Langs den stroom
(1903)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
Janneke Kop | |
[pagina 69]
| |
IJanneke was pas over de zestig toen Toke, zijn eenige dochter, met een zetschipper trouwde die geregeld, voor een kantoor van Antwerpen, naar Frankrijk voer. Zij had het waarachtig niet erg op het water, op dat zwalpen door storm en ontij. Schippers riskeerden altijd-aan hun leven, zij wist het en kon er van meespreken; zij had van jongsaf met schippersvolk omgegaan en had altijd hooren zeggen dat de Schelde eene verraadster was, die in woede losbrak en offers eischte als men er zich het minst aan verwachtte. Nelles Hellegeert, haar aanstaande, had na lang pramen beloofd niet meer te varen. Zij zouden aan wal eene zaak beginnen. En zóó gebeurde het. Zij namen te Antwerpen een | |
[pagina 70]
| |
kruidenierswinkel over, vlak bijde dokken, waar 't schippersvolk Nelles kende lijk een kwaden penning. Dat huwelijk van Toke gaf Janneke Kop een zwaren slag. Een groote leemte voelde hij medeen in zijne ziel. Men nam bottelings iets uit zijn leven weg, iets dat nooit meer zou weerkeeren. Op zijn eenig kind had hij, na den dood van zijne vrouw, al zijne hoop gevestigd, en nu ze weg was, voor eeuwig weg, voelde hij zich dichter bij den dood staan. En toch zijne droefenis had nog een andere reden. Dat allerlaatste oogenblik, dat voor iedereen kwam, schrikte hem niet af. Hij wist dat zijn lijf daar eens koud en stijf zou neerliggen in de diepe alkoof onder de trap. Zijne ouders waren er gestorven en, met eigen handen, had hij ze gelijkt. Twee jaren lang sliep hij er nevens zijne vrouw en die was er ook gestorven, toen zij hem een kind had geschonken, zijn Toke, die nu haar eigen leven ging omhard te werken en op hare beurte sterven. Voor de arme zwoegers komt de dood vroeg. Door 't veel werken van den morgen tot den avond verkort hun leven. Maar daarover dubde hij niet, hij stelde er zich in; dat moest altijd zóo geweest zijn en zou wel eeuwig zóó blijven. Zijn verdrietig leven, dat hij ellendig en moedermensch alleen eindigde, moest hij gedurig bepampelen! Neen, zulk een einde verdiende hij, godsalmachtig, niet! En dan kwamen de rakkers van de werf, waarmede hij dagin, dag-uit, moest werken, nog zijn leven vergallen. Zij konden hem niet gerieken! Zij bedjampelden zijne reputatie overal waar zij het gedaan konden krijgen, en verweten hem voor schrok, neurk en mouwveger van den baas. Eigenlijk konden zij hem niet lijden omdat hij wat gespaard had in zijnen tijd. Hij, een arme scheepswerker, die heelder dagen in het gareel stond en | |
[pagina 71]
| |
zijne ziel uit zijn lijf sloofde, had wat centen op zij liggen voor den tijd dat de nood zijnen battevie zou slaan; nooit had hij zijne zuurgewonnen penningen, heug tegen meug, in 't keelgat gegoten; dát hadden zij tegen hem, hij wist het wel.... Ware Toke maar bij hem gebleven, ginder, achter den dijk, in zijn klein huisje aan den stroom, dan zou hij alles wel te boven gekomen zijn. Een voorgevoel van het leven dat hij nu kende, in al zijn koude alleenigheid, viel hem plotseling over 't lijf toen To aan 't vrijen ging. Vroeger had hij daar nooit op nagedacht en daarom had hij over zichzelven des te meer verwonderd gestaan. Het had hem pijn gedaan, dáar, aan het hart, want hij voelde, opeens, dat zijn leven veranderen ging. Toch had hij niets laten blijken. Zijne dochter was altijd een braaf meisje geweest en dat huwelijk moest er van komen. Zij was geen brisch die de kermissen afliep en heelder dagen op de ree was, gelijk zoovelen op het dorp. Hij had het allemaal van dichtenbij gezien. Het duurde tot de bot vergald was, en wat hielp het dan nog te morren en te kijven? To was geen blaar en ook geen kermisteut. Zij had gewerkt en veel gewerkt, voor hem en zijn huishouden. Zij wist dat het geld raar was, en zij hadhet zijne bijeen gehouden. Hij had die historie met Nelles zien aankomen op de werf, als Toke, bij schoftijd, zijn eten bracht. Als Nelles dan in het dok lag of op de helling zat, en jaarlijks liet hij zijn schip op de zaat herstellen, kon men hem van haar niet wegkrijgen. Eens, op een avond, als hij te huis kwam, stonden zijdicht bijeen in den maneschijn. Toen kon hij niet meer | |
[pagina 72]
| |
twijfelen. To zei hem echter nog niets; en hij zweeg ook weeral, gebaarde dat hij niets in de mot had, maar nachtenaan-één-stuk lag hij er niet te min op te peinzen. Wel had hij geen achterdocht, neen, dat precies niet, daarvoor kende hij te goed zijn eigen bloed; hij wist dat hij er op betrouwen mocht. Het feit alleen dat zij weg zou gaan, ver van hier weg, met eenen vreemde, maakte hem hopeloos. En weten, daarbij, dat er niets aan te doen was,-dat hij er niets mocht tegen inbrengen? Had hij het zelf niet gedaan toen hij dacht dat de tijd gekomen was? En zijne gedachten draaiden dan voort in denzelfden kring, altijd voort, met dezelfde woorden, altijd dezelfde woordendie weerkwamen. Op den dag der bekentenissen voelde hij zich kalmer en geruster. Men verloste hem van een groote droefenis. Hij scheen gelukkig. Hij vermoedde, door de zekerheid die nu vóór hem lag, dat hij voortaan niet meer als een hond in eenen botermolen, met dezelfde dingen vóór zijne oogen, op dezelfde, ongelukkige gepeinzen zou moeten pootelen. Hij zegde alleen, terwijl zijn dikke en gekromde vereelte vingeren de handen van Nelles drukten: - Ik verwachtte het jongen... Ha, ha, ha, ik verwachtte het, al lang, al lang.... Ik ben ik maar alleen verwonderd dat het nog zoolang is uitgebleven. En Janneke lachte en wilde leutig zijn. Pinkoogend zag hij van terzij naar Nelles en sloeg hem op den buik met linksche gebaren, wat hij heel joviaal dacht. - Ja, ja, vervolgde hij dan, ik heb ik daar niets tegen; wat zou ik er tegen hebben? Ge zijt gij 'ne brave kerel die wel aan uw kostje zult geraken.... En Toke is ook een | |
[pagina 73]
| |
flink wijf, die hare handen uit de mouwen weet te steken.... Zijn blik verduisterde en zijne oogen schoten vol tranen. Met die woorden raakte hij aan het leed dat hem zoolang reeds vervolgde en dat hij, op dit oogenblik vooral, diep in zichzelven wilde verdoken houden. Maar, met een goeden zet, wist hij het opnieuw te verwijderen en luide lachend, uitbundig lachend, met korte, pijnlijke snokken, ging hij voort: - Ja, ja, we doen wij dat allemaal, en alleman heeft het gedaan; de eene wat vroeger dan de andere, maar, ten slotte, doet het iedereen; en we mogen wij daar niets tegen hebben; we zijn wij allemaal die brug overgegaan: trouwen en houwen is de gang van de wereld.... | |
IIJanneke bleef alleen. Toke was reeds veertien dagen vertrokken. Als hij 's avonds slapen ging, schikte hij telkens zijn huisje wat op, juist gelijk zij dat altijd deed, wanneer zij bij hem woonde, gelijk zij het den morgen van haar huwelijk eene laatste maal had gedaan. 's Avonds deed hij het, omdat er 's morgens nooit iets van kwam. Hij vaagde het vuil en de kruimels brood op het blek en strooide, met volle grepen, het witte zand in | |
[pagina 74]
| |
de kamer. 't Werd er dan mooi en kraaknet en met vergenoegde blikken ging hij alles na. De withouten keukentafel stond tegen den licht-groen gelijmden muur, juist onder een koperen hangklok; de glimmende slingerschijf, die heel de kamer weerspiegelde, sloeg haar eentonig getiktak gestadig van links naar rechts en met elken slag, nu rechts en dan weer links, vielen de zware gewichten een luttelken lager. Twee stoelen stonden aan tafel, van weerskanten één, alsof zij nog altijd bij hem woonde. Twee andere waren vóor 't venster geschoven en de tullen gordijnen, met zware, hoog-oprankende bloemen, hingen zorgvuldig met breede plooien over de leuningen; het was eene gewoonte van zijne vrouw zaliger, want de bloemen vóór het raam, verarmde fuchsia's, die in jaren niet meer bloemden, oude, knoestige, overjaarsche geraniums en een muskusplant, die tusschen samengebonden kwajongens opgroeide, mochten den tulle niet bevuilen. Op de hooge schouw, die met een klein gepijpt purperen kleed de wijd-vooruitspringende stoof bekapte, stond, in een notelaren kastje, een Mariabeeldje diep achter glas. Het stond er stijf in den witten satijn der breed-gebolde rokskens en 't armzalige snoetje keek, met verbaasde, opengesperde oogjes, naar het kindeken Jezus op haren arm, waarvan het wassen gezichtje door den tijd was weggevreten. Twee plateelen borden, waarin men, als 't kermis is, den dikken rijstenbrei laat verkoelen, stonden er naast, met roode en gele bloemen te midden van donkerblauw, dooreenloopend loofwerk. In een eiken kas waren de schabben beplakt met kleurige, papieren reepels en, boven den pompbak en 't portaal, prijkte het keukengerief in eene bonte mengeling van koperen marmitten, blikken en zinken potten en allerlei aardewerk. | |
[pagina 75]
| |
In de schouw, naast den bos kwajongens, hing de vierkante zoutbak van bruin hout, doorkerfd en doorsneden met witte, rechtlijnige versieringen. Hoe meer hij alles nakeek, hoe kouder en killer hem alles bleek. Doof en dof scheen elk voorwerp onder de dikke stoflaag, die het bedekte; 't leven van al die dingen scheen hem dood. Hij besefte nu hoe alles anders was geworden. Er was daar iemand weg die dagelijks in zijn huisje een nieuw leven bracht, die zorgde dat die onbezielde dingen dagelijks aan 't spreken gingen en altijd-aan met andere woorden tot hem spraken: het uitzicht dier dingen zelve gaf hun taal en leven. Nu waren ze dood omdat ze niet meer aangeraakt werden. Zij hadden hem niets meer te zeggen omdat hun uitzicht niet meer veranderde. En als zij nog spraken, waren het beelden uit het verleden die zij opriepen. Geen bezielende adem zong hem dan toe van uit de vier hoeken der keuken. Alles bleef doodsch. Wanneer hij op dat alles begon na te denken, kon hij het niet meer uithouden. Zóó gauw hij maar kon kroop hij onder de dekens in de groote alkoof. En 's morgens werd hij wakker, met het eerste gekraai van den haan. Moedeloos kleedde hij zich en, met de gauwte, at hij, al rechtstaande, en dronk koffie. Hij legde zijnen schoofzak klaar, groote, dikke boterhammen met gebakken spek, gerookten haring of gekookte eieren, en ging buiten en klauterde den dijk op. Daar bleef hij rooken, neergezeten op een oud zweerd of een omgeworpen anker. De stroom strekte zich uit in de eerste morgenschemering, wijd en breed. De booten gingen met de ebbe voort en zij brachten, op hunne uitgeslagen zeilen, de zonne mede en droe- | |
[pagina 76]
| |
gen haar verder naar de stad. De sleepers, waarop de roode en groene signaallichten van den nacht nog brandden, snelden heen en weer met heesch gefluit en ronkend gebrom en suizend gezucht hunner machienen. De bevelen kruisten gedurig van de eene boot naar de andere, tot eindelijk de sleepers er vandoor stoomden, verder 't land in, met heelder sleepen: aken, bakken, walen, otters, tjalken, spitsen en allerlei andere vaartuigen, verschillend van want en vorm. Als het tijd werd ging Janneke zijnen schoofzak halen. Langs den dijk trok hij naar de werf; altijd was hij er de eerste, vóór er gebeld werd. Als de andere werklie nog op straat zaten, neergehurkt nevens de inkompoort, om nog eenige oogenblikken genoegelijk aan hunne pijpen te trekken, stond hij reeds, met zijn allaam op den rug, aan het nieuwe houten schip dat men op het einde van de werf had opgezet. Met twee helpers werkte hij daar op de buistelling, buigend over 't vuur de groote, eiken planken van voor- en achtersteven. Daar, boven-op de stelling, stond hij te wachten, tot men belde, de handen diep in de zakken weggeborgen en met neerhangende schouders. Hij overzag er heel de zaat. De stroom scheen stil en rustig. De booten van de ebbe waren voorbij en het water plaste en kletste op den oever. Op de helling zat een schip. Twee kerels, in twee gebogen over den langen kwast, teerden naarstig het gangboord en zagen niet op. De werkplaatsen der timmerlieden, gedragen op dikke eiken balken, afgezet en afgesloten met oude luiken, laag en breed en als gedeeltelijk weggezonken in den grond, in een mullen grond van zwart en ros zagemeel, waren eenzaam en verlaten. | |
[pagina 77]
| |
Te midden van geblekte stammen, stonden een paar schragen, waarop, vastgehouden door een windas die haar kettingen om zijn lijf sloeg, een afgespekten boom rustte; de groote zaag zat hem midden in 't lijf. In het dok lagen de schepen overkant, opgelicht door houten vijzen; verder, de nieuw-opgezette, ijzeren booten, verroest door regen en wind en met gapende holten. In de smidsen tegen de straat was de stoomketel aan 't vuren en aan 't proesten. De leerjongens liepen overal; zij legden de pekvuren aan of reutelden met hun tangen in de kleine veldsmidsen die zij aanvuurden met haastig voetgetrappel. Dichte, blauwe rookwolkjes waaiden over den stroom weg. Toen klonk de bel, enkele schelle en rassche geluiden. De werklieden kwamen in kleine groepen binnengestormd, elkander verdringend, lawaaiend en rumoerend. In een ommezien was het leven van de werf aan gang. De machienen gilden het uit met gonzend gedruisch en rammelend gerader, draaiend en borend, plooiend en pressend, kreunend en jammerend. Men wierp stalen platen rinkelend weg en weer en sleurde ze, met vieren te gelijk, tot op de groote aambeelden waar ze, met heftig gemoker, werden plat- en rechtgeslagen. Luide dreunden de voorhamers in de smidsen dat het klonk en weerklonk; 't waren telkens lange, zware slagen te midden van 't gekletter en 't getakkel der vluchtige hamers op de klinknagels, waarmede men de ijzeren wanden van de schepen toesmeedde... Verre hoorde men het schrille gekrijsch van de zaag door het hout, en het doffe genagel op de houten vaartuigen. De werkdag begon. | |
[pagina 78]
| |
III't Was vroeg in den morgen. Met drieën zaten ze op de buistelling. Een plank lag hoogopgetild over het houtsvuur en stak boven de stelling uit, beladen met gewichten, stukken lood en ijzer; naarmate men ze roosterde en buide, werd zij neergedrukt en stillekens-aan gebogen. Janneke zat neerstig toe te kijken; hij spoot een streepken water telkens een vlammeke zich even aan het reeds zwart-geroosterde hout trachtte vast te spartelen. Gelijk hij daar neergehurkt zat geleek hij aan een dier vlaamsche kermisduiveltjes, die, schielijk, onverwachts, met eenen wip, uit hun doosje komen opgesprongen. Zijn zwart-laken klak met twee saamgeknoopte oorlappen stond hem van achter in den hals. De grijs-verwilderde haren, die er onderuit kwamen, vielen, met lange, saamgeplekte klissen, over zijn laag voorhoofd. Diep onder de dik-gestreuvelde wenkbrauwen zaten de loerende, vinnige oogjes. Zijn zwart-gebleven baard was hem tot bijna in de oogen gegroeid en buiten den grooten, platgeduwden neus, bruin-verbrand en ros-besproet door de zon, was er van heel zijn aangezicht niets te zien. De stroom trilde en sidderde in de eerste lichtheid van den zomerdag. De zon wierp hare laaiheid overal; zij begon te stoken en te vuren en viel gloeiend op het water, hier met groote, glanzige plekken om dan in de diepte te verdwijnen en, een weinig verder, weer op te laaien in rijkere schittering; | |
[pagina 79]
| |
het rimpelige oppervlak geleek een heerlijk gevederte, waaruit duizend kleuren opoogden. De golven liepen voort langs de boorden van de rivier en sloegen op de slib, waaruit een lichte damp opging; het water klom gestadig over het gladdige, lichtgrijze slijk dat, op sommige plaatsen, als het zonnevuur hevig gloeide, aan perelmoer geleek; allerlei schijnen wemelden er dooreen in eene wondere speling; zij kwamen als vanzelve uit den grond opgeademd en verdwenen weer gelijk zij gekomen waren en soms ook, een enkele maal, vergingen zij in rijkere tinting. Die kleurenwisseling duurde niet lang. Het water golfde steeds hooger en hooger. De rivier zwol geweldig; zij was nu een eindelooze plas geworden; de golven spoelden en ruischten langs weerskanten met groote vlokken zwart en broezelig schuim in lisch en oeverriet en kletsten tegen den dijk. En de dijk kronkelde met den stroom mede, zooverre de oogen droegen; met elken inham verbreedde hij zijne weelderige heupen tot een gordel van groen om het rek. Van rek tot rek stroomde de geul, het veerwater, met sterkere kracht en de baakhoofden liepen er regelmatig uit. Onderwege hoopten de kruinen, besmeerd met lichte zonnevegen, zich al dichter en dichter boven de dijken op, tot aan den einder, waar alles, kruinen, lucht en water in purperen gesmook vernevelde. Aan de overzijde van den stroom was alles anders! Daar lagen dorpen, kerken en huizen, gevels en muren, als verloren te midden van steenfabrieken met rood-bepande loodsen en zwart-gerookte schouwen. Soms, als heinde en ver, de laaie vlammen als groote vuurtongen uit de steenovens opmaanden en, alomme, de rookwal- | |
[pagina 80]
| |
men onder den blauwen hemel van den schoonen zomerdag over het land voortdreven, scheen er een grootsche brand eene wereldstad te vernielen. Men waande dat het vuur, voortsmeulend onder die tot steen gevallen huizen, onder die ruïnen en gruizelementen, een laatste maal uitbrak. Heel verre, op eenen heuvel, als een droom van de groene weelde der velden, lag eene weide, slechts een voorschoot groot. Dáár stond een wit-gekalkt boerenhuisje met drie povere boompjes die hunne verweerde takken langs alle kanten uitstaken. Janneke zag dat alles niet. Zijne oogen waren aan dat landschap zóó gewoon geworden dat het hem nog eene wemeling bleef van rood en groen. Van jongsaf had hij dat alles gezien, en alles scheen hem net hetzelfde als toen. Wel was er groen verdwenen en rood bijgekomen, maar 't was zóo langzaam geschied dat hij het niet had opgemerkt. En zie, wijl hij daar hoog in de lucht stond, alsof zijne oogen een troost wilden zoeken in de schoonheid van het land, waaide zijn eigen ellendigheid hem van uit de dingen tegen. Een oogenblik dacht hij te duizelen. Hij had geene gedachten meer; zij waren weg, verloren, 't onderste boven gevallen in de smart die plotseling om hem kringde en koude griezelingen door zijn lijf joeg. Hij had het gevoel dat hij diep ongelukkig was. Het was zóo vreemd! Dat gevoel stond daar plotseling vóór hem als iets dat vaag lichtte. Het vluchtte dan weg; in grillige wentelingen snelde en ijlde het voort en hij kon het niet volgen met zijne oogen. 't Was weg.... En zie, verder zag hij het, een oogenblik later, weer opkomen, zigzaggend, hooger stijgend, altijd hooger, de lucht in.... En 't viel dan opeens weer | |
[pagina 81]
| |
tegen den grond en vuurde voort als een stallicht.... Vooraleer hij er aan dacht, kwam het terug, sneller dan het weggevlucht was. Janneke stond daar bang, als een armen stumperd, met muizenesten in den kop.... Schielijk voelde hij zich opgeheven. Een makker had hem bij zijnen schabbernak opgetild. 't Was permentelijk of men hem hoog in de lucht hief. Met zijne beenen kon hij de plank niet meer raken en hij dacht, waarachtig, dat men hem van de buistelling wierp. Verschrikt keek hij op. Hij zag het vertrokken aangezicht van zijn rossen makker die hem niet lijden kon en hem verveerlijk toesnauwde: - Ouwe dagdief, ge denkt gij toch niet dat ik voor u mijne ziel ga afbeulen. Ge zit daar te semmelen lijk een oude kween, die niet weet waar ze 't heeft en de plank ligt vóór uwen neus kapot te branden. De rosse liet hem los, hijgend van 't geweld. Zijn aangezicht, was rood gegloeid en er hingen hem kleine roetvlokjes op 't gelaat, hier en daar zwart-uitgeveegd; hij spuwde geweldig naar beneden met vollen mond; het tabakspog bleef hem in den bruinen snor hangen en druipte van zijne kin. Janneke ontnuchterde. Hij antwoordde niet maar het bloed steeg hem naar het hoofd. Er zat daar een bol in zijne keel en 't gelukte hem maar niet hem weg te kroppen. Vuurrood brandde de schaamte van achter in zijnen hals; met fijne naalden doorstak men zijn vleesch. Onhandig zocht hij naar zijne spuit en werkte voort. De makkers echter hadden het op... Het pakte hem... Zij pinkoogden en lachten. | |
[pagina 82]
| |
IV't Werk ging weer zijn gewonen gang, gelijk alle dagen. De drie mannen waren opnieuw de gewone wieltjes in het groote radertuig van de werf. Te midden van het gehamer en gebonk, dat rondom hen klonk en weerklonk, altijd voort, regelmatig, alsof het nooit meer zou ophouden, zaten zij, met drieën, den eenen den anderen helpend, boven-op de buistelling: de eene zat neergehurkt vóor het vuur, koterend en blazend met geroosterd aangezicht; de andere daalde naar beneden en verplaatste de plank, hooger-op of lager, en klauterde dan weer naar omhoog om, ginder boven, de drukking der gewichten te vergrooten. Janneke bleef naarstig zitten, loerend van onder zijne klak en, naar gelang de vlamtongen tegen de planken likten, spoot hij ne keer. Een dun straaltje spatte sissend op het hout en doofde 't vuur dat er even vonkte, als een schamel vuuroogje; 't water liep dan weg, naar beneden, in kronkelende stroomkens of leekte af met kleine druppelkens. Janneke dacht en mijmerde aan 't gebeurde. - Men zou 't vroeger nooit gezien hebben, dacht hij, dat zoo'n nietdeug, niet eens een stielman, een kerel die nauwelijks deugde om de vuren te stoken, 'nen ouwen werkman zou bespot hebben. Maar de tijden zijn veranderd. 't Is niet meer lijk in mijnen tijd; toen was iedereen eerlijk en braaf. Hoe zong mijne moeder weer? Als Grootmoeder trouwde, het jaar ben ik kwijt,
Dan was het voorzeker een andere tijd!
| |
[pagina 83]
| |
Ja, 't was voorzeker een andere tijd. Iedereen werkte voor zijn broodje, zóó goed hij maar kon. Wat waren de tijden veranderd! Nu zaten ze hier gansche dagen op de werf te sjauwelen over allerlei dingen, waarvan hij geen zier begreep, waarover hij, toen hij jong was, nooit had hooren spreken; toen was iedereen gelukkig en tevreden met zijn lot. Loonen en opslag, rijken en armen, anders hadden zij niets in den mond. Werken? Dat kenden ze niet meer, daar waren ze niet goed voor! Ja, luie, vadsige kerels waren het; ze waren te lui om te slapen en zaten liever tot 's morgens in de herbergen om hunne laatste centen te verteren. Wanneer het belde op de werf, lieten ze liggen wat lag, om zóó gauw mogelijk weg te zijn. En dat goedje dierf hem ouwen dagdief noemen! Neen, in zijnen tijd zou 't nooit gebeurd zijn! Toen waren het andere mannen. Er werkten er nu geen meer van zijnen tijd op de zaat. Zij waren allemaal heengegaan, de eene vóór en de andere na. De meesten had hij helpen wegdragen naar ginder, naar den grooten rijweg, op het kerkhof, waar zij allemaal eens kwamen, de eene al wat vroeger dan de andere. Enkele waren naar Antwerpen vertrokken, naar de groote stad, die allen aantrok, omdat er meer geld te verdienen was in de droge dokken. Een oogenblik dacht hij ook nog naar ginder te gaan, naar die groote, geheimzinnige stad, waarvan hij zóo dikwijls had gehoord. Hij zou er bij zijne dochter kunnen inwonen... Dat zou wel gaan, zij had het reeds gevraagd. Maar hij dacht weer aan al wat zijn vroegere makkers, die in de stad gewerkt hadden, hem eens vertelden en hij kreeg er schrik van. | |
[pagina 84]
| |
- Men werkt er niet, gelijk hier, op eene werf, had men hem gezegd, want booten worden er eigenlijk niet gemaakt; 't zijn alleen groote schepen die uit vreemde landen komen en die men op eenige dagen moet herstellen. Veel tijd mag er niet verloren gaan, want één dag vertraging is duizenden frank verlies. Men hangt heelder dagen op een smalle plank langs den romp van een schip te bengelen, - soms in het droge dok, waar men duizelt als men naar beneden kijkt, zóó diep is het er, maar meestal op de plaats zelve waar het schip aan de kaai ligt gemeerd. Tijd is geld, zeggen de Antwerpsche reeders en hunne booten moeten hersteld worden, terwijl men ze lost en laadt. Geen centje mag nutteloos weggeworpen worden. Ook komen de schepen alleen in de droge dokken, wanneer het nood doet en de verzekeringsmaatschappijen het formeel eischen. Als er veel werk was aan de schepen, kwam men handen te kort in de stad. De bedienden van de scheepsbouwers onderhuurden dan de stielmannen van den buiten. Zij boden soms elkander op en, met tientallen te gelijk, verlieten de werklieden het dorp. Als er een enkele terugkwam, vertelde die hoe het er toeging, wild-rumoerig, en hoe zij maar een klein en onbespeurbaar greintje leven waren in het groote bedrijf van de stad. Voortdurend liep men er mel den dood op 't lijf! En 't gekste van al: hoe meer er vielen, hoe meer er bijkwamen! Men ging er eerst beseffen hoe nietig men is en hoe het leven, waar zooveel kas van gemaakt wordt, feitelijk geen cent waarde heeft. Men had eens aan Janneke verteld: - Wij hebben er gezien die, van de flanken der groote zeestoomers, in-eens in het diepe dok vielen; zij waren op den slag | |
[pagina 85]
| |
dood: 't fas af. Anderen werden gepletterd tusschen den kaaimuur en de gemeerde schepen. Anderen weer vielen, hals over kop, in 't scheepsruim, vermorzeld onder den zwaren last die zij op den rug droegen. Zij die sprakeloos stonden toe te kijken, in hart en ziel ontroerd, rillend van den schrik en meer dood dan levend, werden, eer zij van hunne verbavereering weerkwamen opnieuw aan 't werk gestouwd, voortgezweept door het verveerlijk vloeken van den opzichter. Maar het ergste van al bleek, voor iedereen, toch de stad zelve, de stad die gestadig op hen loerde als op een aas. Allen hadden, meer dan eens, 's Zaterdags 's avonds, hunne laatste centen gelaten in de dubbelzinnige kroegen van de haven, waar muziek wordt gemaakt en waar het riekt naar menschenzweet, pek en vreemde zeepen. Maar zij die hem dat alles vertelden, en die weergekomen waren met het heimwee in de ziel, keerden spoedig terug: de stad had hen verwonnen, de stad, die schoone verliefde zonder dewelke zij niet meer leven konden. Zóó sufte hij voort en de avond kwam. De stroom vloeide rustiger. Zijn gang verzwaarde in den bloedigen schijn die er overrilde en de gouden sikkel van de maan wierp, achter de dijken, eene bleekheid op de kruinen. | |
[pagina 86]
| |
VEen schip was met den vloed van Antwerpen gekomen en moest op slede getrokken. Iedereen hielp mede; het was eene groote boot en 't werk bleek gevaarlijk. De tong, een balk met halfrond ondervlak, die, langs-op-en-neer, in de uitgehaalde holte van de slede paste, werd te water gelaten, tot onder de boot die er, langs de twee zijden, met ijzeren kettingen en koorden werd aan vastgebonden. De met groene zeep bestreken slede en de spil van den kaapstander, die schip en tong moest omhooghalen, werden nagezien, om zich te overtuigen dat er geen gevaar dreigde en de ontwonden stalen kabel werd gesmeerd. Op 't bevel van den meestergast toog men aan 't werk. Zes kerels stonden aan elken arm van den kaapstander. Er was een oogenblik van angst, een angst die zij altijd gevoelden wanneer zij, duwend uit al hunne macht, de eerste ronden deden om de spil, die kraakte en kreunde, terwijl de zich-uitrekkende kabel kermde en zuchtte, alsof hij bersten ging. Het duurde niet lang! Niet zoodra geraakte het schip in beweging en lag zijn voorsteven op de slede of vaar en vreeze verdwenen. Opgeruimd, met nieuweren, sterkeren moed duwden zij voort. Door hunne gezamenlijke kracht werd de boot plotseling lichter. De kabel draaide rasscher op de spil van den kaapstander en de mannen liepen voort in snellere kringen. Janneke Kop duwde mede; schielijk echter kon hij niet meer. Hij moest het opgeven, heel en al af. Hij maakte zich weg, | |
[pagina 87]
| |
in een uiterste krachtsinspanning, om niet door de anderen vertrappeld te worden. Hijgend en proestend stond hij te aaszakken met volle longen, snuivend met open mond; de borst blaasbalgde op en neer, om een beetje asem op te vangen. De makkers hadden niet opgemerkt dat hij heengegaan was. Vlugger en vlugger waren zij omgeloopen en dan plotseling verstilden zij; en trager en trager ging het dan, tot eindelijk, het schip met zijn voorsteven schier boven hun hoofd lag. Sterk en stevig, hielden zij allen te gelijk den kaapstander in rust. De boot werd onderblokt en Janneke bleef staan gapen als een onnoozelaar, tot de mannen allemaal heengingen om hunne gewone dagtaak te hernemen. - Jan, riep zijn rosse makker met het aangezicht vol zomersproeten, ge blaast als een locomotief. Ge zijt gij ook voor niet veel meer goed. Men trof hem diep in het hart met die woorden. Schaamte en woede verdrongen zich in-eens naar zijn hoofd. Hij meende naar den beleediger toe te schieten, hem ten gronde te werpen en er op te beuken, als met ijzeren mokers, met twee handen te gelijk. Hij bedwong zich echter en wist niet waarom. Niet wetende waarheen, niet meer begrijpende wat hij doen moest, wat hij daar bleef doen met zijn leege handen, voelde hij zich lam en ellendig, als een die zichzelven niet meer weet. - En ge blijft daar staan suffen, vervolgde de rosse. Hedde mij niet verstaan? Ik zeg dat gij ook niet veel meer waard zijt. Nog eenigen tijd en ge kunt naar 't gasthuis. 't Is 't eenige dat u overblijft. Ik weet waarachtig niet waarom de baas u houdt. Hij zal zeker 'nen overdrager vandoen hebben, want, beken het maar, uw pree kunt ge niet verdienen. | |
[pagina 88]
| |
Dat was te veel! Janneke kon het niet verkroppen. Bleek van woede greep hij naar den grooten beitel die van boven in zijn vest stak, vatte hem met zenuwachtige vingers en sprong toe in dolle razernij. De rosse had het gezien. Verschrikt week hij achteruit, maar, op hetzelfde oogenblik, snorde de beitel hem nevens het hoofd; schril-rinkelend vloog hij tegen den wand van het schip. De rosse bleef aarzelend staan, alsof hij zich geen rekenschap van het gebeurde gaf. Maar toen hij zag dat Janneke, eenige passen vóór hem, bleef brieschen en razen met dolle gebaren, alsof hij hem verscheuren wilde, liep hij naar hem toe, greep hem in het midden en liet zich op hem neervallen met het heele gewicht van zijn lichaam. Zij vielen ten gronde met een doffen slag, tusschen een hoop planken die in wanorde lagen dooreengegooid, oude wrangen en kepers, balken en boeghouten van gesleten schepen. De rosse greep de sukkelaar bij de keel en sloeg hem met den kop op een stuk hout. Janneke gilde het uit van de pijn. - Ouwe deugniet! Watte, ge durft gij met beitels gooien! Zulde gij nog met beitels gooien? En telkens, bij ieder woord, sloeg hij den ongelukkige met meerder woede op de planken. Janneke schreeuwde luider en luider en riep erbarmelijk om hulp. Het bloed gudste uit zijn hoofd. Met heelder beken stroomde het van zijn aangezicht en 't liep tot in zijnen hals, zoodat zijn witte halsdoek lekte van het bloed. En hij huilde, altijd luider en luider. - Ha, ge zult gij met beitels gooien! Ha, ge zult gij met beitels gooien! Ik zal u dat wel afleeren. | |
[pagina 89]
| |
Altijd bleef hij Janneke met den kop op het hout slaan. Akelig klonk het telken keer. In een oogwenk was heel de zaat te been. Van alle kanten kwam men toegeloopen, niet wetende wat er te doen was. En als men gezien had wat er gebeurde, dat de rosse Janneke Kop had gevloerd en er nu boven-op was gekropen om hem lammenadig af te rammelen, had er alleman lol en leute mede. Men vond het eene goede frats en men lachte dat men schokte. En men riep allerlei vieze dingen en rare scheldwoorden, het eene al vreemder dan het andere. 't Smolt te zamen tot een roezemoezend en verward gerucht: - Geef het hem, rosse; haal zijn ouwe, verroeste ziel uit zijn lijf. En verder klonk het dooreen: - Schrok, habsjar, dweezerik, onderkruiper, mauwfleemer, hertefretter, neurk, duitenkliever, te-lang-uit-'t water, rommedom-leelijk, mottigaard. Het eene scheldwoord riep het andere en men lachte en juichte.... | |
[pagina 90]
| |
VIDe baas kwam toegesneld en, zoodra men hem van verre had gezien, vluchtte iedereen naar zijn werk. De rosse liet Janneke los die ellendig rechtkroop en geen woord en sprak. Het bloed hing hem met heelder klodders in het haar en heel zijn aangezicht was rood besmeurd. - Baas, hij heeft met zijnen beitel gegooid; hij vloog vlak nevens mijnen kop. 't Scheelde hem weinig of ik was morsdood, zegde de rosse, en schoorvoetend, met de handen in de zakken, ging hij terug naar de buistelling. Janneke verdween in een ommezien. Hij liep naar de Schelde om zich te wasschen. Hij wierp het water met volle handsvollen over het hoofd, zoodat hij lekte en drupte; dan waschte hij zorgvuldig de wonde uit en, om het bloed te stelpen, stak hij er een prop natgemaakt scheepswerk in. Hij spoedde zich dan naar zijn werk, waar de makkers hem wachtten. De rosse zei geen woord. De andere, een jonge, magere kerel met zwarte wenkbrauwen en lange wimpers en daarbij een grooten, rooden mond en zwarte, uitpuilende oogen, riep hem lachend toe: - Awel, Jan, ge waart hem aan 't kalfaten? Janneke mompelde binnensmonds, iets dat hij zelf niet begreep en duwde zijn klak dieper in den nek, als om zijne wonde en 't kalfaatwerk te verbergen. Als hij dien avond naar huis ging, deed de baas hem roepen op zijn kantoor. Janneke werd schielijk bang en betetterd, en | |
[pagina 91]
| |
hij had rust noch duur. Hij dacht zijnen kassaart te krijgen niet zoozeer om het gebeurde met den rosse, - er waren reeds andere dingen op de werf voorgevallen, - maar, dacht hij, omdat de baas nu ook in de meening moest verkeeren dat hij te oud was om nog te werken en zijne pree niet meer kon verdienen. Het kon niet anders. Iedereen moest dat gelooven op de zaat. Hij zou dan ook niet morren over die veertig centiemen per uur die hij won, over dat geld dat hij, zoovele jaren reeds, elken zaterdag op het kantoor kwam ontvangen. Hij geloofde zelf dat hij ze niet verdiende, dat hij er niet voor werken kon. Die gedachten gingen nog vliedend en vluchtend door zijn brein toen de baas reeds gewichtig, voornaam en plechtig aan 't spreken was. De baas, daar vóor hem, was een kleine, zenuwachtige kerel, met volbloed aangezicht, rommedom geschoren en kaalgeknipt, met in het aangezicht twee glinsterende oogjes die hem tot in de ziel zagen. Hij sprak rad-weg een overvloed van woorden, waarvan hij er soms enkelen, de laatste die hij kwam uit te spreken, herhalen moest, omdat zijne gedachten zijne woorden niet konden volgen. Hij had korte, nijdige gebaren en wou niet tegengesproken worden. - Jan, jongen, die scenen van daarstraks gaan me maar niet.... maar niet.... en ik wil niet dat ze nog voorvallen.... ik wil het niet.... Ik weet wel, ge zijt gij 'ne brave vent, die niemand kwaad doet.... niemand.... als men u niet plaagt of kwelt.... Maar als gij u over iemand te beklagen hebt.... over iemand.... hetzij gelijk over wien, waarom komt ge dan niet bij mij.... ik weet wat er mij te doen staat.... En dan, is het noodig voor een nietigheid heel de werf in rep en roer te | |
[pagina 92]
| |
zetten?... heel de werf?... een halve uur het werk stil te leggen?... een heel halve uur?... Reken eens uit wat verlies het voor mij is.... wat verlies! Ge weet, Jan, ik heb u altijd geholpen, als het zijn kon.... Altijd heb ik u geholpen.... In den tijd, toen uwe vrouw ziek was, liet ik u dan niet dagelijks soep en vleesch en melk brengen?.... Dagelijks?.... Ik heb u doen decoreeren met de nijverheidsmedalje.... met de nijverheidsmedalje.... Ik zeg daar niets van, Jan, gij hebt dat verdiend.... allemaal verdiend.... Maar ge moet bekennen, Jan, met mij bekennen.... ge wordt gij alle dagen 'nen dag ouder.... ge wordt gij al 'nen dag ouder.... en 't scheepsmaken gaat zóó goed niet meer als in den tijd.... neen 't gaat zóó goed niet meer.... Ik zal wat anders zoeken voor u.... wat anders.... Van morgen af zult ge naar de helling gaan.... ja, naar de helling.... Ge zult ze geregeld afslijken en afheezen en, voor de rest, kunt ge wat sjouwwerk doen.... wat sjouwwerk: het dok kuischen, en al eens kalfaten als 't pas geeft.... Alles zal dan beter gaan.... veel beter gaan.... Ge zult niet eens met dat volkje in aanraking komen.... niet eens meer!... En ge zult uw pree trekken van altijd.... veertig centiemen per uur.... gelijk altijd.... Ge kunt gaan, Jan.... Dag, Jan.... Janneke kon zijn eigen niet gelooven! Hij weende en de tranen rolden over de kleine rimpelkens van zijn oud gezichtje, die enkele rimpelkens die er zichtbaar waren en waarin kleine rillingen beefden als van aandoening.... En als hij heenging dierf hij eenige woorden zeggen: - Ik bedank u, baas, ik bedank u.... 't Zal beter zijn ook, baas. 't Zijn allemaal voddebalen; voddebalen zijn 't. | |
[pagina 93]
| |
VIIMet zijn waterleerzen hoog-toegestropt op de billen en een houten schup op de schouders, ging Janneke nu dagelijks naar de helling. Hij schopte de dras de rivier in, zoover hij maar kon, tot de steenen en keien blootlagen en spoelde en heesde. Hij ontslijkte het dok, deed verstellingen aan gereedschap, hielp de windassen stellen of de boomen op de schragen plaatsen en bracht hout en kolen aan voor de stoommachienen. 's Anderendaags na de vechtpartij met den rosse, als hij voor de eerste maal naar de helling ging, keken de werklieden hem heimelijk na. Janneke voelde dat men hem uitlachte; niemand echter dierf iets zeggen. De baas moest het verboden hebben. Hij zelf wilde nu verder geene gemeenschap meer hebben met die kerels. En als het schoftijd werd ging hij alleen zitten, ergens op het uiteinde van de werf, op eene windas of op het gatend van eenen boom, te midden van het zagemeel dat ros was geworden van de vochtigheid. Moedermensch alleen knoeffelde hij zijne boterhammen op. Niemand zag naar hem om. De kiekens alleen, die onder de buiting van een op slee-getrokken schip eenige graankorrels zochten, kwamen met lange steltpooten aangeloopen. Janneke, aangedaan door die vriendschap, wierp hen, van tijd tot tijd, een broodkruimel. | |
[pagina 94]
| |
Zij gingen toen allemaal aan 't vechten. Het eene pikte het brood van het ander af, tot er een derde ijlings mede wegliep, heel ver, om het vretig binnen te slikken, drie-, viermaal kroppend, alsof het niet binnen wou. Thiel, de wachthond, kwam luide blaffend toegesprongen en de kippen stoven pluimstuivend uiteen met groote vleugelslagen. De hond bleef een stond ronddraaien, happend in de lucht, om ze dan verwonderd na te kijken, als begreep hij niet waarom ze op de vlucht gingen. - Thiel! Kom manneke, goei beest, zegde Janneke, en Thiel kwam dichter, snuffelend met zijn kouden snuit, likte hem de handen, lei hem zijnen kop op de knieën en staarde hem verlangerig aan, met groote, bruine oogen. - Ook een beetje hebben, Thiel? Geef me een pootje, manneke, goed zóo, brave kerel. De hond gaf een pootje en nog een en nog een. Janneke beloonde hem telkens met een beetje. Langzamerhand was de rust weer in hem gekomen, alle dagen wat meer. Hij werkte opnieuw met moed, zóó goed hij maar kon, en, al sprak hij tegen niemand, hij voelde zich haast gelukkig. Zijn Toke alleen kon hij niet vergeten! Al schreef zij al eens, het was toch niet meer gelijk vroeger. Hij gevoelde gestadig de leemte die zij gemaakt had in zijnen dagelijkschen handel en wandel. Als hij aan haar dacht geraakte hij den kluts kwijt. En als hij het in het hoofd kreeg de brieven te herlezen die zij hem had geschreven, dan voelde hij zich zeer ongelukkig. Gedurig vroeg zij hem naar de stad te komen, want, voegde zij er bij, de zaken gaan goed, Nelles past op en we leveren zooveel we willen, alles aan de booten. | |
[pagina 95]
| |
Zij eindigde al hare brieven met hem aan te manen ook maar te komen: ‘ge zult het hier goed hebben in uwen ouden dag,’ verzekerde zij. - Dat schrijft ze maar om iets te schrijven, dacht hij. En hij wilde er vooral niet van hooren omdat hij begeerde te sterven waar hij geboren was. Vanuit zijn huis, daar, vanuit de diepe alkoof onder de trap, waar hij 's winters zóo warm lag, zou men hem, met de voeten eerst, buiten dragen om hem ginder naar het kerkhof te brengen. 's Avonds wanneer hij moegesloofd te huis kwam, voelde hij vooral de ellendigheid van zijn eenzaam bestaan. Wat scheen het hem dan koud en ongezellig in zijn huis! Hij zag zich verplicht zijn eten klaar te maken en meestal kon hij er niet toe besluiten. Hij at een korst brood of iets dat hem onder de hand viel en spoedde zich zóo gauw mogelijk weer buiten om, neergehurkt op het plankier, zijne pijp te rooken. Hij luisterde naar het gewoel op den stroom, waarvan hij niets zag, daar de dijk, met een stuk deemsterlucht er bovenop, alles afsloot. Hij hoorde 't gefluit van stoombooten, 't gerinkel van neervallende ankers, 't getoet van schippers in de verte, die door 't geblaas op hun horens den doortocht van de bruggen vroegen. Soms riep een enkele een langgerekt brug-ô-ô-ô, wat brug-open beduidde. Lang bleef hij niet zitten; hij verveelde zich en al dat leven, dat gewoel, waarop hij, vroeger, bij zomeravonden, met een waar genoegen, tot laat in den nacht zat te luisteren, trok hem niet meer aan. Nauwelijks had hij zijn pijp gerookt of hij trok binnen, naar zijnen kuit, dien hij vond gelijk hij hem 's morgens verlaten had, de dekens op een hoop gegooid. Hij | |
[pagina 96]
| |
schikte alles een weinig, zóo goed hij kon, en kroop in zijn pluimen. En alvorens in te sluimeren lag hij lang te peinzen; hij dacht aan de stad, altijd aan de stad, die hem aantrok, als iets geheimzinnigs, waarmede hij toch kennis wilde maken; en aan Toke die er woonde en gelukkig was en die zijn eigen geluk had medegenomen; zij immers zorgde hier altijd voor hem en, sinds zij weg was, leefde hij zonder hoop en troost. Maar zijne gedachten kwamen dan weer roeren aan zijn huizeken, waarin hij zoolang woonde, waar hij met haar, en vroeger met zijne vrouw, zóo gelukkig was geweest. - Neen, neen, zegde hij dan, ik moet hier blijven, hier.... ik kan niet weg. Maar de miseries van de laatste weken kwamen er tusschendoor getuimeld; 't waren als wreede monsters met leelijke aangezichten, die rechtstonden in zijnen geest Zijn leven werd, waarachtig, eene hel. - Ik moet er uit, ik moet er uit, hoe gauwer hoe liever, dacht hij toen weer, de baas - voel ik het niet? - houd mij alleen uit compassie, om geen opspraak te verwekken onder de menschen, die het schande zouden vinden indien hij mij, in mijnen ouden dag, met pak en zak op straat moest zetten. Dat gevoel hinderde hem wel het meest. - En toch is het zóo, peinsde hij voort, ik kan die pree niet verdienen.... En op diezelfde dingen bleef hij nadenken, dag aan dag. En hoe hij wikte en woog, tot een besluit kwam hij niet. | |
[pagina 97]
| |
VIIIOp een morgen werd hij wakker en een vast voornemen zat hem in den kop, een besluit waarover hij zelf verwonderd stond. - 't Moet er door, 't moet er door, nu, onmiddellijk; ik wacht niet langer, zegde hij, terwijl hij zich langzaam aankleedde. Zonder te eten ging hij regelrecht naar het kantoor van den baas. Lang liet men hem wachten, tot het belde voor de werklieden die, met gonzend rumoer, aan de deur in dichte groepen bijeenstonden. - Baas, ik zal toch maar naar ginder gaan, naar de stad, bij ons To. Ik heb het zóó beslist. 't Zal beter zijn voor mij. Als ik hier nog langer blijf, zal ik op den dool geraken. En dan, ik weet het immers toch, mijn geld kan ik niet meer verdienen: ik ben te oud, te oud; 't gaat niet meer... met mijn twee pendagen er bij, heb ik nog zes dagen te goed. Ons Toke vraagt ook niet beter! Zij schrijft mij alle weken, en geenen brief of zij zegt dat ik maar komen moet. Zou ik kunnen afrekenen, baas? - Jan, rechtuit gesproken, zei de baas, terwijl hij hem uitbetaalde, rechtuit gesproken, ik geloof dat ge niets beters doen kunt... neen, neen, niets beters kunt ge doen... Ge zult er bij uwe dochter zijn, die altijd goed voor u is geweest... altijd goed... Ge zult weer 'neu thuis hebben, weer 'nen thuis... voor u was 't geen leven meer, zóó moedermensch alleen, zóó moedermensch alleen... Ge kost u niet verzorgen gelijk het behoorde... | |
[pagina 98]
| |
Janneke vond het ook. De woorden van den baas echter vielen nuchter op den ondergrond van zijn hart. De baas scheen blijde dat hij van hem verlost was. Hij had het immers al lang gedacht! Hij wachtte niet, scharrelde zijne centen bijeen, knoopte ze in een rooden zakdoek, dien hij diep in den zak van zijne diemitten broek verborg en ging weg. - Dag baas... Ik zal alles aan den man brengen. Ik zal nog eens inkomen, als ik vertrek. | |
IXEenige dagen daarop vertrok hij naar de stad. Zijn huisraad had hij voor eenige franken aan de geburen verkocht en zijn kleederen en linnengoed werden verzonden met de beurt. Hij droeg aan de hand een dichtgeknoopt pakje in een geruit doek. Zijn paaschbeste kostuum, dat sinds jaren niet meer uit de kas kwam en waarmede hij Toke had getrouwd, had hij nog eens aangedaan. 't Werd hem veel te nauw en te eng; 't neep hem onder de oksel en deed hem overal pijn; 't rook duf en scheurde af onder de armen, nevens de naden, alsof het goed was verduurd geworden. Hij liep nog eens even aan bij den baas van de zaat, en drukte iedereen de hand. Op de brug over de Schelde, die naar Pullaer loopt, bleef hij staan. Hij lei zich over de reeling, spuwde in 't water en | |
[pagina 99]
| |
zag 'nen keer naar de werf. 't Leven ging er volop zijn gang, gelijk alle dagen, met kletterend gehamer en dreunend gebeuk. Zijne oogen zochten overal; zij gleden over 't dorp en zijne blikken bleven haperen aan het huisje waarin hij zoolang had gewoond en dat, daar beneden, met zijn rood dak boven den dijk uitstak; zijn oogen gleden dan over den stroom en, zoover hij zien kon, lagen groote regenwolken in 't zacht-opgolvende, grauwe water weerkaatst, tot aan den horizont toe, waar, onder een inktzwarte lucht, boomen en huizen langs de twee oevers in duisternis wegdonkerden. Hij ging voort, met kleine schreden; met spijt en weemoed in het hart verwijderde hij zich van alles wat hem lief bleef en wat hij, tot dan toe, nooit verlaten had. Stillekens verdween hij achter de eerste huizenrij van Pullaer. | |
XDrie maanden later, dag op dag, keerde Janneke Kop terug. Weenend als een kind smeekte hij den baas van de werf hem opnieuw aan te nemen. Als hij maar op de zaat mocht werken was het genoeg, geld moest hij niet meer verdienen; dat kwam er niet op aan. - Als ik maar terug aan 't werk kan schieten, baas, dan zal alles zich wel regelen, de rest kan mij niet meer schelen. Toke zal mij maandelijks geld sturen voor mijn logiest; zij heeft het | |
[pagina 100]
| |
beloofd. Laat mij terug werken, hier op de zaat, hier te Meeldert, meer verlang ik niet... Hij stond daar met zijn pakje onder den arm, juist gelijk hij vertrokken was, maar ellendiger, verarmd, vermagerd en gekrompen. De dood had hem aangeraakt, men kon het permentelijk zien. Als hij vernam dat hij weer aangenomen werd en de poort altijd voor hem open stond, schoot er medeen wat leven in zijn mager lijf en wat vuur flikkerde in zijne oogen. Hij ging aan 't gebaren en begon te spreken over de stad en de menschen van ginder wijd: - Neen, ik kon het er niet uithouden, al had ik het nog zóó goed bij mijne dochter. Ons To zit er warm in en Nelles maakt goede zaken; ook, ik moet het zeggen, hij is niet te lui... 's Morgens vroeg er uit en 's avonds laat er in, als er maar een centje te verdienen is; ze zullen stijve burgers worden. Nelles is de braafheid zelf en Toke is altijd het goede kind van vroeger. Dat was het niet waarom hij ginder niet blijven kon. De stad kon hij niet gerieken. Hij had het wel altijd gedacht en waarom moest hij er heentrekken? Waarom toch had die zotte gedachte hem bemeesterd? Waar 't hart vertoeft moet men leven, en zijn hart was hier op zijn dorp gebleven. Hij zou ginder gestorven zijn van heimwee. Van den eersten dag af had het heimwee hem gepakt. Hij voelde gestadig de behoefte lucht, water en schepen te zien en regelmatig ging hij naar de dokken. Daar verademde hij; hij voelde er zich iets of wat gelukkig. Zoolang hij dat kon doen, stelde hij er zich in, maar toen werd hij door een rijtuig omvergeworpen en de politie moest hem naar huis brengen. God, wat verschoot Toke toen! | |
[pagina 101]
| |
Het bleek echter niet erg en, na een paar weken, voelde hij er niets meer van. Maar hij moest thuis blijven toen, en dat was het ergste. Toke wilde niet meer dat hij uitging. Hij kon het alras niet meer uithouden en verviel met elken dag. Hij had het er goed, zeker, hij kon het niet genoeg zeggen, veel beter dan hij het hier ooit had gehad. 's Morgens, heel vroeg, bracht Toke hem reeds een tas chocolaad aan zijn bed. - Ge moet maar goed eten, zei ze, dat zal u verstraffen; ge zult weer worden gelijk vroeger. 't Kon allemaal niet baten. Janneke trok er van door, terug naar zijn dorp. Als hij nu geregeld aan 't werk kon gaan, zou alles zich wel schikken. 's Anderendaags was hij de eerste op de werf. Met hoogopgestroopte waterleerzen werkte hij reeds op de helling, vóór het belde. Toen de werklieden hem zagen, vuil en slordig gelijk zij hem altijd hadden gekend, ging er wat rumoer en gelach op, maar 't duurde niet lang. Op de helling deed Janneke zijn best zóó goed hij kon, maar, wat hij ook verrichtte, het ging niet. Hij voelde eene lamheid in al zijne ledematen; 't scheen hem of zijne armen uren wijd van het lijf stonden. De schup woog zwaar als lood en met moeite kon hij ze opheffen. Driemaal achtereen had hij een vollen schepel slijk verderop in de rivier geworpen en hij bleek er moe van. Hij beefde en zijne longen hijgden en jaagden in zijne borst. Hij kon niet meer... - Waarachtig het is zóó, mompelde hij, ik ben niet veel meer waard. De rosse heeft het voorspeld.... 't Beste van al is terug te keeren naar de stad en er den dood af te wachten. | |
[pagina 102]
| |
XIJanneke vertrok denzelfden dag. Hij wist dat het voor altijd was en dat hij niet meer zou wederkeeren. Als hij zijn vaarwel aan den baas had gezegd, juist gelijk de eerste maal, en de brug naar Pullaer opging, rolden de tranen tot in zijnen baard. Ditmaal bleef hij niet over de reeling liggen; ook keek hij niet meer naar zijn dorp, waar hij zooveel herinneringen achterliet. Hij vreesde met éénen blik op alles wat hij nu voor goed verliet, de weemoed diep in zijn hart te doen schreien. Hij ging terug naar de stad; hij ging naar den dood.... Enkele weken nadien bracht de post de tijding dat Janneke Kop gestorven was. Toke schreef het nieuws in een langen brief aan den meester van de werf. De laatste uren, vóór hij 't hoofd in 't kussen liet neervallen, had hij geijld. - ‘'t Was zoo eendlijk om hooren, mijnheer, schreef Toke. Ik heb moeten weenen als een kind. Vader dacht waarachtig dat hij nog op de buistelling werkte. Hij zat overeind in zijn bed, en spuiten, spuiten dat hij deed, altijd maar wemelend met zijne handen. God den Heer toch! als ik hem zijne gangen zag gaan en hem hoorde roepen, allerlei gekke dingen, dan was het zóó raar dat ik, in al mijn verdriet, er toch mee lachen moest.’ |
|