Van Antwerpen naar Stanley-Pool
(1899)–Pieter de Mey– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
VII.
| |
[pagina 166]
| |
nomen, en aan gedurige veranderingen onderworpen was, ontstonden in het Congogebied, niet verre van de kusten der zee, ten gevolge van onderaardsche werkingen, de kristalbergen. Alhoewel niet zeer hoog - de hoogste toppen bereiken nauwelijks 800 meters - vormde deze bergketen eene ernstige hinderpaal voor het afvloeien der wateren uit de binnenlanden naar den Oceaan, zoodat in Midden Afrika eene uitgestrekte binnenzee ontstond, welke door de overvloedige regens gedurig aangroeide en weldra de onmetelijke binnenlanden geheel overdekte. Op het einde van het derde vormingstijdperk werd de watermassa zoo geweldig, dat zij tusschen de laagste plooien van het gebergte eenen uitweg zocht, kronkelend verder liep en gedurig meer naar de zee afzakte. De stroomende wateren groeven eene steeds diepere bedding, die te Palaballa weldra eene diepte van 500 meters bereikte. Steeds voortgestuwd naar de lager gelegen landen, vonden de wateren langzamerhand eenen uitweg naar den Atlantischen Oceaan, waardoor de kracht van den stroom vermeerderde en de bedding steeds wijder en dieper werd. Wanneer men nagaat dat op een afstand van slechts 130 kilometers, van Palaballa naar den Oceaan, het verschil der hoogte van den grond 560 meters bedraagt, kan men zich verbeelden met welk reusachtig geweld de groote watermassa uit de binnenzee zich eenen weg door het gebergte baande, en begrijpt men onmiddellijk op welke wijze de 32 groote watervallen ontstonden, die tusschen Matadi en de Pool den Congostroom - want die is het, die aldus gevormd werd - onbevaarbaar maken. In den loop der eeuwen liep de groote Afrikaan- | |
[pagina 167]
| |
sche binnenzee langzamerhand ledig; de overblijvende wateren stroomden naar de laagste gedeelten en vormden de meeren Tanganyka, Victoria enz., benevens de talrijke rivieren, die nu het land doorsnijden en waarvan de hoofdstroom, de Congo, op eene uitgestrektheid van meer dan 12,000 kilometers bevaarbaar is. Buiten de Amazone, bevat geene enkele rivier op de heele wereld eene zoo groote watermassa als de Congo. Van Banana, aan den Atlantischen Oceaan, tot aan Matadi is de Congo bevaarbaar voor de grootste schepen. De stoomboot Lualaba, kapitein John Murray, zich te Boma bevindende, deed op aandringen van den algemeenen gouverneur M. Camille Janssens, op 29 Juni 1889 de eerste reis naar Matadi. Van Matadi naar Stanley Pool is de stroom niet meer bevaarbaar, wegens de twee en dertig watervallen en snelstroomen, die men op een afstand van 350 kilometers ontmoet. Alleen tusschen Isanghila en Manyanga kan men met kleine booten de vaart wagen, maar toch blijft zij altijd zeer gevaarlijk. De Stanley Pool is een uitgestrekte, kalme watervlakte van omtrent 1500 vierkante kilometers, onderbroken door een aantal eilanden. Hoogerop, tot aan de Stanley-Falls, het hartje van Afrika, is de Congo weer bevaarbaar. De stroom heeft hier eene breedte, die verschilt van 500 meters tot tien uren. De Stanley Falls zijn zeven watervallen, welke de rivier te dier plaatse weer totaal onbevaarbaar maken. Tusschen Nyangue en den zevenden waterval, in wiens nabijheid de statie der Falls gelegen is, daalt de rivier 205 meters naar beneden. Voorbij de watervallen is de Congo weer bevaarbaar. Rekening houdende van die gegevens, bemerkt | |
[pagina 168]
| |
men al spoedig, wanneer men een enkelen oogslag werpt op de kaart van den Onafhankelijken Congostaat, dat alleen de twee en dertig watervallen tusschen Matadi en Stanleypool de groote hinderpaal vormen voor het gemakkelijk en snel doordringen in Opper-Congo, voor het vervoer van onze Europeesche koopwaren naar de binnenlanden, en den uitvoer naar Europa der natuurlijke rijkdommen en producten, welke in die uitgestrekte vruchtbare streken voorhanden zijn of kunnen gewonnen worden. In eene zijner voordrachten aan boord van de Albertville vergeleek kolonel Thys den Congostaat aan eene reusachtige flesch, waarvan Beneden-Congo, met het district der watervallen, den hals vormt. De flesch was evenwel door de natuur zoo zorgvuldig gestopt, dat vele eeuwen zijn voorbijgegaan alvorens de beschaafde wereld wist wat zij eigenlijk bevatte. Langs verschillende kanten heeft men de stop doorboord, zoodat men langzamerhand te weten kwam wat er in 't inwendige der flesch te vinden was. De openingen waren evenwel te klein, het kostte te veel tijd en moeite om er binnen te geraken, om met vrucht den inhoud der reuzenffesch aan de nijverheid der menschen over te leveren, zoodat het boren eener grootere opening dringend noodzakelijk was. Zooals hooger is gezegd, was de te doorboren stop het district der watervallen, een afstand van 380 kilometers, van Matadi tot Leopoldville. Stanley was de eerste, die het denkbeeld van den ijzerenweg opvatte. ‘Zonder eene spoorbaan, zegde hij, hecht ik niet de minste waarde aan Congo’. En inderdaad, het eenige middel om Matadi met Leopoldville door een gemakkelijken gemeenschapsweg te verbinden, was de aanleg van eene spoorbaan. Aan het graven van een kanaal, dat de schepen zou | |
[pagina 169]
| |
toelaten van uit Centraal Afrika de zee te bereiken, viel niet te denken, wegens het berg- en rotsachtige van den bodem. Daarenboven was het hoogst noodzakelijk, wilde men de ontwikkeling van handel en beschaving in Congo niet geheel verlammen, een einde te stellen aan het vervoer van koopwaren bij middel van dragers, 't geen natuurlijk met de grootste moeielijkheden gepaard ging. Het verkeer tusschen Opper- en Beneden-Congo was reeds zoo groot geworden, dat de Staat verplicht was elk jaar van 80 tot 100,000 dragers aan te werven. De negers, die niet veel liefde koesterden voor dit vak, verlieten langzamerhand de streek, ten einde aan het lastdragen te ontsnappen; de aanwerving werd dus gedurig moeilijker, waaruit natuurlijk dikwijls groot tijdverlies voortsproot. Daarenboven was dit middel van verkeer kostbaar, onzeker, gevaarlijk en was de weg der karavanen afmattend en dikwijls doodelijk voor den neger zoowel als voor den blanke. Het aanleggen van eenen spoorweg zou die tallooze moeilijkheden ineens doen verdwijnen. Hoeveel bezwaren dergelijk werk in die afgelegen streken ook mocht opleveren, hoeveel millioenen de uitvoering van het ontwerp zou vereischen, 't was het eenige praktische middel om voorgoed een einde te stellen aan eenen toestand, die wezenlijk onhoudbaar werd. En nochtans, wat heeft het moeite gekost om zulks in Europa te doen begrijpen en de noodige gelden te verzamelen!.... Wel is waar ging de aanleg van dien ijzerenweg met ongehoorde moeilijkheden gepaard, moeilijkheden opgeleverd door het land, de werklieden, het klimaat, de materialen enz. enz., terwijl de toekomst van het werk door velen, en helaas juist door die- | |
[pagina 170]
| |
genen, die de middelen moesten verschaffen, ernstig betwijfeld werd. En het was geen gemakkelijke taak de Europeesche financiers te doen inzien dat zij ongelijk hadden; dat een weg, die een reusachtig net van rivieren, uitgestrekte landen besproeiend, met de rest van de wereld moest verbinden, stellig eene winstgevende zaak moest worden, te meer daar op 't oogenblik dat het ontwerp der lijn werd vooruitgezet, er om zoo te zeggen geene handelsbetrekkingen met Opper-Congo bestonden. Een onderzoek, hierover door den heer Delcommune ingesteld, bewees dat er jaarlijks 200 ton ivoor uit de binnenlanden naar de kust werden vervoerd, en dat was alles, want caoutchouc was te dien tijde nog geen uitvoerartikel in Congo. De elementen van overtuiging ontbraken dus geheel; de moeilijkheden van den aanleg waren zeker, de opbrengst van den ijzerenweg twijfelachtig. Gelukkig waren degenen, die op zich hadden genomen dit reuzenwerk ondanks alles tot stand te brengen, bezield met het geloof, dat bergen verzet. Zij zagen verder en begrepen dat een ijzeren weg ‘met eene wereld aan elk zijner uiteinden’ eene schoone toekomst te gemoet ging. De ‘Compagnie du Congo’ stelde zich aan 't werk. Zij koos een geleerd, ondervindingrijk, koelbloedig en volhardend man, majoor Cambier, en vertrouwde hem het bestuur eener studie-commissie, belast het land te onderzoeken, waar de ontworpen lijn zou door loopen. Het was eene gewichtige zending, want van den uitslag hing niet alleen het welgelukken der onderneming af, maar zelfs het heele beschavingswerk van Z.M. Leopold II, de politieke en economische toekomst van Congo. | |
[pagina 171]
| |
Majoor Cambier, de stichter van Karema, was evenwel the right man on the right place. Op schitterende wijze vervulde hij zijne moeilijke taak; geholpen door eene groep jonge ingenieurs, onderzocht en bestudeerde hij de onbekende landen ten zuiden van den weg der karavanen, tusschen Matadi en Stanley-Pool, en keerde weldra naar Europa terug, om zoo te zeggen met het definitief plan van den weg in de portefeuille. De andere ontwerpers van de lijn hadden intusschen niet stil gezeten. Kolonel Thys, die reeds sedert lang in België de zaak van den ijzeren weg had bepleit en de noodige gelden voor de eerste studiën had weten te vinden, zette onverpoosd den arbeid voort. Hij bracht een uitstekenden beheerraad tot stand, die later de studiën van majoor Cambier goedkeurde, en de grondslagen legde van de ijzeren-wegmaatschappij. Daarna trachtte de kolonel het kapitaal te vinden voor den bouw der lijn, waarin hij slechts na tallooze moeilijkheden en teleurstellingen gelukte, dank ook gedeeltelijk aan den machtigen steun van den heer Beernaert en de Belgische regeering. Wij zullen hier in geene nadere bijzonderheden treden over de financiëele zijde der zaak, maar enkel vermelden dat in 't begin de kosten beraamd waren op vijf en twintig millioen, som die later verre overschreden werd tengevolge van allerlei onvoorziene omstandigheden, zoodat de lijn in haar geheel omtrent vijf en zestig millioen frank heeft gekost. Wat de richting van den spoorweg betreft, deze is hoegenaamd niet willekeurig. Den loop van den Congo kon men niet volgen, daar zulks al te veel moeilijkheden moest opleveren, en groote kunstwerken zou hebben vereischt over de rivieren, die in den stroom uitmonden. | |
[pagina 172]
| |
De Congo ontvangt in het district der watervallen, langs den zuidelijken oever, vier nevenrivieren, namelijk de M'Pozo, de Kwiloe, de Loefoe en de Inkissi. Om zooveel zulks doenlijk was het gedurig klimmen en dalen, de overbrugging van rivieren en ravijnen, het doorsnijden van bergen enz. te vermijden, moest de ijzerenweg zooveel mogelijk de hoogvlakten volgen, waar de rivieren ontstaan. Men bestudeerde nu de kom van den Congo volgens het stelsel van Houzeau, vooruitgezet in zijn werk over het regiem der rivieren in Europa. Eene rivierkom is gewoonlijk ingesloten door eene reeks hooger gelegen landen, waarin men bij nauwkeurig onderzoek drie toppuntlijnen van nagenoeg gelijke hoogte kan ontdekken. Men gelukte er in die lijnen in het district der watervallen vast te stellen en na veel onderzoek werd de tweede toplijn voor den ijzerenweg verkozen. Het uitgangspunt zou Matadi zijn, alhoewel Noki beter geweest ware, aangezien men aldus den helleketel had kunnen ontwijken, eene plaats in den Congostroom, die als hooger gezegd is voor de schepen nog al gevaar oplevert, en tusschen Noki en Matadi gelegen is. Maar Noki ligt op Portugeesch gebied en men wilde natuurlijk op het gebied van den Onafhankelijken Staat blijven. Volgens de eerste plannen zou men den weg aanleggen door een ravijn ten zuiden van Matadi, maar ook hier werd men gehinderd door de Portugeesche grens, die nabij Matadi slechts vijf kilometers van den oever des Congostrooms verwijderd is. Men wijzigde dus de richting en besloot bij het verlaten van Matadi, den oever van den Congo te volgen, tot aan de monding van de M'Pozo, alhoewel zulks overgroote moeilijkheden zou opleveren. | |
[pagina 173]
| |
Vooreerst dienden te Matadi zelf groote werken uitgevoerd te worden, om de statie en hare afhankelijkheden te vestigen. Er was daartoe eene oppervlakte van zes en half hectaren grond noodig, op eene plaats, waar de natuur reusachtige rotsblokken had opeengestapeld. De lager gelegen gronden daarentegen werden in het regenseizoen regelmatig overstroomd door de wateren der rivier, die hier 1200 meters breed is, zoodat deze moesten opgehoogd worden. De gelijkmaking van den bodem vereischte eene wegruiming van 6,500 kubieke meters steenen en aarde, en om tegen het wassen des waters beveiligd te zijn, moest men niet minder dan 25,000 kubieke meters grond aanvullen. Maar het was niet voldoende de gronden te vrijwaren voor het water der rivier, men moest ook voorzorgen nemen tegen de wateren, die in den regentijd overvloedig van de hoogten komen, aan wier voet de statie gelegen is. Te dien einde werden breede en diepe afwateringskanalen gegraven. Al die werken gebeurden in eenen grond, die geheel uit ijzerharde rotsen bestaat, en bijna loodrecht in de rivier neerdaalt. Van Matadi tot aan de M'Pozo waren de werken niet gemakkelijker. Hier ook moest men den weg in de loodrechte rots uithakken, zoodat er slechts een klein getal werklieden te gelijk konden arbeiden, welke daarenboven meesttijds nog alle ondervinding misten. De weg moest verderop gedurig klimmen en dalen, want tusschen de M'Pozo en de Loefoe heeft men het massief van Palaballa, tusschen de Loefoe en de Kwiloe dat van Zole, tusschen de Kwiloe en de Inkissi het massief van Zona Gongo en verder dat van Tampa. Deze verschillende punten, op de toplijn gelegen, moesten overschreden worden op eene hoogte | |
[pagina 174]
| |
van, het eerste 290 meters, het tweede 480 meters, het derde 260 meters, en het vierde 100 meters. Daarenboven eischte elke rivier eene brug, die in een enkelen boog moest gebouwd worden, omdat de wateren dezer rivieren in den regentijd al te onstuimig zijn, om toe te laten pijlers midden in de rivier op te richten. De brug over de M'Pozo is 60 meters lang, die over de Loefoe 50 meters, die over de Kwiloe 80 meters en die over de Inkissi 100 meters. De moeilijkheden van den aanleg verminderden, naarmate de werken vorderden, iets wat duidelijk blijkt uit het aantal kilometers, die van jaar tot jaar de lijn kwamen verlengen. In 1889 begonnen, had men in 1890 nog geen kilometer voltrokken, in 1892 waren 8 kilometers aangelegd; in 1894, 62; in 1895, 104; in 1896, 195; in 1897, 291 kilometers. Zoozeer vermeerderde de snelheid der werken, dat men ten laatste tien kilometers per maand of honderd en twintig kilometers per jaar voltrok. Deze verandering sproot voort uit de vermindering der moeilijkheden, die de grond opleverde en uit de betere inrichting der werken. In den aanvang kon de aanleg onmogelijk snel vooruitgaan, wegens hooger opgegeven redenen, en toen men eindelijk door de rots heen de vallei der M'Pozo bereikt had, wier naakte rotswanden de gloeiende stralen der Afrikaansche zon weerkaatsten, heerschte daar somtijds eene hitte van 95 centigraden. Men kan zich verbeelden wat het zeggen wil in dergelijken oven menschen aan het werk te zetten voor den aanleg van eenen ijzerenweg. Tragisch is dit gedeelte der geschiedenis van den spoorweg der watervallen, en ten einde het vertrouwen in Europa niet voorgoed te ondermijnen, was men verplicht een sluier te werpen over de treurige tooneelen in deze vallei der dood.... | |
[pagina 175]
| |
Wat nu de eigenlijke aanleg der baan betreft, deze is in de beste voorwaarden geschied, en alhoewel men smal spoor heeft verkozen - 0.75 m. - ten einde het boren van tunnels, kostbare aardewerken enz. te vermijden, heeft men den weg toch dezelfde sterkte gegeven, als ware het eene lijn met breed spoor. De rails zijn zwaar en met sterke ijzeren dwarsliggers verbonden, zoodat rijtuigen van 20 tot 25,000 kil. er veilig op kunnen verkeeren. De krommingen in den weg hebben zestig meters straal. De hellingen, die in 't begin der baan 45 graden telden, zijn vanaf kilometer 80 verminderd tot 30 en 35, bij uitzondering 40, omdat de voorwaarden van aanleg alsdan reeds veel verbeterd waren. De lijn zal voorzeker nog lange jaren in alle behoeften van den vervoerdienst kunnen voorzien. Er kunnen nu zes treinen per dag rijden, die 180.000 kil. koopwaren kunnen vervoeren, en men kan, desnoods, het aantal treinen verdubbelen. Het materieel is geheel voor de lijn gebouwd en zeer overvloedig. Op 't oogenblik der inhuldiging waren er niet minder dan zeven en vijftig locomotieven in dienst.
Na dit kort overzicht van de geschiedenis dezer merkwaardige spoorlijn, die steeds een sprekend bewijs zal blijven van de krachtdadigheid, den ondernemingsgeest en de wilskracht der Belgen, begeven wij ons met de overige passagiers van de Albertville naar de statie van Matadi, waar zes bijzondere treinen gereedstaan om ons naar Toemba, het eindpunt der eerste dagreis, over te brengen. De hemel is, zooals in dit seizoen veeltijds het geval is, bewolkt en het weer tamelijk frisch. Aan de statie heerscht groote beweging: al de blanken | |
[pagina 176]
| |
van Matadi zijn aanwezig. Een honderdtal negers halen het reisgoed van de boot en stapelen het op in den goederenwagen, die aan elken trein is vastgehaakt, terwijl eene massa zwarten toezien. Het kanon dondert, het muziekkorps van Boma speelt de Brabançonne, in een woord, 't is een feestelijk oogenblik, en de groote beteekenis der gebeurtenis, die gaat plaats grijpen, ontsnapt aan geen der aanwezige blanken. Wij nemen plaats in den trein No 3, die zich spoedig in beweging zet, onder het levendig gejuich van blanken en negers. De reis is begonnen. Wij rijden voorbij de gebouwen van den Staat, de bibliotheek, de kerk en de pastorij, de Belgische en Portugeesche handelshuizen, om weldra het ravijn Leopold te bereiken, dat wij langs eene twintig meters lange brug overtrekken. Wij volgen eenigen tijd den rechten oever van het ravijn en naderen de boorden van den Congostroom, waar de lijn tot aan de monding van de M'Pozo, een afstand van zes kilometers, in de harde rots, die van uit den stroom steil in de hoogte rijst, is uitgehouwen. Hier ontrolt zich een prachtig maar woest panorama voor de blikken van den verbaasden reiziger. De spoorweg bereikt weldra eene hoogte van zestig meters. Rechts verheft zich de naakte rots soms tweehonderd meters hoog, links in de diepte rolt de breede stroom zijne bruine wateren, terwijl aan de overzijde een cirkel van woeste bergen den horizont afsluit. Langs eene scheur in die cyclopenmuren stort de Loea zich bruischende in den stroom; wat verder, dicht bij de monding van de M'Pozo, borrelen de wateren van den Congo, nauwelijks aan de watervallen van Yellala ontsnapt, in geweldige snelstroomen | |
[pagina 177]
| |
naar beneden; op den noordelijken oever ligt Vivi, eertijds belangrijk als het uitgangspunt der karavanen, thans nagenoeg verlaten. Op 't oogenblik dat de trein deze plaatsen bereikte en wij het oog konden laten weiden over dit uitgestrekte landschap, buitengewoon grootsch in zijne karaktervolle wildheid, verrees de zon van achter de breede lijn der bergen en overstroomde deze ongerepte natuur met hare stralenbundels, die den breeden stroom met een gouden weerschijn deden flonkeren. Wij staarden in verrukking op dit prachtig tafereel, maagdelijk wild, als ware 't uit de scheppingsdagen tot ons gekomen: want zoo moet de aanblik onzer aarde geweest zijn, toen het goddelijk bevel ‘Het worde licht!’ door de sfeeren trilde en de vlammen van de reuzentoorts, aan het hemelgewelf ontstoken, voor de eerste maal haren flakkerenden gloed over de primitieve natuur uitgoten, haar wakker schuddend uit eeuwenlange droomen. Maar.... de moderne locomotief snelt rusteloos voort! Wij zijn reeds aan de monding van de M'Pozo, wier groene wateren zich duidelijk afscheiden van de bruine golven van den Congostroom. De M'Pozo is in dit jaargetijde eene kleine, maar geweldige rivier. Wanneer het regenseizoen hare wateren doet zwellen, dan botsen deze met geweld over de ruwe rotsblokken, die haar bed uitmaken, en zoo groot is dan hare kracht, dat het water de harde steenen diep uitholt; bij laag water, zooals nu, kan men die uithollingen, reuzenketels genaamd, in overgroot getal waarnemen. De bedding der rivier ligt op eene diepte van 245 tot 250 meters. De ijzerenweg verlaat nu de oevers van den Congo, om die van de M'Pozo te volgen. Ook hier is de | |
[pagina 178]
| |
weg in den harden rotswand uitgegraven en reeds ontmoet men nu en dan een dichten, ondoordringbaren plantengroei, eigen aan deze tropische streken. Aan kilometer 8 bereiken wij de zestig meters lange brug, in één enkelen boog over de rivier geworpen, en langs waar de trein, den rechteroever der M'Pozo volgend, voorgoed in het bergland doordringt. Weldra rijzen de rotswanden steil in de hoogte. Het landschap wordt wilder en schilderachtiger. De hellingen zijn overdekt met een onontwarbaar net van slingerplanten, bamboes, reusachtige grassoorten, waaruit hier en daar groepen onechte katoenboom en, palmboomen enz. opschieten. De voorloopige werken voor het aanleggen der lijn hebben hier onbeschrijflijke moeilijkheden opgeleverd. Meesttijds moest men de werklie met touwen naar beneden laten zakken, om de plaatsen te bereiken, waar de mijnen moesten gemaakt worden om de rotsen te laten springen. Zij arbeidden daar, in de lucht zwevend boven eenen afgrond van veertig meters diepte, waar de woelige wateren der M'Pozo doorheen bruischten. Op een afstand van twee kilometers heeft men niet minder dan drie bruggen moeten leggen, van 20, 15 en 10 meters, in een woord, 't is een waar reuzenwerk, dat ons allen met bewondering vervult. Zelfs in Europa zou een weg als deze, door een woest en rotsachtig land, groote moeilijkheden opleveren, en nochtans heeft men daar alles bij der hand, werktuigen, goede werklieden, materialen enz. Hier niets van dit alles. Men was verplicht te arbeiden met negers, die niets van het vak verstonden, die niet eens begrepen wat men van hen wilde, die het doorboren van rotsen een harden, nutteloozen arbeid vonden, die na het springen eener rots vol schrik | |
[pagina 179]
| |
weigerden nog langer te werken, die er geen denkbeeld van hadden hoe zij de werktuigen, die men hun gaf, moesten gebruiken en, bij voorbeeld, den geladen kruiwagen op hun hoofd wilden zetten om hem weg te brengen, omdat zij niet wisten wat er anders mee aanvangen.... Voeg daarbij het brandend klimaat, de koortsen en duizend andere moeilijkheden, die het te lang zou zijn hier op te noemen, en men zal zich een denkbeeld kunnen maken van de taaiheid, de wilskracht en het geduld die er noodig zijn geweest, om het werk niet honderd maal op te geven, zelfs eer men den tienden kilometer bereikt had. En nu dat de baan er ligt, rolt men zoo gemakkelijk over die plaatsen heen, dat men er misschien spoedig niet meer aan denken zal, hoeveel menschenlevens, hoeveel zweet en energie hier verspild zijn, om den weg der karavanen voorgoed te doen verlaten. En zie, nu het denkbeeld van den vreeselijken weg der karavaan zich als onwillekeurig voordoet, zien wij hier aan de brug van de M'Pozo een gedeelte van het door de bergen slingerend pad, dat de expedities vroeger gedurende minstens 28 dagen moesten volgen, om van Matadi naar Leopoldville, aan Stanley-Pool te komen. Neen, ik zal het niet wagen hier eene schets te geven van de ellenden, die op dergelijke reis werden uitgestaan, en die oorzaak waren dat de reizigers meestal uitgeput te Leopoldville of te Kinshassa aankwamen. De honderde ontzenuwende haarklieverijen en kwellingen, die 't aanwerven van dragers, het samenstellen eener karavaan, enz. meebrachten, zijn dikwijls genoeg beschreven, om ons nu toe te laten er enkel als herinnering op te wijzen. | |
[pagina 180]
| |
En Goddank, sedert de voltrekking van den ijzerenweg is dat alles nog slechts eene herinnering. Men laadt nu eenvoudig, juist gelijk bij ons in Europa, het reisgoed op den trein, neemt plaats in een rijtuig waar voor gemak en comfort gezorgd is, en men bereikt in twee dagreizen Leopoldville, zonder buitengewone krachtinspanning of vermoeinis. Later zal men zelfs de reis kunnen doen in een enkelen tocht van 15 tot 16 uren.
Maar genoeg daarover; de trein zet onophoudelijk zijnen weg voort en het landschap is ten volle waard gade geslagen te worden. De baan doorsnijdt de lange reeks bergen, die vroeger de groote Afrikaansche binnenzee omringden, en door welke de Congostroom en andere rivieren zich eenen weg hebben gegraven. Als eene slang kronkelt zij rond de heuvelen, overschrijdt ravijnen en waterloopen, klimt gedurig langs steile hellingen zoodat aanhoudend nieuwe vergezichten, dikwijls van het meest verrassende en schilderachtigste effect, zich aan den reiziger vertoonen. Rechts van de baan, aan kilometer tien, verheft zich de piek Cambier, een berg van 500 meters hoog, genaamd naar den dapperen Afrikareiziger majoor Cambier, die zich onder de passagiers van de Albertville bevindt, en, zooals gezegd, ter plaatse de eerste studiën voor den ijzeren weg gedaan heeft. Kronkelend vervolgt de lijn haren weg langsheen het Duivelsravijn. Hier begint de beruchte helling van Palaballa. Aan kilometer tien bevonden wij ons op eene hoogte van 95 meters en aan kilometer zeventien moeten wij eene hoogte van 280 meters overschrijden, en dus 195 meters klimmen op een afstand van zeven kilometers. | |
[pagina 181]
| |
Het Duivelsravijn, waar de trein ons voorbijvoert, is eene smalle vallei, tusschen twee naakte rotsmuren; haar bodem is bedekt met neergestorte rotsblokken, die echter verdwijnen onder een weelderigen plantengroei. Tijdens het regenseizoen staat de bodem van het ravijn gewoonlijk onder water, hier heengevoerd door verschillende kleinere ravijnen, welke in het Duivelsravijn uitloopen. Over al deze woeste diepten zijn ijzeren bruggen geworpen, van 25, 40, 20 en 10 meters lengte. Onbeschrijflijk grootsche tafereelen volgen in deze tragische natuur aanhoudend op elkander. Aan elke kromming der lijn verandert het uitzicht, en daar wij gedurig langs de flanken der bergen naar de hoogte klimmen, omvat het oog een steeds breeder panorama, indrukwekkend van wilde majesteit. Wij hebben nu de plaatsen doorloopen waar het aanleggen van dit reuzenwerk het grootste aantal menschenlevens heeft geëischt. Het is vreeselijk wanneer men de bijzonderheden hoort verhalen, van wat hier gebeurd is. De dood maaide ongenadig onder zwarten en blanken. Geen dag ging er voorbij zonder dat een aantal medalies - het onderscheidingsteeken van de werklie bij den spoorweg - werden ingebracht. En het kerkhof, boven op de bergen aangelegd, werd met schrikaanjagende snelheid bevolkt. Is het te verwonderen dat in die omstandigheden de werkplaatsen der compagnie verlaten werden, dat de zwarten aan eene soort van kwade hand geloofden en weigerden langer te arbeiden aan een werk, dat als een fabelachtig monster zijne makers verslond? Voorwaar, reeds hier konden wij vaststellen dat kolonel Thys niets overdreven had, wanneer hij ons in zijne voordrachten op zulke levendige ma- | |
[pagina 182]
| |
nier, met de hem eigene welsprekendheid, den epischen strijd schetste, dien men hier had moeten leveren tegen de onbarmhartige natuur en de meedoogelooze elementen. Maar toch is de mensch overwinnaar gebleven, zij het dan ook ten prijze van groote opofferingen; de lijn kronkelt nu bevallig door deze schoone, maar onherbergzame oorden, waar de gevallenen als het zaad der beschaving ter ontkieming in den grond zijn neergelegd. Hulde zij hunner nagedachtenis!
Wij naderen Palaballa, de belangrijkste doorsnede der baan, aldus genaamd naar een dorp en de protestantsche missie op de hoogte van het massief gelegen. De doorsnede heeft eene diepte van 9 meters, is 110 meters lang en heeft de wegruiming vereischt van 4,500 kub. meters grond. Men heeft, zooals men weet, voor den aanleg der spoorbaan de tweede toplijn gevolgd van de Congokom, maar dit belet niet dat men verplicht is geweest tallooze kunstwerken aan te leggen om deze bergstreek door te geraken, en de eindelooze reeks ‘mamelons,’ waaruit de ketenen bestaan, met elkander te verbinden. Zoo treft men van Matadi naar het ravijn van Pandene, 't is te zeggen op een afstand van 25 kilometers, niet minder dan 38 ijzeren bruggen, waarvan eene van 60 meters, eene van 40, zes van 20 tot 30 en dertig van 5 tot 15 meters. Daarenboven zijn er op dien afstand meer dan 200 overbruggingen van minder dan 5 meters. De hoogte der lijn verschilt op dien afstand van 26 (Matadi) tot 280 meters. Door bergengten en afwisselende landschappen, schoon en grootsch maar treurig en verlaten, slechts hier en daar onderbroken door eene boomengroep, | |
[pagina 183]
| |
bereiken wij de statie van Kenge, waar talrijke zwarte werklieden vereenigd zijn. Kenge, dat niet verre van de statie gelegen is, kan als een belangrijk punt beschouwd worden. Het ligt aan den samenloop van de drie groote wegen der karavanen van Stanley-Pool, der markten van Loekoengoe, Kimpessa en Kinkoesa. Te Kenge zelf bestaat er eene belangrijke markt. Het land klimt voortdurend: wij bereiken 291 en 295 meters hoogte, doorsnijden een paar malen den weg der karavanen, de boomgroepen worden talrijker en uitgestrekter, zoodat wij nu en dan reeds kleine bosschen van weelderigen groei doortrekken, de laatste overblijfselen ongetwijfeld van de uitgestrekte wouden, die vroeger geheel Beneden-Congo overdekten. Nog vertoonen zich weidsche panoramas van bergen, maar de streek ontrolt zich langzamerhand in eene uitgebreide Savanna, bedekt met een hoog en rietachtig gras, waarin zich de aan groote paddestoelen gelijkende woningen der allesverslindende thermieten verheffen, vraatzuchtige insekten, die de heele streek letterlijk zouden opvreten, ware het niet dat de branden, door de inboorlingen elk jaar in de ‘brousse’ gesticht, den aangroei van hunne legioenen eenigszins tegenhielden.
Wij hebben reeds herhaaldelijk gewezen op die reusachtige branden, die telken jare de uitgebreide vlakten van Congo met hunne vurige tongen lekken, en het zal zeker niet van belang ontbloot zijn hierover iets naders mee te deelen. De Savannas van Beneden-Congo, de streek ten noorden der Uelle en een gedeelte van zuidelijk Congo, zijn begroeid met gras, dat somtijds eene | |
[pagina 184]
| |
hoogte van zes meters bereikt. Onafzienbare vlakten, met dit harde en dichte gras bedekt, dienen tot schuilplaats aan myriaden insecten en aan gevaarlijke kruipdieren. Het primitieve bosch schijnt hier geen wortel te kunnen schieten, niettegenstaande de zichtbare en aanhoudende pogingen der natuur, en volgens Eduard Dupont is zulks toe te schrijven aan de vernielzucht der inboorlingen, die jaarlijks deze uitgebreide Savannas in brand steken, om talrijke en nog onvolkomen bestudeerde redenen. Die branden hebben gewoonlijk plaats in Juli en Augustus, na het regenseizoen, ten tijde der droogte. De grasplanten, die de onafzienbare vlakten bedekken, zijn dan door de zon verdroogd en gelijken niet slecht aan reusachtige geel-bruine korenvelden, hier en daar onderbroken door frisch groene boo mengroepen. De negers maken van de droogte gebruik om het lange, harde gras, dat een zoo treurigen indruk maakt op den reiziger die op dat tijdstip in Congo aankomt, in brand te steken. Het vuur, dat in die drooge massas een gemakkelijk voedsel vindt, verspreidt zich bliksemsnel, zoodat in eenige oogenblikken uitgestrekte vlakten in vlammen staan, eene onafzienbare vuurzee vormend, die de lucht met verstikkenden rook bezwangert. Met razende snelheid grijpen de vlammen woekerend om zich heen, terwijl het brandend gras kraakt en knettert met een geluid als van een geweldig geweervuur. Legioenen insecten onvluchten den vuurpoel en duizende vogelen volgen de lijn van den brand, om onder de insecten eene ware slachterij aan te richten. De vogelen worden op hunne beurt bestookt door | |
[pagina 185]
| |
roofvogels, die zich eene prooi onder de vluchtelingen uitkiezen, roekeloos in de rookwolken neerdalen en dikwijls hunne stoutmoedigheid met den vuurdood betalen. 's Nachts weerkaatsen de vlammenbundels in het water der rivieren; millioenen gensters stijgen in de hoogte als bij een reusachtig vuurwerk; het vuur beklimt de heuvels, overweldigt de bergvlakten en levert een schouwspel op van zonderlinge, ontzettende grootschheid. Hij, die eenmaal dergelijken brand in de steppen van Congo heeft bijgewoond, zal nooit den indruk van dit tafereel vergeten. Zonderling genoeg, aan den zoom der wouden dooft de vlam uit en raakt niet aan de boomen, zelfs wanneer deze afgezonderd op de vlakte staan. Dit is toe te schrijven aan de ongelooflijke snelheid van den brand, die een gemakkelijk voedsel vindt in het drooge gras en onophoudelijk vooruit gaat, zoodat hij den tijd niet heeft groene boomen te vernielen. Welke is nu de reden, waarom de negers het gras in brand steken? Dit is moeilijk te bepalen. Eduard Dupont heeft hierover ernstige studiën gedaan, en in zijne Lettres sur le Congo deelt hij de inlichtingen mee, welke hem door de inboorlingen over deze vernielende gewoonte gegeven zijn. In Beneden-Congo heeft niemand er nadeel van. Het land is weinig bewoond, de dorpen hebben slechts kleine akkers en de rest van den grond is verlaten. Daarenboven zijn de dorpen beschermd door de boomen, die ze omringen, en welke door de negers met zorg worden onderhouden. Het hooge gras is zeer hinderlijk voor het verkeer en maakt dikwijls het land ondoordringbaar; het overweldigt spoedig de voetpaden, welke de | |
[pagina 186]
| |
eenige gemeenschapswegen zijn; belet het waarnemen van den omtrek, in een land waar kort geleden nog zoo weinig veiligheid heerschte. Zijne vernieling door het vuur levert dus een onmiddellijk voordeel op. De brand is ook een helper bij de jacht. Hij jaagt het wild naar punten, die de negers goed kennen en waar zij het gaan afwachten. Het vuur reinigt den bodem en vernielt eene groote hoeveelheid kruipdieren en insecten. In de streek ten noorden der Uëlle, is het vooral om jacht te maken op groot wild, als de olifant, dat de neger de steppe in brand steekt, en 't is niet zeldzaam, zegt Dr Junker, dat er dorpen vernield worden en negers in de vlammen omkomen. Volgens Dupont beletten de branden in Beneden-Congo de vorming van teelaarde op den rotsachtigen bodem en de herbebossching van het land. Wanneer de vlammen over het land zijn heengegaan, dan ziet er alles treurig uit. Van eentonig geel is de vlakte in één dag een uitgestrekt aschveld geworden. Maar zoo groot is de wonderbare kracht der natuur in deze tropische streken, dat, zoodra het regenseizoen aanvangt, deze sombere kleur verdwijnt onder een reusachtig groen tapijt: 't is 't nieuwe gras dat uitschiet. Dan wordt de aanblik van het land wonderschoon. Zoo ver men zien kan ontmoet het oog eene welige groeikracht, enkel gestoord door eenige knoestige boomen en dorre stammen, door het vuur overwonnen, de éénig overgebleven getuigen van den doortocht der vernielende vlammen.Ga naar voetnoot(1)
Vervolgen wij thans onze reis. | |
[pagina 187]
| |
Nabij kilometer 60 trekken wij voor de eerste maal een waar bosch door, dat ons reeds eenigszins een denkbeeld geeft van de maagdelijke wouden, welke wij verder op onzen weg zullen ontmoeten. Welke eindelooze verscheidenheid van boomen en planten! Welk een overvloed van gewassen en onontwarbare slingering van lianen, die dikwijls als een dicht vlechtwerk de boomen met den grond en onder eb kander verbinden! Bij het verlaten van het bosch trekken wij over de Bembisi en ontmoeten wat verder den monoliet, reusachtigen steen, die als een eenzamen wachter aan den boord der baan in de hoogte rijst. De bruggen en kunstwerken blijven altijd zeer talrijk. Ravijnen en rivieren worden door deze ijzeren gevaarten, die waarlijk een zonderling contrast vormen in deze wildernis, uit den weg geruimd, om het snuivend monster, dat locomotief heet, ongehinderd zijnen tocht te laten voortzetten. Buiten de werklieden van den ijzerenweg vindt men langsheen de baan nagenoeg geen bevolking. De negers, wier dorpen gelegen waren in de nabijheid der plaatsen, waar de ‘stoomboot die op het land gaat’ voorbij kwam, hebben hun klieken en klakken bijeengepakt, hunne chimbecks verbrand en zijn elders gaan wonen. Men verplaatst hier zoo gemakkelijk een dorp! Aldus zijn er tijdens den aanleg der lijn menigmaal dorpen ontstaan, van welke men groote verwachtingen koesterde en die eenige maanden later soms spoorloos verdwenen waren, om elders weer op te rijzen. Wij bereiken de Loefoe, eene andere nevenrivier van Congo, die wij over eene ijzeren brug van 50 meters lengte en zeer merkwaardig van bouw overtrekken. Ten einde het werk beter te kunnen bezich- | |
[pagina 188]
| |
tigen, stappen wij af en gaan te voet de brug over. Het gevaarte bestaat uit kloeke ijzeren balken, die eene soort van vierkanten tunnel vormen, welke in één stuk over de rivier is gelegd. Wat verder bereiken wij de statie van Loeloe, waarvan de overste een neger is met een zeer verstandelijk gelaat, en over wiens diensten men zeer tevreden is. Het was middag toen wij de statie van Songololo bereikten, eene der weinige definitieve statiegebouwen, welke tot hiertoe langsheen de baan bestaan en denkelijk in de toekomst tot type voor dergelijke gebouwen zal dienen. Aan deze statie waren minstens een paar honderd zwarten vereenigd en wij waren hier getuigen van een eigenaardig en in zijne oprechtheid roerend schouwspel. Onder de reizigers, die zich in onzen trein bevonden, was ook de ingenieur Espanet, bestuurder in Afrika van den Congospoorweg, die in de aanlegperiode mee de werken bestuurde. Zoodra de zwarten den ingenieur bemerkt hadden, liepen zij bijeen voor het rijtuig, door allerlei kreten, geroep, gejuich en handgeklap hunne vreugde lucht gevend. Sommigen waren zoo opgewonden, dat zij letterlijk als bezeten waren, sprongen en dansten als zinneloozen, allerlei onverstaanbaars brabbelend in al de talen, waarvan zij ooit eenige woorden hadden opgevangen, dat alles van blijdschap, omdat zij hun vroegeren meester terugzagen. En toen de heer Espanet nu uitstapte en zich in hun midden begaf, kende de uitgelatenheid geene palen meer. Het was waarlijk treffend op die zwarte aangezichten, in dien breeden glimlach die hunne dubbele rij schitterend witte tanden liet zien, terwijl hunne oogen van vreugde vonkelden, de groote ver- | |
[pagina 189]
| |
kleefdheid te lezen, die zij voor hunnen meester gevoelden. Een van hen nam mij vertrouwelijk ter zijde en zegde, op den ingenieur wijzend: A good master! (Een goede meester!) Ik antwoordde: Yes, but you are perhaps good men too? (Ja, maar gij zijt ongetwijfeld goede werklieden ook?) En de neger legde mij uit in zijn beste Engelsch, dat hij een uitstekend getuigschrift van werkzaamheid en goed gedrag had verkregen. Toen de trein vertrokken was hoorden wij nog lang het gejuich der zwarten... De negers, die aan den ijzeren weg gewerkt hebben en waarvan er nog een groot gedeelte langsheen de baan wonen, behooren tot meer dan twintig verschillende stammen. De aanwerving dier werklie is, zooals men weet, een der grootste bezwaren geweest, waarmee het bestuur der onderneming te kampen had. Men vond weinig werklie in de streek zelve, niet dat het district der watervallen onbewoond is, maar de tot werken bekwame inlandsche negers behoorden meestal tot den dienst der karavanen en deze mocht tot geenen prijs ontredderd worden. Men zocht dus elders, te Zanzibar, op de kusten van Guinea, van Senegal tot den Niger, onder de stammen die sedert lang gewoon waren voor de blanken te werken. Later werden er ook aangeworven onder de Bakongostammen, uit de omstreken van Boma, Noki en Vivi. Naarmate de werken vorderden, sloten zich meer en meer bewoners van de streken, die men doortrok, bij de werklie aan. De Congoleezen waren evenwel niet te gebruiken voor de aardewerken, wegens de weinige spierkracht, die zij over 't algemeen be- | |
[pagina 190]
| |
zitten. Het waren namelijk vegetariers uit noodzakelijkheid, daar zij zich zelden vleesch konden verschaffen, en daardoor waren zij weinig geschikt voor het zware werk. Daarentegen maakten zij zich spoedig vertrouwd met alles wat behendigheid en juiste uitvoering vereischt, zoodat zij, bij voorbeeld, bij het leggen en ajusteeren der sporen groote diensten bewezen. Het is opvallend hoe de negers, die in aanraking zijn met de blanken, zich langzamerhand Europeaniseeren. Aldus gaan de zwarten, die men langsheen de baan ontmoet, veelal gekleed, dikwijls op allerzonderlingste manier wel is waar, maar stilaan wordt het kleedsel ook voor hen eene noodwendigheid, en onze Belgische fabrikanten zullen hier later een hoogst te waardeeren uitvoerweg vinden voor hunne waren. Overigens, men zou zich bedriegen moest men denken dat de neger in 't geheel geen behoefte heeft aan kleeren. Indien hij er tot hiertoe weinig of geene gedragen heeft, komt zulks omdat hij de middelen niet bezat er zich te verschaffen. Zooals wij zelven herhaaldelijk hebben ondervonden, kunnen de nachten in Congo zeer koud zijn, in verhouding met de hitte van den dag, natuurlijk, en dan is de neger zeer gelukkig wanneer hij iets vindt om zich te dekken. Ook is gewoonlijk het eerste, wat hij den Europeanen ontsteelt, een deken, een stuk tapijt, een mantel of iets dergelijks. Deze reeds bestaande noodwendigheid zal zich door de beschaving meer en meer uitbreiden, en op die wijze zal de Afrikaan later een goeden klant worden van onze weefnijverheid. In 't begin gaven de negers zich ook geen rekenschap van het nut dat een ijzerenweg oplevert. Zij zagen wel in, dat men zich met zoo'n ding snel van | |
[pagina 191]
| |
de eene plaats naar de andere kon begeven, maar dat maakt weinig indruk op den neger, daar de tijd voor hem om zoo te zeggen geen waarde heeft en hij veelal van het stelsel uitgaat: kom ik er vandaag niet, ik kom er morgen. Toen hij evenwel al de koopwaren, die eene karavaan van honderde negers op zeker punt van den ijzeren weg bijeenbracht, op een enkelen wagon zag laden en vernam dat deze al die vrachten in eenige uren naar Matadi zou brengen, terwijl zij met honderde mannen verscheidene dagen van inspannenden arbeid zouden noodig hebben om datzelfde werk te verrichten, o, dan werd het hem duidelijk wat de slimme blanke met zijn zonderling werk wilde bereiken. En nu, zoo vertelde een der ingenieurs, begrijpt de neger reeds zoo goed het gemak dat de ijzerenweg oplevert, dat, wanneer hij zich in de richting der lijn ergens moet heen begeven, hij eenvoudig met zijn geld in handen een kaartje neemt naar de statie, die het dichtst bij zijne bestemming gelegen is. En op die manier dringt de beschaving langzaam, maar zeker, bij die wilde volkeren door.
Van Songololo tot Zole vormt het landschap weer eene uitgestrekte, golvende vlakte, met verdord gras begroeid, hier en daar onderbroken door moerassen en staande wateren. Deze streken zijn insgelijks voor vele werklie, die aan de lijn arbeidden, noodlottig geweest. Verderop wordt het landschap weer bergachtiger en rechts van de baan bemerkt men de rotsen van Bafer, die eenzaam in de vlakte staan en niet slecht aan de puinen van een oud kasteel gelijken. Alvorens kilometer 150 te bereiken trekken wij de rivier Kwiloe over op eene brug van 80 meters lengte, | |
[pagina 192]
| |
die, evenals de brug over de Loefoe, in éénen boog over de rivier is geworpen. Het gevaarte weegt niet minder dan 278,000 kil. en het heeft niet weinig moeite gekost om het goed en wel op zijne plaats te brengen. De Kwiloe is een schoone rivier, die hare geweldige wateren voortstuwt tusschen met weelderig groen versierde oevers. Nabij kilometer 160 levert de baan een eigenaardig schouwspel op. Ten einde kostbare aardewerken te vermijden, heeft men dikwijls de grilligste kronkelingen moeten volgen en nergens springt dit zoo zeer in het oog als bij hooger gezegde plaats. Daar slingert de lijn zich zoo grillig langs de helling der bergen naar de vlakten van Toemba, dat men op sommige oogenblikken zou meenen dat er niet ééne maar vier banen zijn. De pleinen van Toemba zijn zeer uitgestrekt. Zoover men zien kan ontwaart het oog niets anders dan de treurige, eentonige grasvelden ‘la brousse,’ aan den horizont ingesloten door dorre hoogten en eenige zeldzame bosschen. De trein snelde nog anderhalf uur door deze troostelooze woestijnen, tot wij eindelijk, negen uren na ons vertrek uit Matadi, te Toemba aankwamen, waar wij den nacht zouden doorbrengen, om den volgenden morgen de reis naar Stanley-Pool voort te zetten.
Toemba is een dier steden, welke als bij tooverslag uit den grond zijn gerezen. Gedurende langen tijd was hier het voorloopig eindpunt der spoorweglijn en werd de reis van hier naar Stanley-Pool langs den weg der karavanen voortgezet. Er moesten hier dus dragers worden aangeworven, levensmiddelen | |
[pagina 193]
| |
gekocht, enz. zoodat er spoedig verschillende factorijen werden opgericht, die uitstekende zaken maakten. Aangezien er op die manier weldra eene kleine stad ontstond, werden er ook staatsinrichtingen, als post- en telegraafbureel, de openbare macht enz. gevestigd, en nu is Toemba een bloeiend plaatsje, dat, alhoewel het sedert lang niet meer het eindpunt der lijn vormt, toch voortdurend in welvaart toeneemt, aangezien het nagenoeg halfweg tusschen Matadi en de Pool gelegen is en de reizigers er steeds vernachten. Zal die bloei zich in de toekomst handhaven? Ziedaar eene vraag waarop ik niet beslissend zou durven antwoorden, aangezien alles hier nog in vorming is evenals de Congostroom zelf en de bloei of het verdwijnen van sommige plaatsen nog van duizend toevallige omstandigheden afhangt. De statie van den ijzerenweg is een net houten gebouw; aan de overzijde staan de werkhuizen waar de herstelling van het materieel wordt verricht; aan de rechterzijde der baan staan talrijke gebouwen, factorijen, magazijnen, de openbare macht, het postbureel enz., terwijl op het groote plein links woningen van beambten zijn opgericht. Toen wij te Toemba uitstapten, werden wij door de heele bevolking ontvangen. Talrijke blanken en honderden negers bevonden zich aan de statie. In de breede straat, tusschen de factorijen en handelskantooren, heerschte er eene buitengewone drukte en daar stonden in onberispelijke houding de zwarte soldaten, over welke generaal Daelman, vertegenwoordiger van den Koning-Soeverein, revue hield. Wij volgden de bonte menigte, die den generaal omringde, en kwamen uit op een plein, waar in een | |
[pagina 194]
| |
halven kring al de negerkoningen van zes dagen in den omtrek, met hun gevolg van krijgers en vrouwen vergaderd waren. Zij kwamen den afgezant van het groote blanke opperhoofd, met wien zij in vriendschap leven, begroeten. 't Was een onbeschrijflijk tooneel. Elke koning zat op eene soort van troon, gevormd door een Europeesche vouwstoel en een ouden familieparaplu, door eene negerin boven het hoofd van den vorst opengehouden. En wat waren zij toegetakeld, die negervorsten! Hier, vooraan, zit er een met een rood uniform met gouden borduursels, dat zijn besten tijd reeds lang beleefde, en denkelijk uit het Engelsche leger herkomstig is. Zijn zwart lijf komt tusschen de koperen knoopen te voorschijn. In plaats van eene broek draagt hij een kleurrijk ‘pagne’ van twijfelachtige zuiverheid, terwijl allerlei amuletten, glaskralen, tanden van dieren enz. op zijne naakte borst bengelen. Op zijn hoofd draagt hij een reusachtigen koperen helm, van romeinschen vorm, die wellicht vroeger tot de kleedkamer van eenen schouwburg behoorde. Over zijnen zetel ligt een luipaardenvel uitgespreid. Krijgers met lansen staan rond hem, meestal kerels met een woest uiterlijke; sommige dragen, aan hooge stokken, trofeeën van dierenhuiden, waarschijnlijk door hunnen meester op de jacht veroverd. Talrijke vrouwen, bronskleurige, nagenoeg naakte figuren, bevinden zich in het koninklijke gevolg; zij zingen den lof haars meesters en maken een leven, dat hooren en zien vergaat. En zoo zijn daar tien, vijftien vorsten met hun gevolg vereenigd. Zie, ginder, die groote neger, met wreedaardige, verbeeste gelaatstrekken, die met trots en verachting op alles wat hem omringt | |
[pagina 195]
| |
neerziet, is de rijke Makito, die veel champagne drinkt. Hij draagt insgelijks een koperen helm, maar over zijn blauwen gegalonneerden frak heeft hij een wit gilet aangetrokken, de laatste mode van zijn dorp ongetwijfeld. Wat verder zitten de kleinere koninkskens, minder rijk gekleed, maar even zonderling en die zich een indrukwekkend uiterlijk hadden pogen te geven, door hunne koningskroon, eene vieze muts, geheel met klauwen van luipaarden, leeuwen enz. te bezetten. Toen generaal Daelman in 't midden dier honderde negers verscheen, namen de zwarte vorsten eene nog trotschere houding aan, terwijl de iever hunner volgelingen nog scheen te verdubbelen; men toette, men sloeg op den tamtam, men brulde, toovenaars en vrouwen zongen den lof van hunnen koning, anderen dansten en sprongen, in een woord 't was een echt wildemansspektakel, dat ons in de eerste oogenblikken letterlijk verblufte. Generaal Daelman begaf zich bij de verschillende opperhoofden en drukte hen de hand, alhoewel deze lichaamsdeelen bij de zwarten dikwijls alles behalve proper waren. Het was eigenaardig om zien, hoe die Afrikaansche koningskens de voorkomendheid van den generaal ontvingen. Dezen schenen fier over de eer, die hun geschiedde, anderen bleven onverschillig voor zich zien, maar allen behielden eene komieke deftigheid, die zonderling afstak op hun karnavalcostuum, en het lawaai door hunne vrouwen en volgelingen gemaakt. Toen de voorstellingen afgeloopen waren, bleven de opperhoofden nog steeds zitten, en zetten de negers, die hen omringden, hunne wilde zangen voort. Door het eigenaardige van het schouwspel aangelokt, brachten wij op onze beurt een bezoek aan die | |
[pagina 196]
| |
vrienden van den Congostaat. Welwillend geholpen door den vriendelijken bestuurder der Congolia, M. Cremonini, die als taalman optrad, maakten wij kennis met Makito, Niongo, Sanga, Banga, Toemba, Makoeta, Maouette, Gongo, enz. enz. Typische bijzonderheid: terwijl ik met de koningen aan de eene zijde een gesprek voerde en hunne namen in mijn notaboekje opschreef, zonden de vorsten, die zich aan de overzijde bevonden, afgezanten, om mij te verzoeken ook bij hen te komen en hunne namen op te schrijven! Zouden die zwarten vermoed hebben dat zij eenen dagbladschrijver voorhanden hadden, die hunnen naam in de gazet zou zetten?!.... Een dier Afrikaansche vorsten, Maouette, die slechts op eene dagreis afstand van Toemba woont, scheen vooral met mijne kennismaking ingenomen. Hij vergezelde ons naar de factorij van M. Cremonini, waar hij zich vertrouwelijk bij ons onder de veranda neerzette. Hij bezag mij aanhoudend en drukte mij herhaaldelijk de hand, zeggende: Bote moendele, bote minghi (Goede, zeer goede blanke). In welken zin hij die woorden bedoelde, kon ik op zijn zwart gelaat niet lezen. Die oude negers zijn evenwel niet van hunne eerste schotel menschenvleesch gestorven!.... Maouette noodigde mij meermaals uit hem in zijn dorp te komen bezoeken, mij verzekerend, dat ik er feestelijk zou ontvangen worden. Ik drukte hem mijn diep leedwezen uit, omdat de tijd mij niet zou toelaten zijne vriendelijke uitnoodiging aan te nemen, welke ik zeer op prijs stelde. En inderdaad, hadden wij den volgenden dag te Toemba mogen doorbrengen, dan had ik stellig met M. Cremonini het bezoek afgelegd. Jammer dat het niet mogelijk was, het ware zeker belangwekkend en eigenaardig geweest! | |
[pagina 197]
| |
Ten slotte verspreidden de negers zich over het groote plein links van den ijzerenweg, 't welk nu door den Staat met jonge mangoboomen is beplant en waar reeds verscheidene ambtenaarswoningen zijn opgericht. In talrijke groepen verdeeld gaven die kinderen der natuur zich over aan hun geliefkoosd vermaak, den dans, met begeleiding van gezang, handgeklap en geroffel van den tamtam. De oudere negers, mannen en vrouwen, scharen zich in een grooten kring rond de groep jongelingen en meisjes, welke de dansende paren vormen. Op het geluid eener zonderlinge muziek, van wilden rythmus, kronkelen de mannen hun lichaam in allerlei wendingen, terwijl de omstanders in de handen klappen en wilde kreten slaken. De bewegingen der danseressen, jonge meisjes van tien tot hoogstens twintig jaar, die tegenover de dansers hebben plaats genomen, zijn minder hartstochtelijk en hare houding is in 't algemeen veel onverschilliger dan die der mannen. Wanneer zij zich eenigen tijd aan al dat lawijt hebben opgewonden, worden de bewegingen der mannen driftiger; trippelend gaan zij vooruit naar de meisjes, die lijdzaam wachten op hunne komst, slaan hunne armen rond haar midden en zetten nu samen de kronkelende bewegingen voort, zonder van plaats te veranderen. Na eenigen tijd laten zij elkander los om weer van vooraan te beginnen, zich bij elken dans meer en meer opwindend. Uren lang kunnen de negers zich aan dat spel overleveren, steeds wilder kreten slakend, steeds hartstochtelijker bewegingen makend en men vraagt zich met verbazing af hoe het mogelijk is dat zij niet reeds sedert lang uitgeput zijn neergevallen, wanneer zij nog gedurig opnieuw met verschen moed beginnen. | |
[pagina 198]
| |
En overal in de talrijke groepen zwarten ging het op dezelfde manier toe; de tamtamslagers legden eenen iever aan den dag, die het zweet van hun lichaam deed loopen en de huilende en dansende negers waren zoozeer in hun genoegen verdiept, dat zij niet meer acht op ons sloegen alsof wij duizend uren vandaar geweest waren. 't Was een wild fantastisch tooneel in den vallenden avond. Wij wandelden lang tusschen de groepen op het plein, waar een leven heerschte als op tien kermissen te gelijk. Kleine guiten, nauwelijks de heupen hunner moeder ontwassen, poogden de groote dansers na te doen en schudden hunnen buik reeds heen en weer, wat onweerstaanbaar den lachlust der toeschouwers opwekte. Verscheidene negerkoningen wandelden statig, door een klein gevolg omringd, tusschen de dansende scharen en lieten aan de moendeles, voor welke zij nu wat meer genade aan den dag legden, met fierheid de zilveren medalie zien, die zij van den Staat bekwamen wegens de verkleefdheid die zij jegens de blanken aan den dag legden. Deze medalie werd ingesteld den 30 April 1889 en draagt voor opschrift: Cheferie indigène reconnue; en aan de andere zijde de wapens van Congo; met het opschrift: Loyauté et dévouement. Die zwarte potentaten, die sedert het doordringen der beschaving nog enkel de begoocheling hunner macht hebben behouden, boezemden ons eigenlijk een gevoel van medelijden in, alhoewel geheel hun uiterlijke eerder geschikt was om den lachlust op te wekken. Laat ons hopen dat het verlies hunner macht zal vergoed worden door de kennis onzer christene beschaving. | |
[pagina 199]
| |
Wij lieten de negers aan hun plezier en gingen onze kamers opzoeken om toilet te maken voor het diner van zeven ure. Voorbij de factorijen, rechts van den spoorweg, had men twee houten gebouwen opgericht, verdeeld in een zeventigtal kamers, bestemd om de talrijke reizigers onder dak te brengen. Buiten waren de houten huizen versierd met groen en vlaggen; in de kamers was men ruim en gerieflijk gelogeerd en men vond er een uitstekend bed. Dat was meer dan men hier in het verre Afrika zou durven verwachten, want op rijk gestoffeerde salons had natuurlijk niemand gerekend. Tusschen die twee gebouwen in had men eene ruime feestzaal opgericht, waar zeker plaats was voor meer dan drie honderd personen. De houten wanden waren van binnen geheel bekleed met sierlijke palmtakken, inlandsche wapentrofeeën, vlaggen enz., terwijl van de zoldering eigenaardige lichtkronen neerdaalden, gevormd met treinlampen. Aan 't eene uiteinde der zaal prijkten de portretten van Z.M. Leopold II en H.M. de koningin, aan de andere zijde eene verlichte grot met klaterende fontein. Hier namen een honderdvijftigtal genoodigden aan de lange, sierlijk opgedischte tafels plaats, en men had zich tijdens het banket in Europa kunnen wanen, indien het niet opgediend geweest ware door een honderdtal in vlekkeloos witte gewaden gekleede negers. Natuurlijk werden verscheidene heildronken ingesteld, want die Europeesche gewoonte schudt men zoo gemakkelijk niet af, al bevindt men zich ook in 't hartje van Afrika, maar alle werden geestdriftig toegejuicht, vooral de heildronk van kolonel | |
[pagina 200]
| |
Thys aan den koning soeverein van den jongen Staat. Rond half tien begaven wij ons weer naar het plein der dansers, waar nu een schitterend vuurwerk werd afgestoken, waarna de negers.... opnieuw aan 't dansen gingen. Vreemd en fantastisch was het schouwspel, dat de uitgestrekte vlakte nu opleverde. De bleeke stralen der maan verlichtten de zwarte gestalten, die als eene bende woelige duivels door elkander krioelden, steeds begeleid door hunne wilde muziek, terwijl de factorijen van den omtrek in diepe rust gedompeld lagen.... De nacht was evenwel minder stil dan wenschelijk geweest ware na een zoo vermoeienden dag, want de negers weten van geen ophouden, wanneer het op dansen en zingen aankomt. Zij hadden hun kampement niet verre van onze barakken opgeslagen, zoodat onze slaap, niettegenstaande de voortreffelijke bedden, herhaaldelijk gestoord werd. Midden in den nacht wakker wordend, hoorde ik voor mijne deur eene groep negers, in eene hevige palaber gewikkeld. Een van hen nam het woord en hield eene redevoering, waarbij hij tien minuten lang een stortvloed van woorden uitbracht, met eene ongehoorde radheid van tong en zonder schijnbaar eene enkele maal adem te halen. Ik kreeg de innige overtuiging dat die man, zonder er misschien van bewust te zijn, een record sloeg, dat geen enkele Europeaan hem zal nadoen, en dit feit vastgesteld zijnde, viel ik weer in slaap. |
|