van kleur het werd, als donker, blauwachtig fluweel. Dáár, heel diep, moest de rust schuilen en ook de vrede. Rust en vrede, anders zocht hij niet. Hij droomde dat daar, diep in hel water de vredige peis eeuwig duren zou. De eeuwigheid strekte er zich uit met eindelooze goedheid. Hij zou er mede vergroeien, er één mede worden. Eene stem riep van uit de diepte... Wat die stem daar riep, begreep hij niet... Hij dreef voort... Hij bemerkte schier niet dat hij voortdreef, zóó stillekens nam 't water zijne boot mede. En 't water werd altijd maar schooner, van eene sombere effenheid, waar geen rimpelken meer bewoog. Hij bleef er naar kijken, want zijn oogen kon hij elders niet meer wenden. En hij luisterde aldoor... | |
[pagina 151]
| |
En ze was daar weer, die stem. Ze leek een aanlokkende smachtkreet. Hij wist niet meer wat met hem gebeurde; hij dacht en zag niet meer. De boot stootte bottelings tegen een ijzeren waal; hij duwde haar niet af en bleef kijken naar 't water, aldoor maar luisterend... Hij doopte zijne hand in 't nat en hij voelde een warme frischheid; de droppels vielen van zijne vingers lauw en zwoel als groote droppels van een Juli-regen. Hij hief het hoofd op, draaide de oogen te allen kant en herkende zich niet, te midden der groote booten die den gezichteinder afsloten. Eindelijk toch zag hij het: recht vóór zich uit had hij de ophaalbrug; de sasdeuren stonden open. Verderop lag het Hoofd. Hij zag er de groote kruinen van de olmen en het maanlicht roerde aan de bladeren. Beneden liet de stem zich weer hooren... Hij dacht nu dat het zijn eigen stem was die riep met fleemende, streelende woorden. Hij richtte zich op en, zonder te weten wat hij deed, duwde hij de boot af. Een tweede maal riep zijn eigen stem dringender en dringender, dáár, nevens 't walenschip... Ze zweeg toen... De stilte viel hem zwaar op 't lijf. Hij rilde er van, waar hij stond, recht in zijne boot, het hoofd luisterend gebogen, gereed om toe te geven. Verre, heel verre in den nacht hoorde hij een schreeuw. Akelig klonk en weerklonk het. 't Was of een man verdronk... Hij staarde in de verte en, medeen, zag hij al de huizekens van het dorp, boven de schepen uitkomen, al de huizekens van Meeldert, in een lange rij langs eiken kant van den vaartdijk. 't Was uit en voorbij nu: zijn haat kwam boven, zijn haat tegen de menschen die daar woonden. | |
[pagina 152]
| |
Hij wierp zich terug op de bank en roeide, zoo snel hij maar kon. Hij wist nu wat hij wilde en was blijde dat hij niet had toegegeven aan die zotternij die hem een oogenblik door 't hoofd dwaalde. Misleidsels, ziekelijke gedachten waren 't geweest. En zijn haat welde sterker op en hij roeide, hij roeide zoo snel hij maar kon. Haat deed hem handelen en haat dreef hem voort. Hij zocht woorden, donderende woorden om zijn verachting uit te huilen, hier, binst den nacht, woorden die al die ellendigaards zouden wakker schreeuwen in hun bedden en hen van bangheid zouden verlammen. Hij vond er geene... Woedend, nijdig roeide hij den nacht in, naar het onbekende. 't Sas geleek eene holte, een gapende duisternis die hem ging opnemen. Een stond hield hij nog stil en, vóór het dorp uit zijne oogen verdween, stak hij de gebalde vuist in de hoogte, vermaledijdend én de menschen én de dingen... |