Van Antwerpen naar Stanley-Pool
(1899)–Pieter de Mey– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
VI.
| |
[pagina 138]
| |
Naarmate wij verder landwaarts instevenen, wordt het uitzicht eigenaardiger. De palm- en koskosboomen worden talrijker, en deze zetten den plantengroei meer karakter bij. Vele eilandjes steken hunne groene kruinen in de hoogte, terwijl zich aan den horizont reusachtige bergketens, de kristalbergen, aaneenschakelen. Nabij Ponta da Lenha verdeelt de stroom zich in verschillende armen. Wij naderen het uitgestrekte eiland Mateba, dat ééne enkele weide schijnt en waarop dan ook reeds eenige duizende stuks vee voorhanden zijn. De oevers worden hier nog vlakker en de plantengroei vermindert. Daar ligt Sitia, verder verrijzen twee bergtoppen, Cul de Boma genaamd; eene groote, grillig gevormde rots vertoont zich op den Portugeeschen oever, de rots ‘fétiche’, waaraan de inboorlingen allerlei vreemde hoedanigheden toeschrijven en die op dit oogenblik door de Portugeezen in eene sterkte veranderd wordt; een zachte wind doet de papyrussen langsheen het water bevallig heen en weer wiegelen, in een woord, 't is een heerlijk tooneel onder den glans der Afrikaansche zon, die nu de wolken doorboord heeft en geheel het landschap met schitterend vuur overgiet. Wat den reiziger, die den machtigen stroom opvaart, vooral treft, is het reusachtige van deze ongerepte natuur. De Congo is wel dat onmetelijk net van breede stroomen, dat ons zoo dikwijls werd afgeschilderd. Eindeloos zijn de vlakten, die zich op zijne oevers uitstrekken, majestatisch de lijnen der bergen, die den horizont afsluiten, kortom 't is een tafereel van overweldigende grootschheid waarover de plechtige stilte der voorwereldlijke tijdperken haar zwaren mantel nog schijnt uit te spreiden. Van aan de rots ‘fétiche’ ziet men heel in de | |
[pagina 139]
| |
verte de huizen van Boma. Het is een aangrijpend oogenblik. Al de kijkers zijn op die stad gericht, waar, om zoo te zeggen, al de draden van het Congoleesche leven samenloopen. En dan, hoevele vrienden en bekenden wachten ons daar, die reeds sedert gisteren reikhalzend onze komst te gemoet zien! Naarmate men de stad nadert wordt het landschap naakter en bergachtiger. Langs alle kanten verheffen zich reusachtige toppen, enkel bedekt met geel, door de zon verbrand gras, ofwel met grauwe asch, achtergelaten door de vlammen, die elk jaar met hunne roode tongen deze hellingen lekken, en het uitzicht dezer streken nog troosteloozer en somberder maken. Toch vormt deze opeenstapeling van woeste bergen, door welke de rivier zich een kronkelenden weg heeft gegraven, eene grootsche en karaktervolle omgeving voor de stad Boma, niet lachend zooals de Zwitsersche landschappen, maar ernstig streng, als wilde zij den reiziger een voorsmaak geven van de moeilijkheden die hem wachten, indien hij verder in deze streken wil doordringen. Men bemerkt evenwel spoedig dat de mensch zich niet door den aanblik dezer woestenij heeft laten weerhouden: want ziet, tusschen deze treurige omgeving ligt in een groen nestje aan den oever van den stroom, het lachende en sierlijke Boma, dat zich in korte jaren buitengewoon heeft ontwikkeld. Aan boord heerscht natuurlijk groote opgewonheid. Met nieuwsgierigheid en belangstelling slaan wij, nieuwelingen, dit afwisselend panorama gade, terwijl de oude ‘Afrikanen’ ons welwillend op allerlei bijzonderheden opmerkzaam maken. Maar eensklaps dondert het kanon en van de forteres Chinkakassa, die rechts van de stad den stroom bestrijkt, weergalmen 21 kanonschoten, den vertegen- | |
[pagina 140]
| |
woordiger des konings ter eere. Toen de Albertville kort daarop langzaam den oever naderde, waar geheel Boma vereenigd was, klonk een oorverdoovend hoerah! ons tegen, begeleid met gewuif van hoeden en zakdoeken, kanongedonder en trompetgeschal, waarop de eerste tonen der Brabançonne volgden. Onmogelijk het roerende van dit oogenblik te beschrijven. Zoo wij dergelijke betoogingen in het vaderland met eene meerdere of mindere dosis onverschilligheid kunnen bijwonen, is dit niet het geval, wanneer men zich zoo verre van huis bevindt. Maakt de lange reis het gemoed weeker? Is men gestemd als de zeevaarder, ‘die het hart voelt verteederen, wanneer hij in de verte het klokje hoort, dat hem zijne afwezige vrienden herinnert?..’ Ik weet het niet, maar stellig is het dat de snaren van het gevoel hier lichter trillen dan in de gewone omgeving van het alledaagsche leven. De aanblik van Boma was bijzonder bekoorlijk. De stad, die, om zoo te zeggen, in een park van sieraadplanten gelegen is, was daarenboven geheel versierd en bevlagd. Onder de palmen en kokosboomen op den oever stonden de troepen geschaard, omringd door de bontgekleede inlandsche bevolking. Op de pier waren talrijke blanken vereenigd, die de passagiers van de Albertville een hartelijk welkom toeriepen. Het was juist twintig minuten vóór 12 ure, toen wij voor Boma het anker lieten vallen. Wij kwamen, zooals hooger gezegd, een dag te laat en meenden dat Te Deum en revue, ter gelegenheid van het nationaal feest van 1 Juli, reeds zouden voorbij zijn; wij vernamen evenwel dat alles was uitgesteld tot na onze aankomst, om ons gelegenheid te geven deze feesten bij te wonen. De dienstdoende algemeene gouverneur van Congo, | |
[pagina 141]
| |
de heer Fuchs, kwam onmiddellijk aan boord om de reizigers te verwelkomen. Generaal Daelman, kolonel Thys, commandant Monthaye, kapiteins Baltia en Bourgoignie, de vertegenwoordigers der mogendheden, alle in groot uniform en de passagiers in plechtkleedij stapten aan land en hielden, geleid door de heer Fuchs, revue over de troepen uit het geheele distrikt te Boma vereenigd. Ongemeen schilderachtig was de aanblik, die de straten der stad opleverden. Honderde zwarten, mannen, vrouwen en kinderen, in bonte gewaden gehuld, verdrongen zich langs dreven en pleinen, onder de sierlijke, tropische gewassen, terwijl twee negermuziekkorpsen afwisselend de Brabançonne en andere muziekstukken speelden, het kanon donderde, de blanken juichten.... Al dat leven, die drukke beweging, die helle kleuren onder den verblindenden glans der Afrikaansche zon, die zwarte gezichten der joelende negers tusschen de blanke gebouwen der stad, leverden een treffend, onbeschrijflijk eigenaardig schouwspel op. De houding der achthonderd negersoldaten, die langsheen de koninklijke laan waren opgesteld, was kranig en onberispelijk. Wij zouden er hier twee duizend gevonden hebben, indien men er eenige dagen vroeger geen duizendtal naar Opper-Congo had moeten sturen, om de kolommen van Dhanis te gaan versterken. Na de gelederen der soldaten van den Onafhankelijken Staat in oogenschouw te hebben genomen, drukte de generaal aan de blanke legeroversten en aan de zwarte soldaten zijne hooge tevredenheid uit en hiermee was het eerste gedeelte der plechtigheid afgeloopen. | |
[pagina 142]
| |
Nu stonden versierde rijtuigen van den stoomtram gereed - ja, de stoomtram in Boma, gij hebt goed gelezen - om ons naar de kerk, die wat verder op den top van den heuvel staat, te brengen. Langs zorgvuldig aangelegde wegen, tusschen plantagies van bananen, handelshuizen, factorijen enz., bereikten wij de kerk. Links van den ingang stonden twee missionnarissen, met een aantal leerlingen van de school, die zij besturen, en welke door den Staat is gesticht; rechts troepen en talrijke nieuwsgierigen. Wij treden de in ijzer gebouwde kerk binnen, het orgel speelt, het kanon dondert en de troepen presenteeren de wapens. 't Is een plechtig oogenblik. De priester verschijnt aan het altaar. Alles wordt stil, en majestatisch klinkt de heerlijke lofzang: Te Deum laudamus, aangeheven door het oude Europa en beantwoord door het jonge Afrika, dat reeds zijne stem mengt in het danklied tot God, die ook voor hem het licht der waarheid laat schijnen. En inderdaad, aan het altaar officieeren de eerw. heer Wolter, pastoor van Boma en de eerw. heer Buysse, oud-pastoor van Kinkanda, geholpen door twee zwarte misdienaars. Het koor, dat het Te Deum beantwoordt, bestaat uit een dertigtal negerknapen, die zich omtrent zoo goed van hunne taak kwijten als Europeesche kinderen. Toen de ceremonieën in de kerk waren afgeloopen begaven wij ons naar het nabijgelegen gebouw van het algemeen secretariaat, waar wij onder de groote veranda plaats namen, om daar het voorbijtrekken der troepen bij te wonen. Zonderling was de indruk, die dit schouwspel op ons maakte. Welhoe! zijn dat de zonen der wildernis, die gisteren nog in hunne ontoegankelijke | |
[pagina 143]
| |
bosschen en eindelooze savannas rondzwierven en thans met opgeheven hoofd, vonkelend oog, onberispelijken stap en krijgshaftige houding achter hunne vaandels voortstappen, op de tonen der Europeesche muziek, gespeeld door negermuzikanten?... Eigenaardig mengsel van barbaarschheid en beschaving! Op hun bronzen gelaat kan men nog al de instincten lezen van den primitieven mensch; in hunnen donkere oogen flikkert nog wel het vuur van wildheid, misschien van het kanibalism, maar toch hebben zij reeds iets van onze beschaving overgenomen, dat hen nader tot ons brengt, en ongetwijfeld veel voor de toekomst belooft. Alhoewel in den grond weinig op militaire parade gesteld, moet ik toch bekennen dat wij ons hart van fierheid voelden zwellen, bij het zien der uitslagen, door onze landgenooten reeds bekomen. Die fierheid werd eigenlijk niet opgewekt door de militaire parade alleen, want, wel beschouwd zegt die niet heel veel als maatstaf van beschaving en ontwikkeling: ook redelooze dieren kan men africhten. Neen, 't was de gezamenlijke indruk van alles wat wij te Boma zagen, die in ons dit gevoel opwekte. Wij gaven ons op dit oogenblik rekening van het reusachtige werk, dat hier in zoo korte jaren door de ‘p'tits Belges’ is tot stand gebracht, terwijl andere naties, die het land honderde jaren hebben bezeten, er nauwelijks een spoor van hunne werkzaamheid hebben achtergelaten. En op datzelfde oogenblik werd ons duidelijk wat eene kolonie als Congo voor België worden kan, wanneer men op den ingeslagen weg voortgaat en wanneer de rest van het reusachtige land aan de verhalen der onderzoekers beantwoordt. Maar, loo- | |
[pagina 144]
| |
pen wij niet vooruit op onze stof en vervolgen wij regelmatig ons verhaal. Indien wij, zooals bestemd was, den 1 Juli te Boma waren aangekomen, zouden wij hier tot vandaag vertoefd hebben, en dat ware in alle opzichten wenschelijk geweest, maar thans moesten wij onmiddellijk na de plechtigheid voortreizen, daar men ons te Matadi verwachtte. Al de Staatsambtenaars, de geestelijke overheden enz., die tot de plechtige inhuldiging van den Congospoorweg waren uitgenoodigd, alsook de gouverneur Fuchs, scheepten met ons in op de Albertville. Het muziekkorps der missie moest ons insgelijks vergezellen, maar op 't oogenblik van vertrekken waren de knapen nergens te zien. Men zond spoedig eenige boys in alle richtingen om ze op te zoeken, maar daar zij te lang wegbleven vertrok men zonder hen. Nauwelijks was de boot in beweging of daar verschenen zij op den oever. Wat nu te doen? Zij aarzelden slechts een oogenblik en sprongen dan haastig in een bootje, zoodat de groote stoomboot wel verplicht was te stoppen om ze op te nemen. Het dek krioelde nu van jonge negers, want de boy's van de ambtenaren, die ons vergezelden, begeleidden hunne meesters. Het muziekkorps werd nabij het groot salon opgesteld en onder het spelen van vroolijke arias, het gejuich van negers en blanken en het gezwaai van zakdoeken, vertrok de Albertville naar Matadi. Van Boma af verandert het uitzicht van den thans minder breeden Congostroom geheel. In plaats van vlakke oevers ontmoet het oog hier niets anders meer dan eene eindelooze opeenstapeling van woeste bergen, volkomen van elken plantengroei verstoken, tenzij hier en daar in de plooien van het bergland, | |
[pagina 145]
| |
waar de vochtigheid zich ophoopt of eene bron opborrelt en dan ook eenig geboomte de kruin opsteekt. Vooral in dit seizoen, nu alles door de zon verbrand is, ontrolt zich voor de blikken van den reiziger eene treurige woestenij; de eene bergtop volgt op den anderen, altijd even naakt, altijd even woest. Het regenseizoen echter omhangt deze streken met eenen frisch groenen mantel, wat ze natuurlijk veel vroolijker en levendiger doet schijnen. Wij vaarden zooeven voorbij het Prinseneiland, aldus geheeten omdat de koningen van Boma vroeger aldaar begraven werden. Het eiland is als eene oasis in eene woestijn. Als een groen nestje vol tropische pracht drijft het op de wateren van den Congo, langs alle kanten door naakte hoogten ingesloten Hier en daar, waar het gebergte zich eenigszins verder van den oever verwijdert, treft men neerzettingen aan, als Kalemba, Skilemba, Binda, enz., op het grondgebied van den Onafhankelijken Staat, en Songo, Mussuk, Vumpata enz., op Portugeesch grondgebied. Verderop ligt het Portugeesche stadje Noki, op de grenzen van Portugeesch Congo, zoodat wij weldra het gebied van den Onafhankelijken Staat voor goed binnenvaren. Hier wordt het landschap nog woester. De bergen worden hooger, blauwe rookwolken stijgen ten hemel, veroorzaakt door het brandende gras en over dit alles werpt de ondergaande zon een gouden weerschijn, die het tafereel met de fijnste tinten overgiet, van aard om het penseel eens schilders te bekoren. Dergelijke tafereelen zijn nochtans zeldzaam in 't zuiden, vooral in dit seizoen; als rijkdom van kleur, | |
[pagina 146]
| |
afwisseling van licht en schaduw overtreft het noorden verre de tropische landen.
Eensklaps schijnt eene onoverkomelijke hinderpaal van zwartgeblakerde rotsen den machtigen stroom tegen te houden en in te sluiten. Aan een reusachtigen, uitgebranden krater gelijk, rijzen de rotswanden kringvormig en steil uit het water op, dat hier talrijke draaikolken vormt, voor welke de schepen zich dienen in acht te nemen. Het is de zoogenaamde ‘Chaudron d'Enfer’ of Helleketel, dicht bij Matadi gelegen, en die zijnen naam ten volle gestand doet. Zoo hevig is hier de stroom, dat somtijds groote schepen door het geweld van het water werden meegesleurd, en er zijn krachtige machienen noodig om tegen den stroom in te gaan. Deze woeste plaats binnenvarend, zou men meenen eenen poel zonder uitgang te zijn ingetreden; slechts op 't oogenblik dat de boot zich op den rotsoever schijnt te willen verbrijzelen, bemerkt men rechts de opening, langswaar de waterweg naar Matadi doorloopt en tezelfdertijde ziet men in de verte, nabij een nieuwen kring van bergen, de blanke gebouwen dier stad zich amphitheatersgewijze tegen de helling verheffen. De laatste stralen der zon wierpen over Matadi een fantastisch licht, toen de Albertville de stad te gemoet stoomde, wier huizen en factorijen over den rotsachtigen heuvel als door het toeval schijnen rondgestrooid, in een landschap, dat door zijne woestheid een zonderling contrast vormt met de hier ontluikende beschaving. En zie, op de oevers van den stroom verheffen zich gebouwen van ijzer en steen; het schril gefluit der locomotief klinkt door de lucht; de rookpluim | |
[pagina 147]
| |
van den naderenden trein verschijnt tusschen de rotsen; duizende menschen verdringen zich aan de boorden des waters, op de 75 meters lange pier, op koolbonkers, op goederenwagens; het kanon dondert, geestdriftig hoerahgeroep en welkomskreten klinken ons tegen; honderde vlaggen en lampions mengen hunne helle kleuren met het wit en grijs der gebouwen; in een woord: voor onze verbaasde blikken ontvouwt zich een hoekje van Europa, van het vaderland, dat als door toovermacht naar midden Afrika is overgebracht. Met diepe ontroering betraden wij de rots, waar onze landgenooten die machtige nijverheidsstad der toekomst te voorschijn riepen, dank aan hunne toomelooze wilskracht; met warmte drukten wij de hand dier moedige pionniers, die ons welkom heetten op den drempel van het district der watervallen, dat getuige is geweest van een weergaloozen strijd tegen de weerbarstige natuur, bekroond met eene overwinning, die misschien zonder weerga is in de geschiedenis der koloniseering. Toen de duisternis was ingevallen werd geheel de stad ‘a giorno’ verlicht, wat, dank aan de eigenaardige ligging van Matadi, een heerlijk gezicht opleverde. En nu wandelen wij door de straten, niet geplaveid met effen steenen gelijk in onze steden, maar met ruwe, onbehouwen rotsblokken, over welke men zich 's avonds nog gemakkelijk den nek zou breken. En toch is er reeds veel verbetering ingevoerd, want volgens de beschrijving die men ons gaf van den toestand der plaatsen, toen de eerste huizen er gebouwd werden, was Matadi eene woeste opeenstapeling van rotsblokken. Overigens, de naam der stad zelf beteekend ‘steen.’ | |
[pagina 148]
| |
Te zeven ure had aan boord van de Albertville een officiéel feestmaal plaats, waarop al de geestelijke en wereldlijke overheden der stad genoodigd waren. Bij de reeks heildronken drukte generaal Daelman het gevoelen uit van al zijne reisgenooten, toen hij zegde dat wij ons als Belgen fier gevoelden over alles, wat wij te Boma en te Matadi hadden te zien gekregen, en geestdriftig werd hij toegejuicht toen hij hulde bracht aan Z.M. Leopold II en aan degenen, die op het veld van eer gevallen zijn. Na het feestmaal werd op den oever der rivier een prachtig vuurwerk afgestoken, dat natuurlijk bij de inlandsche bevolking groot succes behaalde.
Men vraagt zich onwillekeurig af wat onze zwarte broeders wel denken van al de wonderen, die de blanke in hun land brengt. Wij hebben hierover verscheidene personen, die veel met de negers hebben omgegaan, ondervraagd en ziehier nagenoeg wat men ons antwoordde. Het is veel moeilijker den neger te verbazen dan men wel denkt, en dit om verscheidene reden. Vooreerst is het bij den neger een uitgemaakt feit, dat de blanke zeer slim is en nagenoeg alles kent. Van dat standpunt uitgaande, verwondert hem in zekeren zin niets meer. En dan, de neger bezit geene punten van vergelijking, om alles, wat hij den blanke ziet verrichten, te toetsen; hij begrijpt ook niet welke studie en geest er noodig zijn geweest om al de wonderen, door kennis en wetenschap te voorschijn gebracht, tot stand te brengen. Wanneer hij al eens eene vergelijking maakt, is deze soms zonderling gekozen. Aldus vertelden op zekeren dag eenige negers aan hunne stamgenooten, dat zij te Boma een ballon hadden gezien. | |
[pagina 149]
| |
Hierover ontstond, natuurlijk, volgens negers gewoonte, een eindeloos geredekavel. - Was die ballon groot? - Ja, o ja! - Zeer groot? - Ja, minghi, minghi! (veel, veel). - Ging hij hoog? - O, ja! - Zeer hoog? - Ja, minghi, minghi, minghi! - Toch niet zoo hoog als de zon? - Neen!... - O, dan!... En van dat oogenblik was alle belangstelling verdwenen. Luitenant Gilson vertelde ons, dat hij met zijn boy uit Opper-Congo terugkeerde en hij de nieuwsgierigheid van den kleine had opgewekt door hem te vertellen van den ijzerenweg, waarmee zij het laatste gedeelte van de reis, voor welke vroeger 28 dagen noodig waren, in een paar dagen zouden afleggen. De nieuwsgierigheid van den knaap was groot, maar toen hij eindelijk in den trein zat, scheen hij teleurgesteld. - Welnu, vroeg de luitenant, gaat dat niet snel? - Ja... jawel, antwoordde de kleine aarzelend. - Maar het gaat zeer snel, hernam hij. - Ja, zegde de kleine, minghi... maar er is toch iets dat nog sneller gaat. - Zoo! en wat? - De bliksem!... Men ziet, na dergelijke vergelijkingen kan men de ladder optrekken; daarop kan de blanke, hoe slim ook, niet meer antwoorden. Wanneer de zwarte nu iets ziet, waaraan hij in het geheel geen kop kan krijgen, dan zegt hij: ‘'t is fétiche’ en dat woord sluit de deur dicht. Toen de zwarten in de missie van Kinkanda voor het eerst een vuurwerk zagen, zoo vertelde ons de eerw. heer Buysse, werden zij door een onoverwinnelijken schrik aangegrepen en namen de vlucht. De missionnarissen hadden hun wel onder het oog te brengen, dat er geen het minste gevaar aan verbonden was, zij geloofden het niet en behielden lang | |
[pagina 150]
| |
een heiligen schrik voor het beweegbare vuur, dat de blanken in de hoogte werpen. Thans zijn zij er mee vertrouwd. Daarenboven is het grootste gedeelte der zwarten, die in Beneden Congo wonen, van de kusten gekomen, waar zij sedert lang in betrek waren met de Europeanen. *** Dit alles heeft ons eenigszins van ons thema afgeleid. Toen de laatste vonken van het prachtig bouquet, dat naar oude gewoonte het vuurwerk besloot, verdwenen waren, en ook de missie van Kinkanda, op een goed uur afstand van Matadi op den bergtop gelegen, en waar insgelijks een vuurwerk werd afgestoken, in de duisternis verdwenen was, begon er een tooneel van meer plaatselijk karakter. Eene onafzienbare groep zwarten, in drie afdeelingen verdeeld, bracht eene serenade aan de passagiers van de Albertville. Zij vormden een soort van karnavalstoet en elke groep op hare beurt zong en danste op de pier voor het schip, bij den onbestemden schijn van talrijke fakkels, die een fantastisch licht wierpen op die honderde zwarte, met allerlei sieraden behangen gestalten, die brulden, zongen en hun lichaam in allerlei bochten kronkelden. Het was een onbeschrijflijk tooneel, dat ten hoogste onze belangstelling opwekte en de negers zelven zoo zeer in vervoering bracht, dat men moeite had ze van de pier te verwijderen, om plaats te maken voor anderen. Ten slotte keerden allen in een enkele groep terug; na eene helsche sarabande werd het een oogenblik stil en de zwarten zongen zoo goed en zoo kwaad het ging de Brabançonne, de Marseillaise en het God save the Queen. | |
[pagina 151]
| |
Hiermeê was het plezier evenwel niet uit. De negers, meest alle werklieden van den ijzerenweg, gingen nu met de rest van hunne fakkels de stad in, zich gedurig aan hun eigen getier opwindend; zij sloegen als razenden op den tamtam, bleven elk oogenblik stilstaan om dansen uit te voeren en laat in den nacht hoorde men nog hunne onverstaanbare liederen en de eentonige begeleiding van hunne zonderlinge dansen. Het was een onvergetelijk schouwspel, dat aan plaatselijke kleur niets te wenschen overliet. | |
Zondag 3 Juli.Wij ontwaakten dezen morgen met het zalig gevoel vandaag eens niet te moeten ‘trekken,’ maar een heelen dag in Matadi en omtrek te mogen doorbrengen. De zon was glansrijk verrezen in een helderen hemel en beloofde een warmen dag, belofte die zij dan ook gehouden heeft. Door Matadi dwalend in de vroege ochtenduren, geraakten wij spoedig in dat gedeelte der stad, waar de zwarten gehuisd zijn. Men kan het evenwel geen Congoleesch dorp noemen, in den waren zin des woords, want de bouw der hutten, de wijze van leven enz., der hier verblijvende zwarten is te zeer uiteenloopend, om eenig karakter te kunnen geven aan een dorp of stad, door hen bewoond. En inderdaad, er bestaat hier eene ongelooflijke vermenging van rassen. Hier treft men negers aan uit de meest verschillende streken, werklie van den spoorweg, door de agenten op de kusten aangeworven. Het bezoek aan hun verblijf leverde betrekke- | |
[pagina 152]
| |
lijk weinig belang op, daar men er alle mogelijke levenswijzen dooreengemengd aantreft. Wij richtten dus onze schreden verder, naar een plein waar een 70 tal Fransche negersoldaten, die hier het einde der inhuldigingsfeesten afwachtten om met den trein naar Leopoldville en Brazzaville te vertrekken, met militaire oefeningen bezig waren. Onder het bevel van een Fransch officier voerden zij tamelijk kranig de ‘par le flanc's’ en de ‘marches’ uit. Het was intusschen rond 9 ure geworden en wij spoedden ons naar de kerk, aan de andere zijde der stad gelegen, om er de plechtige mis bij te wonen, opgedragen om Gods zegen in te roepen over het werk van den spoorweg en der beschaving van Afrika in 't algemeen. De kerk van Matadi is een lief houten gebouw, op eene hoogte nabij de rivier verrijzend. Vóór den ingang is een calvarieberg opgericht, van welks top een groot Christusbeeld de armen wijd uitstrekt en de ongelukkige negerbevolking vol liefde schijnt toe te roepen: Komt allen tot mij, gij die belast en beladen zijt!.... Generaal Daelman, gouverneur Fuchs, kolonel Thys, al de dienstoversten van den ijzerenweg, de passagiers van de Albertville, enz., enz., woonden den plechtigen dienst bij. Na het evangelie deed de eerw. heer D'Hooge, pastoor van Matadi, eene aanspraak en schetste in verheven, diepgevoelde woorden de geschiedenis van het beschavingswerk in Afrika. Hij wees op den grooten stap, door dit werk gedaan, door de voltrekking van de spoorbaan, die den vreeselijken weg der karavanen afschaft, waarop zooveel kostbare menschenlevens zijn verloren gegaan. Na hulde te hebben gebracht aan de pionniers van | |
[pagina 153]
| |
dit reuzenwerk, dat de moedige geestelijke om zoo te zeggen stap voor stap heeft gevolgd, en vooral dank te hebben gezegd, in naam der menschlievendheid, aan kolonel Thys, smeekte de waardige priester in roerende woorden den zegen Gods af over deze grootsche onderneming, die aan de beschaving zulke groote diensten zal bewijzen. Al de aanwezigen waren diep getroffen door deze verheven taal.
Na de mis bezochten wij in de eerste plaats de inlandsche markt van Matadi, die elken zondag op korten afstand van de kerk gehouden wordt. Verbeeld u een tamelijk grooten driehoek, waar eene dichte massa negers, mannen, vrouwen en kinderen, als mieren door elkander krioelen, terwijl een oorverdoovend gekakel uit hun midden opstijgt. Zij bieden, met de radheid van tong den neger eigen, elkander hunne waren aan, die zij gewoonlijk in zeer kleine hoeveelheden bij zich hebben. Hier zit een oude, afschuwelijke neger met gekruiste beenen voor een stuk gezouten vleesch van hoogstens een kilo, dat hij zoo maar in 't zand heeft neergelegd en dat hij te koop aanbiedt. Het is de rest van een rantsoen, hem door den ijzerenweg uitbetaald en dat hij nu voor wat anders tracht te versjacheren. Daar heeft eene jonge negerin een paar kilos rijst te koop. Verder zijn het eenige bananen, nootjes, vruchten, potten, enz. enz., die men te koop biedt, en vraag en aanbod gaan vergezeld van drukke gebaren en eindelooze redevoeringen, met een ernst en overtuiging uitgesproken, alsof het heil der menschheid er van afhing. Voor den vreemdeling valt er op dergelijke markt niet veel te koopen, want de inboorling brengt er | |
[pagina 154]
| |
bijna niets van eigen maaksel. Ten minste in Dakar en Matadi was zulks het geval. Buiten eenige voorwerpen in lichte zwarte aarde en zeer sappige, lekkere Congoleesche oranjeappels, die echter niet naar Europa te vervoeren zijn, was er op de inlandsche markt voor ons niets van belang. Het was evenwel zeer eigenaardig de verhandelingen tusschen de negers eenigen tijd gade te slaan. Dikwijls is men getroffen door de natuurlijke bevalligheid eener houding of een gebaar bij die bronzen beelden, welke daarbij meestal schilderachtig gedrapeerd zijn in veelkleurige gewaden. De negers, die hunne waren op de markt te koop bieden, komen soms van heel verre en brengen buiten de reeds genoemde zaken, ook magere kiekens en eieren mee. Deze laatste, alhoewel zeer klein, worden hier een frank de zes verkocht, ‘en dan zijn wij nog zeer tevreden ze te kunnen krijgen,’ zegde een blanke, die den neger nog een ‘matabisch’ op den koop toe gaf, ten einde ook in het vervolg eieren van hem te bekomen. Want dat is hier eene ingewortelde gewoonte. De neger wil volstrekt ‘matabisch’ en hij zal zijne waren liever goedkooper geven, indien hij maar, ‘matabisch,’ bekomt. Met dat woord krijgt men van den zwarte zoo niet alles, dan toch veel gedaan. Hij steekt evenwel zelden of nooit de hand tot bedelen uit, iets wat de kinderen op Madera allen doen; maar wanneer hij iets voor u doet, verwacht hij zich aan een ‘matabisch.’
Na langen tijd het zwarte volkje op de markt te hebben gadegeslagen, brachten wij een bezoek aan de voornaamste factorijen, welke alle nagenoeg van dezelfde waren voorzien zijn, waren natuurlijk die | |
[pagina 155]
| |
het meest door den neger gekocht worden. Inlandsche produkten vindt men slechts zeer zelden, zelfs niet de matten, korfjes, enz., die de negers nochtans behendig weten te vlechten. Op de binnenplaats van eene der factorijen bevonden zich een aantal negers, deel uitmakende van eene karavaan, die pas uit Opper-Congo was aangekomen. Mannen en vrouwen sloegen stilzwijgend, en zelfs met eene soort van angst in hunne donkere oogen, het gewoel der ‘groote stad’ gade, terwijl naakte knapen, vlug als apen, de rotsen opklauterden of door elkander in het zand rolden. Wat verder hield een inlandsche photograaf zich bezig met het groepeeren van eenige potsierlijk uitgedoste negers, terwijl andere nieuwsgierig toezagen, en aan de overzijde der straat eene soort van menestreel Engelsche liederen zong met begeleiding van guitaar, tot groot genoegen der zwarten. Hier en daar hadden blanke marskramers, meest Italianen, hunne waren op den grond uitgespreid: zonneschermen, sterkriekende zeep, spiegeltjes en afgrijselijke chromos, waarop de negers zeer verzot zijn. In een woord, Matadi leverde op dien zonnigen zondag morgen het eigenaardig beeld op eener half Afrikaansche half Europeesche stad, vol verrassende tafereelen, welke daarenboven voor ons Europeanen, pas op den Afrikaanschen grond geland, al de aantrekkelijkheid van het nieuwe bezaten. Wij daalden terug naar de oevers van den breeden stroom, om de aldaar gevestigde arsenalen van den spoorweg in oogenschouw te nemen. Hier, in deze ruime gebouwen, is alles ingericht met het oog op het brandend klimaat. Groote luchtbuizen brengen overal frissche lucht en talrijke badkamers geven de werklie gelegenheid om zich te ontdoen van | |
[pagina 156]
| |
stof en vuil, alvorens de werkhuizen te verlaten. De locomotieven, spoorwagens enz. in België gefabrikeerd en door de groote stoombooten hier aangebracht, worden in deze werkhuizen ineengezet en al de herstellingen aan het materiaal worden hier verricht. Tot hiertoe zijn nog twee honderd vijftig blanken en omtrent zeven duizend negers aan den spoorweg werkzaam, maar het getal dezer laatsten vermindert langzamerhand en zal op tweeduizend gebracht worden. De blanken in Matadi wonen in de huizen, die niet verre van den spoorweg tusschen de factorijen verspreid staan, maar er bestaat een plan om ze alle te huisvesten een drietal kilometers verder, op de hoogvlakte, waar het gewoonlijk veel frisscher is dan in de stad. Reeds heeft men daar bij wijze van proef eene groote villa gebouwd en de blanken, die er verblijven, zijn er zoo tevreden, dat men in die richting nog meer gebouwen zal optrekken en de nieuwe stadswijk met eenen stoomtram aan de oude stad zal verbinden. Langs alle kanten, waar de grond het maar eenigszins toelaat, worden ook plantingen aangelegd van mangoboomen en bananen, die natuurlijk veel zullen bijdragen tot verfraaiing en gezondmaking der stad. Hier en daar ontwikkelen zich ook verzorgde moestuinen, waar Europeesche groenten gekweekt worden, waarvan de blanke het gemis zoo zeer gevoelt, dat hij dikwijls hooge prijzen betaalt om zijne tafel eens van versche groenten te kunnen voorzien. Wanneer de rots rond de woningen ontbloot is van de laag aarde, noodig tot het teelen van gewassen, haalt men ze eenvoudig van elders, zoodat Matadi eer twintig jaar verder, totaal van uitzicht zal veranderd zijn. Van de naakte, dorre rots, zal de rustelooze werkzaamheid en krachtdadigheid onzer | |
[pagina 157]
| |
landgenooten, in een betrekkelijk zeer kort tijdstip, eene sierlijke stad hebben gemaakt, tegen de gloeiende stralen der tropische zon door frischgroene gewassen beschut.
Rond het middaguur was het brandend heet geworden: 32 graden in de schaduw, en dat in den winter! Wat moet het dan in den zomer zijn! Gedurende de zomermaanden is het te Matadi inderdaad verschrikkelijk warm, en dat kan ook niet anders, want in dien halven kring van rotsen moet de brandende Afrikaansche zon eene gloeiende hitte verwekken. Evenwel is het verschil tusschen zomer en winter in de tropen op verre na niet zoo groot als bij ons in 't Noorden. Wij hadden het plan gemaakt na het ontbijt een uitstapje te doen naar de missie van Kinkanda, op omtrent een uur afstands van Matadi, maar de middaghitte verplichtte ons te wachten tot rond half drie. Wij bleven dus op 't dek van de Albertville en gaven ons over aan de in al de zuidelijke landen zoo gebruikelijke siesta. Alhoewel onbewegelijk in onze zetels uitgestrekt, gekleed in het wit linnen Afrikaansche costuum, liep het zweet ons letterlijk van het lichaam, en toen wij ons kwaart voor drieën op weg begaven, voelden wij de zonnestralen met eene zwaarte als lood op ons drukken. De karavaan was samengesteld uit een 15-tal personen. Voorop reden de heeren Delcommune en Mille te paard, daarop volgden Mej. Lippens en Miss Burch in hangmat, gedragen door negers, en daarachter de overige leden der expeditie, allen in 't wit, met helm en zonnescherm. De tocht door Matadi was zeer afmattend wegens de hitte, maar zoodra wij de heuvelen waren opgeklommen, kwam een | |
[pagina 158]
| |
lekker windje ons verfrisschen en van dan af werd de uitstap zeer aangenaam. De weg loopt aanhoudend berg op en berg af door met lang gras begroeide heuvels, waar nagenoeg geen plantengroei voorkomt. Het gras is, gelijk overal elders, door de zon verbrand, en uitgestrekte zwarte plekken wijzen de plaatsen aan waar de neger de ‘brousse’ heeft in brand gestoken. Hier en daar staat een ellendige chimbeck, door eene negerfamilie bewoond en wanneer onze karavaan voorbijtrekt, komen groote en kleine zwarten, deze laatste meestal spiernaakt, buitengeloopen om de ‘moendèles’ te zien voorbijgaan. Andere geven zich de moeite niet buiten te komen, maar steken hun zwart hoofd eenvoudig door het dak. Na een uur gaans bereikten wij de missie en vonden daar nog verscheidene onzer reisgenooten, die reeds vroeger waren aangekomen.
Welk een oasis in de wildernis is de stille en vreedzame missie van Kinkanda! Wij werden er ontvangen door den bestuurder, den eerw. heer D'Haese, en de kloosterzusters, deze engelen van menschenliefde en zelfopoffering, die ook in deze afgelegen streken, ja, meer nog misschien dan in het vaderland, eene atmosfeer van rust en tevredenheid rond zich weten te verspreiden. Neen, het verwondert ons niet dat de blanke, door den strijd voor het bestaan in deze onherbergzame oorden gedreven, op 't oogenblik dat hij, door de ziekte terneer geslagen, wanhopig in het hospitaal aanlandt, bijna onmiddellijk verlichting gevoelt, wanneer hij zich door de moederlijke zorgen dier edele vrouwen omringd ziet. Met welk fijn gevoel is alles hier ingericht, hoe | |
[pagina 159]
| |
huiselijk is elke kamer waar men intreedt, hoe innig is de stemming die u aangrijpt bij het betreden van den dorpel dier kleine kapel, en wat voelt men zich aangedaan bij het bezoek der ziekenkamers, waar alles schijnt bij te dragen om de zieken zoowel zedelijk als lichamelijk op te beuren, om ze de toekomst met meer vertrouwen te doen te gemoet zien! En hoeveel grooter nog moet die indruk zijn, wanneer de arme zieke een dier schipbreukelingen van het leven is, die, na lang tegen den stroom te hebben geworsteld, welke aanhoudend poogde hem voor goed naar de diepte te sleuren, eindelijk gebroken, moegestreden neervalt en hier eene kalme haven vindt na al die stormen! En zoo zijn levensloop ten einde is, zoo hij zedelijk en lichamelijk afgetobd den strijd heeft opgegeven, wat wordt de doloroso passo, de smartelijke overgang, verzacht in dergelijke omgeving, terwijl de geest eener zalige moeder in den persoon der zuster van liefde zich ontfermend neerbuigt over den armen verlatene... Al deze denkbeelden bestormden ons, terwijl wij, onder het geleide van den eerw. heer D'Haese, de missie van Kinkanda bezochten. Op den top van eenen vruchtbaren heuvel gelegen, niet verre van den Congostroom en het brandend Matadi, is de lucht van Kinkanda gezond en aangenaam. De gebouwen der missie zijn door sierlijke en frissche plantingen omringd. De eerw. heer D'Haese neemt proefnemingen met alle soort Europeesche producten en hij heeft reeds de schoonste uitslagen bekomen. Eene bergvlakte van meer dan honderd hectaren, onmiddellijk aan den voet van den heuvel der missie gelegen, zou, zoo verzekerde hij ons, | |
[pagina 160]
| |
stellig op dezelfde manier vruchtbaar te maken zijn. Kon de waardige priester er maar eene kleine missie vestigen, en had hij maar eenige zwarten te zijner beschikking, hij zou de vlakte in eene opbrengstrijke oasis herscheppen. Moed en wilskracht ontbreken den eerw. heer D'Haese niet. Hij is de zoon van eene dier kloeke Vlaamsche families, die nog steeds de eer van ons vaderland uitmaken, en geen arbeid is hem vreemd. De missie van Kinkanda werd gesticht in 1891 als een sanatorium voor het personeel van den ijzerenweg; de gebouwen werden door de Compagnie du Chemin de fer du Congo ingericht. Men poogde eerst missionnarissen van Scheut te bekomen, maar aangezien er op dat oogenblik geene beschikbaar waren, wendde graaf d'Ursel, de Belgische volksvertegenwoordiger, die hierin eenen voorbeeldigen iever aan den dag legde, zich tot Z.H. Mgr. den bisschop van Gent. Mgr Stillemans zette zich onmiddellijk aan 't werk. Geholpen door graaf d'Ursel verschafte hij de noodige gelden, zoodat de grondslag van het werk gelegd was. Hierna deed Mgr een oproep tot de priesters van het bisdom, waarop verscheidene antwoorden inkwamen. De eerste drie, welke den apostolieken arbeid begonnen, waren de eerw. hh. D'Hooge, pastoor van Matadi, Jan Janssens, vertrokken in november 1887 en Buysse, die in December van hetzelfde jaar België verliet met tien zusters van liefde van hetzelfde bisdom. De eerw. heer Buysse, die ons op de tegenwoordige reis vergezelt, zal ongetwijfeld met aandoening de missie hebben teruggezien, waar hij den eersten apostolischen arbeid verrichtte en denkelijk menig moeilijk uur doorleefde. Dat zijn werk de beste | |
[pagina 161]
| |
vruchten heeft gedragen, hebben alle bezoekers kunnen opmerken. De gebouwen der missie van Matadi zijn insgelijks opgericht door den bisschop van Gent, met tusschenkomst van het bestuur van den ijzeren weg. Kinkanda en Matadi zijn eene wezenlijke weldaad voor het blanke en het zwarte personeel der spoorbaan, zoowel in geestelijk als in lichamelijk oogpunt. Te Matadi is door die praktische menschenvrienden eene bibliotheek opgericht, die aan vele steden in België tot eere zou strekken. Het gebouw is sierlijk en praktisch. De bibliotheek telt niet minder dan 6000 boekwerken en is geabonneerd aan meer dan 50 tijdschriften in verschillende talen. Een breede geest van verdraagzaamheid heeft de inrichting der boekverzameling en de keus der tijdschriften beheerscht. Enkel zulke schriften, die in hun dommen geloofshaat dagelijks den godsdienst en de geestelijkheid bespotten en hatelijk maken, worden er ongenadig geweerd, en wel ten rechte. Voor het overige is er plaats voor elke eerlijke uiting van den menschelijken geest, waarin het gezag, de goede zeden en de godsdienstige overtuiging van anderen geëerbiedigd worden, al komt zij dan ook van andersdenkenden. De bibliotheek telt te Matadi en verder op de spoorlijn, meer dan twee honderd abonnenten. Men moet hier in het verre Afrika geleefd hebben om al de waarde van dergelijke inrichting te begrijpen. Zij, die de bibliotheek van Matadi steunen, door het zenden van boeken of tijdschriften en dagbladen, verrichten een voortreffelijk werk.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 162]
| |
Tijdens den aanleg van den spoorweg naar Leopoldville hebben de eerw. hh. geestelijken van Matadi onschatbare diensten bewezen; aanhoudend stonden zij op de bres om overal hulp te bieden, zieken te verplegen, stervenden te troosten, in een woord hunne heilige bediening te vervullen. Nu de ijzerenweg voltrokken is zullen zij zich meer in het bijzonder op het onderricht der zwarten toeleggen. Zij hebben reeds eene school voor volwassenen geopend, die zeer druk bezocht wordt, vooral door de zwarte ambachtslieden van den spoorweg. Hun onderricht zal worden in aanmerking genomen voor hunne bevordering. Hoogst waarschijnlijk zullen die werklieden zich te Matadi vestigen met hunne vrouwen. De missionnaris zal natuurlijk pogen de kinderen uit deze huwelijken in de missie te houden, deze eene goede opvoeding te geven, om aldus voor de toekomst eene christene en beschaafde bevolking te vormen. Ten einde de kinderen in den landbouw en de plantingen te onderwijzen, zou er naast Kinkanda eene hoeve worden aangelegd. Er bestaat te Matadi ook een hospitaal voor zwarten, onder het kundig bestuur van den geneesheer Bourguignon en door zwarten bediend. De missionnarissen bezoeken het om zoo te zeggen elken dag. Die inrichtingen zijn voortreffelijk opgevat en praktisch uitgevoerd. Dat zij goede vruchten zullen afwerpen, daaraan valt niet te twijfelen, maar men hebbe geduld en late zich niet misleiden door de oordeelvellingen van sommige personen, die al te voorbarig zijn. De Congoleezen, en het zwarte ras in 't algemeen, zijn primitieve menschen, sedert eeuwen aan een ouden sleur, aan hunne zeden en gebruiken gewoon. Men verandert dat alles niet in eenige ja- | |
[pagina 163]
| |
ren; er zullen geslachten moeten voorbijgaan eer het zaad van beschaving, thans uitgeworpen, den oogst zal opleveren, dien men ervan verwachten mag.
Deze korte uitweiding heeft ons evenwel van Kinkanda doen afdwalen. Wij wezen reeds hooger op het groote nut dat deze stichting oplevert voor het blank personeel van den spoorweg: ziehier een paar regels statistiek, welke dit nut nog beter zullen doen uitschijnen. Er zijn tegenwoordig 4 zusters te Kinkanda. Van Mei 1892 tot September 1895 werden er 264 zieken verzorgd. Zeven ervan zijn gestorven en 148 zijn naar het vaderland teruggekeerd; de overigen konden weer aan het werk gaan. Op 't einde van 1895 werd, om zekere redenen, de dienst voor eenigen tijd opgeschorst. Van 1 Mei 1897 tot 1 Mei 1898 verzorgden de zusters 148 zieken. Drie ervan stierven, 18 keerden naar het vaderland terug en 127 konden het werk hernemen. Voor 't oogenblik waren er slechts 2 zieken te Kinkanda, maar wij zijn dan ook in het beste seizoen. De missie bestaat uit de gebouwen van het hospitaal, de kapel, de woning der zusters, en de woning van den bestuurder, welke alle door verandas omringd, en op palen gebouwd zijn, zooals in Afrika gebruikelijk is. De eerw. h. kanunnik Segers, die, zooals men weet, insgelijks tot de passagiers van de Albertville behoort, bezocht thans de missie in naam van Mgr Stillemans. Na in de gastvrije woning van den tegenwoordigen bestuurder te hebben uitgerust, keerden wij met den vallenden avond naar Matadi terug, de beste wenschen vormend voor den bloei der missie van Kinkanda. | |
[pagina 164]
| |
Wij trokken nogmaals door de negerwijk van Matadi, wier bewoners zich vermaakten met dans en muziek, wat bij de vallende duisternis een fantastisch schouwspel opleverde. Den avond brachten wij door met toebereidselen tot de reis voor den volgenden dag, waarop de inhuldiging van den spoorweg zou beginnen, zoodat wij onze gastvrije hutten van de Albertville voor eenige dagen moesten verlaten. |
|