Van Antwerpen naar Stanley-Pool
(1899)–Pieter de Mey– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
V.
| |
[pagina 110]
| |
Eindelijk, te 10 ure, waren wij dicht bij de stad genaderd. Wij zagen duidelijk de blanke gebouwen tusschen het geboomte schemeren. Cabinda strekt zich uit op den westelijken oever der baai, en is gelegen in eene vruchtbare streek, op 60 kilometers van de monding der Congorivier. De bevolking bestaat uit Cabindanegers, of zooals zij in hunne eigene taal heeten: Bafiote, een stam, die eene soort van overgang vormt tusschen den neger van Gabon en den Congoneger. De Bafiote is over 't algemeen christen, alhoewel zijn christendom met nog veel heidensche gebruiken is gemengd. Hij toont gewoonlijk veel geschiktheid en ontwikkelingsvermogen, vaart met zijne eigene schepen langsheen de kust, van Gabon tot Mossamedes, en is een onontbeerlijke arbeider in de factorijen der kust geworden. Op 't oogenblik dat de Albertville stopte weerklonken in de stad twaalf kanonschoten, een bewijs dat men ons had opgemerkt. Kort daarna staken twee sierlijke booten van wal. In eene dier booten bevond zich M. Luiz Leitao Xavier, algemeen gouverneur van Portugeesch Congo, afgevaardigde van Portugal voor het bijwonen der inhuldiging van den spoorweg. De gouverneur kwam met eenige staatsie aan boord. Hij was vergezeld van zijnen secretaris en verscheidene officieren in groot uniform, alle kranige kerels. Zij werden op de Albertville ontvangen en verwelkomd door kolonel Thys, en nadat de papieren in orde gebracht, de brieven afgeleverd en de officieren met den secretaris terug in de boot gestapt waren, wendde ons schip de steven en sloegen wij de zuidelijke richting weer in, om nog denzelfden dag Congo te bereiken. | |
[pagina 111]
| |
Wij bleven nu in 't zicht der Afrikaansche kust. De zee was stil als een meer; geen rimpeltje beroerde hare oppervlakte, maar hier had zij de heldere blauwe of groene kleur niet meer, welke onder de spelingen van het licht dikwijls zulke heerlijke kleurschakeeringen deed ontstaan. Neen, hier is de zee vuil bruin, en wel omdat wij reeds de wateren van den Congostroom doorvaren. Zoo groot is de watermassa, door deze rivier in zee gestort, dat zij zich reeds laat waarnemen op 450 kilometers van hare monding. De kusten zijn nog altijd vlak, maar dicht met boomen begroeid. Slechts hier en daar bemerkt men eene kale, zandige vlakte. Langs alle kanten stijgen zware rookwolken in de hoogte; de inboorlingen verbranden het gras, waardoor zij den grond van dit hoog opschietend en alles overweldigend gewas vrijmaken. Weldra rijst een roodachtig strand hoog boven de golven. Wij hebben de kusten van Congo bereikt. Blanke gebouwen schemeren tusschen het groen. 't Is Moanda, het sanatorium der missiën in den Onafhankelijken Staat, waar de apostelen van ons geloof nieuwe krachten komen scheppen voor hun moeitevollen arbeid. Wat verder teekent zich eene scherpe landtong af, die een heel eind in zee vooruitspringt. 't Is de punt van Banana. Spoedig daarop zien wij heel in de verte de lage kust van Angola opdoemen; wij bemerken Sharkpoint en San Antonio, en tusschen deze plaatsen en Banana opent zich, op eene breedte van twaalf kilometers, de grootsche monding van den Congostroom, de reusachtige waterweg naar Midden Afrika. Het was kort na twee ure, toen de Albertville | |
[pagina 112]
| |
zich met talrijke vlaggen sierde om feestelijk getooid Congo binnen te varen. Plechtig en roerend was het oogenblik. Twintig dagen waren verloopen sedert wij het vaderland verlieten; wij hadden eindelooze zeeën doorkruist om deze verre stranden te bereiken. Als een reusachtig tooverdecor van overweldigende grootschheid ontrolde zich daar, in zijne tropische pracht, een heerlijk panorama voor onze verbaasde blikken, terwijl eene wereld van gedachten en herinneringen onzen geest doorwoelde. En inderdaad, de grond waartegen de golven van den oceaan hier komen aanklotsen, die reeds met het zweet en het bloed onzer landgenooten is bevochtigd, in wiens koelen schoot het gebeente rust van vele onzer dapperen, die als een stuk van het vaderland ons in het verre Afrika met zijne waaierige palmen het welkom scheen toe te wuiven, wekte bij zijn verschijnen een storm van aandoeningen op in ons gemoed, en deed al de snaren onzer ziel van fierheid trillen. In dit historisch oogenblik, nu wij het doel onzer reis gelukkig en in volle gezondheid hadden bereikt, zagen wij met onbeschrijfelijke aandoening de vlaggen rijzen, die den groet van Europa overbrachten aan den Onafhankelijken Staat, en aan onze landgenooten, die te Banana op onze komst wachtten. Eenige oogenblikken later stevende de Albertville rond de punt van Banana en vaarde majestatisch de prachtige baai van den reuzenstroom in.... Woorden zijn machteloos om den overweldigenden indruk weer te geven, die ons aangreep bij 't aanschouwen van het grootsche tafereel, dat zich hier in zijne ontzettende schoonheid voordoet. | |
[pagina 113]
| |
Stom van bewondering staarden wij over het onmetelijke landschap, de reusachtige watervlakte, de aan lusthoven gelijkende eilandjes, die langs alle kanten boven de rollende wateren komen uitkijken, en hun weelderigen, sierlijken plantengroei, scherp tegen den Afrikaanschen hemel afteekenen. Golvend schieten de wateren van den stroom in breede gulpen den Oceaan te gemoet, wiens dof gebruis nog slechts in de verte weerklinkt, zoodat het de plechtige stilte niet verstoort, die zoo geheimvol zweeft over deze afgelegen stranden, fantastisch en vreemd, als vormden zij de voorhalle van het land der wilde droomen....
Wij zouden te Banana niet aanleggen, maar onmiddellijk de rivier opvaren, om nog denzelfden avond Boma te bereiken. Wij hadden evenwel zonder den diepgang der Albertville gerekend, die te groot was om in dit seizoen, nu de wateren van den stroom zeer laag zijn, zonder gevaar de reis landwaarts in te mogen wagen. De loods bracht ons daarom in de haven van Banana, waar wij het anker wierpen, ten einde in den nacht een vijftigtal ton kolen te ontschepen. Onmiddellijk na onze aankomst kwamen van alle kanten bootjes en prauwen met blanken en negers bemand, naar de Albertville. Eene grootere boot, geroeid door zes kranige negers in wit matrozencostuum, bracht den heer De Keyser, bestuurder van financiën in Congo, aan boord, die ons in naam van den gouverneur kwam verwelkomen. De ontmoeting met onze landgenooten was natuurlijk zeer hartelijk, maar wij brandden van verlangen om aan land te komen, en daarom maakten wij gebruik van alle vaartuigen die wij konden be- | |
[pagina 114]
| |
machtigen, tot zelfs van de prauwen der inboorlingen, ten einde zoo spoedig mogelijk den voet te zetten op Congoleeschen bodem. Het eerste wat op de punt van Banana het oog treft van den aankomenden reiziger, is.... een kerkhof, zeker voor bijgeloovige menschen niet heel aanmoedigend.... 't Is het oude kerkhof van Banana, waar een aantal blanken, vooral Hollanders, ten eeuwigen slaap zijn neergelegd, onder de schaduwen van de prachtige kokosboomen en het nederig kruis, tusschen de stille wateren van den Congostroom en de bruischende golven van den Atlantischen Oceaan. Eene schoone, poëtische rustplaats, te midden dezer grootsche natuur, terwijl de zee een eindeloos treurlied zingt over de verlaten grafsteden.... Tegenwoordig worden de dooden niet meer op de smalle landtong begraven, maar veel verder op, aan den oever der rivier. Het was daarheen dat generaal Daelman, vertegenwoordiger des Konings, onmiddellijk na onze aankomst zijne schreden richtte om een kruis te planten op het graf zijns zoons, die in 1897 als officier van de Albertville hier is overleden en op het kerkhof van Banana begraven werd. Een paar vrienden vergezelden hem op dien droevigen tocht. Eens aan land zijnde haastten wij ons zooveel mogelijk al de merkwaardigheden van Banana te bezoeken, want 't was reeds vijf ure en te 6 ure gaat in de tropen de zon onder. De smalle strook gronds, waarop Banana gelegen is, levert een zeer schilderachtig uitzicht op. Lange reien kokosboomen teekenen hunne sierlijke silhouetten scherp af op den grijsblauwen hemel en overschaduwen eene lange rei blanke gebouwen, die zich in | |
[pagina 115]
| |
de effen wateren van den Congostroom weerspiegelen. Tusschen allerlei tropische gewassen, hutten van inboorlingen en woningen van blanken, begaven wij ons verder landwaarts in, tot wij een eenzamen wegbereikten, die onder dicht geboomte door ondringbaar struikgewas heenslingerde en ons weldra aan het strand der zee voerde, waar de zware golven met donderend geweld komen aanstormen. Op dat oogenblik daalde de zon aan den gezichteinder en wierp over de eenzame kusten een fantastisch rooden schijn, die op de toppen der baren als vlammentongen te voorschijn riep, en de kruinen der waaierige palmen als in den weerschijn van een reusachtigen brand met vuur overstrooide. 't Was een aangrijpend tafereel, vol wilde schoonheid! Alhoewel nu de duisternis snel naderde gingen wij steeds verder en bereikten weldra de groote factorij van de ‘Algemeene Hollandsche Handelsvennootschap’, zeker het merkwaardigste gesticht van Banana. Vroeger was deze plaats in handelsopzicht veel belangrijker, maar sedert de schepen naar Boma en Matadi varen, is de beweging te Banana natuurlijk veel verminderd. Hooger gezegde vennootschap echter drijft grooten handel in ivoor, palmolie enz. Hier is het middenkantoor van al de Hollandsche factorijen in het Congogebied, zoowel voor Fransch als voor Belgisch Congo. Wij werden door den bestuurder der factorij zeer vriendelijk ontvangen en door de uitgestrekte gebouwen rondgeleid. Op dien tocht kregen wij zonderling gezelschap mee, namelijk twee chimpanzees, die zeer tam zijn en met het personeel der factorij op vriendschappelijken voet verkeeren. Zij schenen voornamelijk zeer gehecht te zijn aan den bestuur- | |
[pagina 116]
| |
der en wilden hem geen oogenblik verlaten. Het is werkelijk verbazend hoe slim deze dieren zijn. Een der bedienden bond den grootsten der apen met eene keten aan eenen boom en sloot zijne boeien met een hangslot. Daarop gebaarde de bestuurder zich te willen verwijderen. Een paar malen poogde de chimpanzee zich los te rukken, maar hij zag onmiddellijk in dat zulks vruchteloos was. Met eene verrassend duidelijke mimiek wendde hij zich nu tot den bediende, die hem had vast gemaakt en smeekte hem om den sleutel, ten einde zich van den boom te kunnen losmaken. Na eenigen tijd werd aan zijnen wensch voldaan, maar hij kreeg een heelen bos sleutels. Dat bracht hem evenwel niet van zijn stuk; met snelle bewegingen beproefde hij den eenen sleutel na den anderen, tot eindelijk de rechte gevonden was, waarop hij het slot opende, de keten losmaakte en slot en sleutels aan zijnen heer terug gaf, waarop hij, knorrend van plezier, vroolijk in de ronde danste. Op de factorij was nu alles stil geworden; wij bedankten den bestuurder en zetten onzen weg voort, steeds landwaarts in, tot wij eindelijk weer eene kleine factorij bereikten, met sierlijke en wel verzorgde tuinen omringd. Het was nu bijna donker geworden en aangezien hier wegen in verschillige richtingen liepen, vroegen wij aan voorbijgaande negers den weg naar den staatspier, waar onze zwarte roeiers ons volgens afspraak zouden wachten. De negers wezen ons terecht en weldra hadden wij den oever der rivier en de inschepingsplaats bereikt, waar wij een aantal passagiers der Albertville, en namelijk de dames, wachtende vonden. | |
[pagina 117]
| |
De booten waren er, de negers ook, maar deze weigerden van wal te steken, bewerende, voor zooveel wij uit hun koeterwaalsch konden opmaken, dat zij eerst de toelating behoefden van ik weet niet welken ambtenaar. Daar geen enkele zwarte evenwel die toelating ging vragen, hadden wij nog lang op die afgelegene plaats kunnen wachten, zoodat wij besloten zei ven handelend op te treden. Met een aantal personen stapten wij in eene boot, waarin drie flinke negers zaten, met de riemen in de hand. Wij gaven hun, zonder meer, bevel om te vertrekken, met de belofte van ‘matabisch’ (drinkgeld) zoodra wij aan boord van de Albertville zouden zijn. Toen zij het tooverwoord ‘matabisch’ hoorden, gehoorzaamden zij onmiddellijk, legden de riemen in 't water en voort ging het. Wat was het nu heerlijk op de rivier! De nacht was gevallen, maar de opkomende maan wierp een schemerend licht over de breede, geheimzinnige watervlakte. Zacht gleed ons bootje over den effen spiegel. Er heerschte eene diepe stilte, enkel onderbroken door het geplas der riemen in het water en den eentonigen roep der negers, waarmee zij hunne riemslagen begeleidden. Aan beide zijden, wegdoomend in de halve duisternis, verhief zich op beide oevers het dichte geboomte, waarachter onze fantazie zich eene aanlokkelijke wereld schiep, vol vreemde avonturen en romantische lotgevallen. Herinneringen aan merkwaardige tochten op den Afrikaanschen reuzenstroom, aan gevechten met inboorlingen en wilde dieren, doemden op in ons geheugen. Wat wij zoo dikwijls hadden betracht toen wij, jonge knapen, met ademlooze spanning | |
[pagina 118]
| |
de zwerftochten lazen, door koene reizigers of verbeeldingrijke romanschrijvers zoo aantrekkelijk beschreven, namelijk van zelf eenmaal in die vreemde streken te mogen ronddwalen, was nu werkelijkheid geworden, en die werkelijkheid was op hare beurt een droom gelijk. De stille nacht op den breeden stroom, het tropische landschap, de geheimzinnige geluiden, die nu en dan over de watervlakte zweefden, de zwarte, naakte figuren, die ons bootje bestuurden, dat alles werkte zoo levendig op onze verbeelding, dat wij nog nauwelijks den droom van de werkelijkheid konden onderscheiden.... Op den oever pinkte hier en daar een lichtje, vuren der inboorlingen misschien, of, wat minder fantastisch is, de schijn der lampen in de factorijen.... In de verte klonk het eigenaardig geluid van den tamtam, wat nog meer bekoring en lokale kleur aan het tooneel bijzette. Eindelijk schitterden ginder verre in de richting der zee, de lichten der voor anker liggende stoombooten; wij keerden dus terug tot de beschaving, en de betoovering der wildernis, die zich een oogenblik van ons had meester gemaakt, werd plotseling weer verbroken....
Te zeven ure waren al de passagiers aan tafel vereenigd. Het diner was dien avond eenigszins plechtiger dan gewoonlijk, want wij vierden niet alleen onze gelukkige aankomst in Congo, maar vooral de verjaring der stichting, in 1885, van den Onafhankelijken Congostaat en zijne erkenning door de Conferentie van Berlijn. In eenen heildronk aan Z.M. Leopold II, soeverein van den Congostaat, herinnerde kolonel Thys | |
[pagina 119]
| |
deze heugelijke gebeurtenis, en schetste in aangrijpende woorden wat er in die dertien jaren reeds voor de beschaving van Afrika gedaan werd. Een driemaal herhaald: Leve de Koning! klonk door de zaal en weergalmde in den stillen avond ver over de breede watervlakte. En welk een heerlijke nacht volgde op dien prachtigen avond. De maan stond recht boven onze hoofden in den donkeren hemel te glansen en verlichtte den geheelen omtrek met hare bleeke stralen. Als een stil meer lag de reuzenstroom daar, langs alle kanten ingesloten door vooruitspringende eilandjes en landtongen, wier fantastische plantengroei, waaierige palmen en decoratieve kokosboomen, zich wazig in het zilveren licht afteekenden. Schoon, idyllisch schoon was het sluimerende landschap, geheimzinnig en onbeweeglijk, terwijl nog altijd het geluid van den tamtam, heel in de verte, wilde tooneelen van rond hunne wachtvuren dansende negers voor onzen geest tooverde. Lang konden wij evenwel niet genieten van het droomerig tooneel, want spoedig werd de plechtige stilte verbroken door het gerammel der kranen aan boord, die het schip van een gedeelte zijner kolen ontlastten. Hiermede was de stemming verbroken, en aangezien er bij al dat gedommel toch geen mogelijkheid bestond in de eerste uren den slaap te vatten, wierpen wij, in afwachting dat wij den volgenden morgen den stroom zouden opvaren, eenen blik in de geschiedenis van Congo.
Het was ten jare 1484 dat een Portugeesch edelman van het hof des Konings, don Joâo II, Diego Cam, tevens zeeofficier, met eene vloot langsheen de kusten van Afrika naar het zuiden afzakte, en ein- | |
[pagina 120]
| |
delijk hier, in de breede baai van den Congostroom, terecht kwam. Aangelokt door het lachend uitzicht der landen, die de baai omringen, zette Diego Cam voet aan wal, om deze onbekende streken in naam van zijnen vorst in bezit te nemen. De bewoners der kusten evenwel verklaarden, dat er verder stroomopwaarts reeds een machtige koning woonde, die heerschte over geheel het gebied van de rivier, die zij Zaïre noemden. Cam, die onmiddellijk vermoedde dat hij eene gewichtige ontdekking had gedaan, zond op staanden voet vier onverschrokken zeelie zijner vloot naar den zwarten koning, om hem in zijnen naam te huldigen en rijke geschenken aan te bieden. De vier mannen vertrokken, maar keerden niet meer terug. Hopende het leven zijner gezellen te vrijwaren, nam Diego Cam vier van de verstandelijkste inboorlingen gevangen en bracht ze op zijne schepen, belovende ze vijftien maanden later te zullen terugbrengen. De koning van Portugal schonk een vriendelijk onthaal aan deze negers, deed ze opvoeden, onderricht geven en in den katholieken godsdienst onderwijzen, waarna hij Diego de zorg opdroeg, ze naar hun vaderland terug te brengen. Eene tweede maal in de monding der Zaïre aangeland, zond Cam nu een dier beschaafde negers naar den koning van Congo, om hem te verzoeken de vier zeelie terug te geven, in verwisseling der vier Congoleezen, die in Portugal waren opgevoed en welke hij nu, volgens zijne belofte, had meegebracht. De koning voldeed aan dat verzoek. Tijdens hun verblijf in Congo hadden deze vier zeelie de taal der inboorlingen geleerd, en den | |
[pagina 121]
| |
honing van het land, wiens vertrouwen zij hadden weten te winnen, een zoo verleidelijk beeld van onze beschaving geschetst, en hem een zoo grooten afkeer van de afgoderij ingeboezemd, dat hij Diego Cam verzocht een der beschaafde negers, Cacuta genaamd, weer mee te nemen naar Portugal, waar hij bij don Joâo II het ambt van gezant van Congo zou waarnemen. Aldus ontstonden de eerste betrekkingen tusschen de Portugeezen en de bewoners der landen aan de monding van Congo, die zich thans in hunne tropische pracht, onder de bleeke stralen der maan, voor ons oog ontvouwen. Over de geschiedenis der verdere betrekkingen tusschen de Congoleezen en de beschaafde volkeren bestaan er weinig gegevens. De eerste latere opgaven van eenige waarde dagteekenen uit 1578, wanneer Lopez Eduard zich te Beneventa, een klein stadje van Portugal, inscheepte op de Sâo Antonio, een koopvaardijschip naar Loanda, dat alsdan deel uitmaakte van het Congorijk. Lopez was vergezeld van zekeren Philip Pigafetta, die in 1598 eene ‘waarachtige’ beschrijving van Congo uitgaf. In aardrijkskundig opzicht is die beschrijving vol dwalingen, maar Pigafetta geeft eigenaardige bijzonderheden over de zeden en gebruiken der volkstammen, die in de XVe eeuw de Congolanden bewoonden. De kom der Zaïre was alsdan in eene menigte kleine koninkrijken verdeeld, wier vorsten schatplichtig waren aan de machtige koningen van Congo. Deze koningen bewoonden eene kleine stad, Banza, of ‘Koninklijk hof’ genaamd, door de Portugeezen San Salvador geheeten, en gelegen op den top van een hoogen berg, 150 mijlen oostwaarts van de zee, in de provincie Bemba. | |
[pagina 122]
| |
Hunne paleizen stonden midden in de stad en waren omringd door eenen dubbelen muur in steen. De vormlooze blanke massa dier gebouwen verhief zich hoog boven de negerhutten, die de stad uitmaakten, welke omtrent tienduizend inwoners telde. Van op de terrassen van het koninklijk paleis had men een ruim uitzicht over al de omringende landen: vlak en vruchtbaar ten westen, tot aan den Oceaan, berg- en boschachtig aan de andere zijden, zoover het oog dragen kon. Nabij het paleis stond de kerk, gebouwd door de Portugeezen, kort na hunne eerste aankomst in deze streken; verder het kerkhof, de woningen der grooten en hovelingen van den zwarten koning. De rest van Banza bestond uit de nederige hutten der slaven, die zich nauwelijks verhieven boven de rijk bebouwde vruchtbare en schoone weiden, omringd door altijd groene boomen, waaruit de reusachtige ijzerhoudende rotsblok oprees, die den San Salvadorsberg vormde. De geslachten der heidensche koningen, die in deze sterkte over millioenen zwarte onderdanen hadden geheerscht, verliezen zich in den nacht der eeuwen, maar de komst van Diego Cam, in 1484, was het begin van het geslacht der christen koningen. De eerste dezer vorsten regeerde reeds toen Diego Cam het land ontdekte. Zijn oom en hoveling Sango omhelsde het christendom en de koning volgde dit voorbeeld in 1491. Eenige dagen voor den dag, waarop met groote plechtigheid de doop zou geschieden, vertrok er uit Loanda een groote stoet Congoleesche opperhoofden, Portugeesche missionnarissen en eene onafzienbare menigte inboorlingen, en begaf zich onder tamtam-geroffel en vreugdekreten naar Banza. | |
[pagina 123]
| |
Overal op zijnen doortocht werd de stoet door de negers met welkomskreten ontvangen, en toen hij nog drie dagreizen van San Salvador verwijderd was, werd hij opgewacht door de afgezanten des konings, die de Portugeesche missionnarissen in zijnen naam kwamen begroeten en verwelkomen. Velden en heuvelen, bosschen en vlakten, langs waar de stoet voorbij moest, krioelden van mannen, vrouwen en kinderen, die van alle kanten waren toegeloopen om de vreemdelingen te zien en de plechtige intrede bij te wonen. In weinige dagen legde de karavaan den weg af van de zee tot San Salvador en beklom dan de steile helling des bergs, tot Banza. De koning van Congo wachtte den stoet af, volgens voorvaderlijk gebruik gezeten op eenen troon in welriekend hout met ivoor ingelegd, opgericht aan de deur van zijn paleis, waar altijd gezantschappen, schatplichtigen enz. ontvangen werden. Voor den troon gekomen hielden de Portugeezen stil en terwijl de stoet zich door de straten en over den berg verspreidde, hield een der missionnarissen eene evangelische aanspraak en doopte den koning onder den naam van Joâo, eerste christen koning van Congo. Een taalman vertaalde de aanspraak voor zijne zwarte Majesteit. Koning Joâo stond recht en drukte zijne groote vreugde uit over de aankomst der christenen. Heel het volk juichte hem toe en zwoer het geloof der Portugeezen te willen aannemen. Deze boden daarop den koning de geschenken aan, hem door Joâo II van Portugal gezonden, en bestaande in met goud doorwerkte priestergewaden, altaarversierselen, kruis- en heiligenbeelden en bannieren, waarvan de levendige kleuren den machtigen koning uit dit land der zon verrukten. | |
[pagina 124]
| |
De plechtigheid was nog nauwelijks afgeloopen, of de nieuwbekeerde koning vernam dat zijne onderdanen te Anzica, bewoners der oevers van de Zaïre waar deze een groot meer vormt, tegen zijn gezag waren opgestaan. De koning rukte tegen hen op, strafte de rebellen en keerde terug naar zijne hoofdstad, waar hij kort daarna stierf. Alhoewel tot het christendom bekeerd, vierden de zwarten de lijkplechtigheden huns konings geheel en al volgens de heidensche gebruiken. Zoodra de bewoners van Banza de tijding van het overlijden des vorsten door het land hadden verspreid, trachtten de schoonste zwarte maagden des rijks naar de groote eer, levend met hem begraven te worden! Een groot aantal jonge meisjes, dochters van de voornaamste familiën, verdrongen zich voor de deuren van het paleis. Alle waren in feestkleedij: om de lenden droegen zij eene driedubbele draperij in zijde van verschillende kleuren, met allerlei sieraden behangen. Borst en rug waren bedekt met mantels, uit palmvezels geweven; op 't hoofd droegen zij roode of gele mutsjes; allen waren beladen met geschenken en levensmiddelen, giften van hunne bloedverwanten en ouders, en vroegen als om strijd den dood. Maar slechts twaalf zouden de uitverkorenen zijn, die geroepen waren om het lijk van koning Jan te dienen, dat in zittende houding in een reusachtig graf zou geplaatst worden, in 't welk de jonge maagden levend werden ingemetseld. En de negerbevolking van Congo vierde de uitvaart van haren koning in de grootste losbandigheid, huilde, danste, zong, at en dronk gedurende de heele week, die op zijn overlijden volgde. | |
[pagina 125]
| |
Koning Jan werd opgevolgd door zijn oudsten zoon, insgelijks bekeerd, en gedoopt onder den naam van Alfonso. De troon van Congo was nochtans niet erfelijk, zoodat de oudste zoon van den overleden koning de erfenis zijns vaders dikwijls aan een of anderen machtigen satraap zag overgaan, die gesteund werd door zijne gelijken. Dank echter aan den invloed der missionnarissen werd Alfonso gekozen. De benoeming van den nieuwen koning was weer eene aanleiding tot groote feestelijkheden. Op den dag zijner troonsbeklimming kwamen de voornaamste inboorlingen, hooggeplaatste personen des lands, eenige in de streek verblijvende Portugeezen bijeen op eene binnenplaats van het paleis, afgesloten door eenen muur van iets meer dan manshoogte. Te midden dier plaats lag een kostbaar tapijt, geschenk van een Portugeeschen koning; daarop stond een zetel in rood fluweel met gebeeldhouwde en vergulde armen; voor den zetel, op een kussen insgelijks in rood fluweel, lagen eene kroon, met goud, zilver en zijde geborduurd, drie gouden ringen van een pink dikte en eene beurs, geschenk van eenen missionnaris, die eene pauselijke bul bevatte. De toekomende koning Alfonso nam deel aan deze vergadering, zonder te weten of het lot hem gunstig zou zijn. Twaalf negerhoofden, gouverneurs van de machtigste provinciën des rijks, de kiezing van Alfonso besloten hebbende, gaven den heraut bevel de gebruikelijke woorden uit te spreken. De heraut, een groote neger geheel met pluimen van allerlei vogelen behangen, trad vooruit en zegde: ‘Wie gij ook zijn moogt, die tot koning wordt gekozen, wees geen uitzuiger, wees niet wraakgierig of boos, zij de vriend | |
[pagina 126]
| |
der armen, geef aalmoezen voor de verlossing der gevangenen en der slaven, help de bedroefden, begunstig de Kerk, bewaar den vrede in uw rijk, verbreek nooit den band tusschen u en den koning van Portugal, uw broeder.’ Toen die woorden waren uitgesproken namen half-gekleede slaven hunne muziekinstrumenten, aan welke zij valsche tonen ontlokten, terwijl zij een razenden rondedans uitvoerden. Dan namen twee der negerhoofden koning Alfonso bij de hand en leidden hem naar den zetel, waar hij zich neerzette; een van hen plaatste de geborduurde kroon op zijn hoofd, de andere deed de gouden ringen rond zijne armen en hing hem den fluweelen mantel om de schouders. Een Portugeesch missionnaris, in priesterlijk ornaat, trad nu vooruit, gevolgd door eenen dienaar met het boek der evangelies, waarop Alfonso zwoer de voorschriften te zullen volgen, die de heraut had uitgesproken bij het begin der plechtigheid. Toen de kroning was afgeloopen verlieten de aanwezigen de binnenplaats en leidden den koning terug naar zijn paleis, terwijl zij zand en stof op hem wierpen, opdat hij niet zou vergeten dat hij, alhoewel koning, eenmaal tot stof zou wederkeeren. Acht dagen lang ontving Alfonso het bezoek zijner trouwe onderdanen, die hem geschenken, wenschen en onderwerping kwamen aanbieden. In al dien tijd mocht hij zelf het paleis niet verlaten. Maar de feestelijkheden duurden niet lang. Kort na zijne troonsbeklimming moest Alfonso een oproer bedwingen, uitgelokt door een zijner broeders, die gezworen had hem te zullen onttronen. Hij vergaderde te dien einde een leger van tien duizend man, maar dat der rebellen was veel sterker en | |
[pagina 127]
| |
samengesteld uit dweepzuchtige heidenen, die zich bij duizenden rond Alfonso's broeder schaarden, in de hoop zich te kunnen wreken op den christen koning, die poogde bij zijne onderdanen de afgoderij en vooral de veelwijverij uit te roeien. In zijne hoofdstad verschanst, bood Alfonso met zijn klein leger gedurende verscheidene dagen krachtigen weerstand aan de geweldige aanvallen zijner vijanden, meestal negers uit de provincie Panga, en had ten slotte alleen zijne overwinning en de verstrooiing der rebellen te danken, aan de wonderbare tusschenkomst, zoo schrijft Pigafetta, ‘van eene hemelsche Maagd, die aan 't hoofd van zijn leger ging, en aan den glans van het licht dat uitstraalde van eenen ruiter, rijdend op een wit paard en dragend een rood kruis op zijne borst.’ Uit erkentelijkheid voor die hemelsche hulp deed Alfonso zijn broeder als oorlogschatting al de kosten betalen van den bouw eener katholieke kerk. Daarna maakte hij eene ieverige propaganda voor den katholieken godsdienst, deed al de afgoden, door de heidenen aanbeden, op ééne enkele plaats bijeenbrengen en verbranden. Deze brandstapel verslond de verschillende grof gesneden houten beelden, afschuwelijke duivels, levende draken, welke door de inboorlingen met groote kosten gevoed werden, slangen en serpenten van buitengewone grootte, bokken, tijgers, nijlpaar-paarden en alle dieren welke, wegens den schrik dien zij inboezemden, door de heidenen vereerd werden. In de plaats daarvan werden door de missionnarissen voorwerpen van godsvrucht uitgedeeld, die zij uit Portugal hadden meegebracht. Koning Alfonso werd aangetast door eene slepende | |
[pagina 128]
| |
ziekte, die hem weldra ten grave voerde. Hij werd met veel plechtigheid ter aarde besteld. De geestelijken konden de barbaarsche gewoonte van het levend begraven van twaalf jonge meisjes beletten, maar zij waren onmachtig tegenover de uitspattingen en drinkgelagen, waarmee de onderdanen van koning Alfonso acht dagen lang hunne droefheid lucht gaven. Zijn opvolger was zijn zoon Pedro, die insgelijks zeer verkleefd was aan den katholieken godsdienst. Tijdens zijne regeering bracht de Portugeesche bisschop van het eiland San-Thome een bezoek aan de christenen van Congo, en werd door den inlandschen koning en door het volk met buitengewone vreugde en groote eerebetoogingen ontvangen. Te Prazza, op de kusten van den Atlantischen Oceaan ontscheept, op omtrent 150 mijlen van Banza, legde de bisschop den weg af van aan de zee tot aan de hoofdstad van Congo, op rieten matten van verschillende kleuren, door de inboorlingen op den weg uitgespreid. Men bracht hem daarenboven allerlei geschenken, lammeren, geiten, kiekens, visschen. Toen de bisschop korten tijd nadien op de reis stierf, werd hij opgevolgd door eenen Congolees van koninklijken bloede, don Rodrigo genaamd, die ook de eerste bisschop van Congo was. Hij had evenwel den tijd niet om, vóór zijne dood, de hoofdstad van zijn geestelijk rijk te bezoeken. Don Pedro, koning van Congo, volgde den bisschop spoedig in het graf en liet geene zonen na. De koningskroon ging dan over tot Francisco, broeder van den vorigen koning, die ze spoedig, door zijne plotselinge dood, overliet aan den vijfden christen koning van Congo: koning Jacob. | |
[pagina 129]
| |
Deze koning, vrijgevig en prachtlievend van aard, verzaakte aan de kleeding zijner voorouders om die der Portugeezen aan te nemen. Zijne mildheid was zoo groot, dat hij prachtige zijden kleeren schonk aan zijne hovelingen, na ze zelf een of tweemaal gedragen te hebben. Vele kooplie van Portugal maakten gebruik van die koninklijke verspilzucht en werden rijk met den verkoop van zijde en kostbare stoffen, tot dan toe onbekend in Congo. Na zijn overlijden ontstond er eene revolutie; bloedige oneenigheden barstten los tusschen de grooten en de slaven des lands! De negerhoofden, die het ook niet meer eens waren, moesten tot driemaal eenen opvolger voor de kroon kiezen. De eerst gekozene, zoon van koning Jacob, werd gedood op den dag zelve zijner kiezing. De tweede, door de meerderheid des volks tot koning uitgeroepen, werd door Portugeezen en Negerhoofden vermoord, op 't oogenblik dat het volk den koning geestdriftig toejuichte. De negers, woedend geworden, grepen de wapens dolken, bijlen, speren en bogen en doodden al de Portugeezen, uitgenomen de missionnarissen, uit eerbied voor hunne waardigheid. Den dag daarna beklom don Enrico, broeder van wijlen koning Jacob, den troon van Congo. Zijne eerste en eenige regeeringsdaad was zijne troepen aan te voeren tegen de negerstammen van Anzica, die van de onlusten in Congo gebruik hadden gemaakt om te pogen het juk af te werpen. Deze stammen, de tegenwoordige Loutsa-Nsigue, bewoonden de streken nabij de meeren, ten oosten van den Zaïrestroom. Buitensporig wild, verslonden zij elkander, zonder zelfs hunne vrienden of naaste bloedverwanten te sparen. | |
[pagina 130]
| |
Zij waren gewapend met kleine bogen, waarvan het hout met veelkleurige slangenvellen omwonden was, ten einde het tegen insecten en wormen te beschermen. De natuur zelf leverde hun koorden voor deze bogen, eene soort van rood riet, dat zeer buigzaam en sterk was. Zij droegen daarenboven bijlen, aan de eene zijde scherp geslepen, aan de andere plat als een hamer, met sterke koperen platen aan een korten hecht vastgemaakt. Vlug, alle gevaar verachtend, sprongen zij over bergen en dalen, jagend voor hun voedsel, oorlog voerend tegen de naburige stammen ten einde gevangenen te bekomen om hunne markten van menschenvleesch te bevoorraden. Zij dreven handel in slaven en vlas, dat overvloedig waste op hunne velden, in olifantstanden, welke zij in hunne dichte bosschen in groote hoeveelheden konden bemachtigen, en ruilden dat alles te Loanda tegen zout, schelpen, zijden stoften, glaskralen en vooral Portugeesche messen, waarmee zij zich het gelaat vreeselijk tatoeëerden. In dezen strijd tegen de Anzica verloor koning Enrico het leven. In zijne afwezigheid had Alvaro I, oudste zoon van eene zijner slavinnen, de regeering waargenomen, en werd dan ook na de dood zijns meesters tot koning uitgeroepen. Goedaardig en voorzichtig man, begon hij met de rust te herstellen in zijn eigen land. Hij schreef aan den koning van Portugal eenen brief, om zich te verontschuldigen over den moord op de Europeanen en verzocht den monark, evenals vroeger, de goede betrekkingen tusschen de twee landen te willen aanmoedigen. Een oogenblik meende hij het katholiek geloof te verzaken en tot het heidendom terug te keeren. | |
[pagina 131]
| |
Een zijner hovelingen namelijk, zekere Francisco Bullamatare, viel in zijn bijwezen heele dagen uit tegen den godsdienst der blanken, die onder andere de veelwijverij verbiedt, eene vrijheid waaraan de zwarten zooveel houden. Alvaro liet zich meer en meer overhalen, maar de plotselinge dood van Francisco stelde aan alles een einde. Van zijnen verleider ontslagen, keerde de koning tot de Kerk terug.
Van de boorden der afgelegen meeren, waar de Nijl zijnen oorsprong neemt, kwamen de wilde, menschenetende stammen der Giachas Banza belegeren. Die geduchte vijanden, naakte reuzen, met knodsen, dolken en spiesen gewapend, boezemden Alvaro zooveel schrik in, dat deze, zijne neerlaag voorziende, 's nachts de stad verliet en zich met heel zijn hof op de Zaïre inscheepte. De bewoners van Banza volgden het voorbeeld van hunnen koning en de hoofdstad van Congo, aan de Giachas overgeleverd, werd gedeeltelijk verbrand en geheel geplunderd. Om nu weer in 't bezit van zijn domein te geraken, smeekte de bloodaardige koning de hulp af van don Sebastian, koning van Portugal, die onmiddellijk den generaal Francisco Govea, aan 't hoofd van zes honderd soldaten en edelen, naar Congo zond. Na anderhalf jaar geweldig strijden kon dit kleine Europeesche leger de Giachas voor goed uit het land jagen. Alvaro beklom weer den troon, herstelde zijne hoofdstad, en stond aan koning Philip II van Spanje en Portugal, die don Sebastian had opgevolgd, verscheidene goud-, zilver- en andere mijnen af, die overvloedig in zijn land voorkwamen. | |
[pagina 132]
| |
Hierdoor wilde hij zijne erkentelijkheid betuigen voor de verleende hulp. De Portugees Lopez Eduard moest den koning deze boodschap overbrengen. Alvaro was nu heer en meester in Congo en beschikte over al de bezittingen zijner onderdanen; zijne koffers waren dan ook overvol kleine schitterende schelpjes, die meer waarde hadden dan goud en zilver, aangezien zij de gangbare munt des lands vormden. Die schelpjes werden gevischt op het eilandje Loanda, door talrijke aldaar wonende vrouwen, die zich hiermee bezig hielden, terwijl hare mannen op jacht waren. Deze rijke vorst had ook een groot leger, dat echter verspreid was op de verschillende punten van het rijk, maar steeds gereed om zich op den eersten wenk rond zijnen vorst te scharen, getuige het volgende feit, dat Pigafetta vertelt in zijne geschiedenis van Congo. De koning van Portugal, die in alle opzichten den handel met de inlanders wilde aanmoedigen, had onder het bevel van Paul Diaz eene heele vloot schepen, bevracht met kostbare koopwaren, naar de provincie Angola gestuurd. Daarenboven had Diaz last gekregen al de volkeren, tusschen de monding der Coanza en den 15den graad noorderbreedte, aan het gezag van Portugal te onderwerpen. Diaz kwam in de haven van Loanda, verkocht zijne koopwaren, verzamelde groote rijkdommen en vestigde zich op de kust, bij Angola, om eene gunstige gelegenheid af te wachten tot het volbrengen zijner zending. Die gelegenheid deed zich spoedig voor. Portugeesche en Congoleesche kooplie, die zich als naar gewoonte op een vast tijdstip naar de groote | |
[pagina 133]
| |
markt van Cabaza, verblijfplaats van den koning van Angola, vassaal van Alvaro II, begaven, werden op last van den koning van Angola onder weg vermoord en uitgeplunderd. Dit gaf natuurlijk aanleiding tot een hevigen twist tusschen vorst en vassaal en eene oorlogsverklaring volgde. Zestigduizend soldaten beantwoordden den oproep van Alvaro. Er kwamen uit Bamba kloeke en dappere negers, die met één enkelen bijlslag eenen slaaf in twee konden hakken; van Anzica, het land der zwarte menscheneters, grenzend aan de woestijnen van Nubië, behendige boogschutters, die een vogel in de vlucht met hunne korte pijlen konden doorbooren. Er kwamen er uit de bosschen en uit de savannas, van bergen en dalen, uit al de landen, die de reusachtige Zaïre bespoelt. Aan den voet der heuvelen geschaard, tusschen de rivieren Coanza en Luiola, werden de krijgslieden van Alvaro II onder het bevel van Diaz geplaatst, tegenover het leger van Angola's koning. Alle van oorlogzuchtig karakter, de dood verachtend, wenschten zij niet beter dan hun leven te wagen in den strijd voor hunnen koning. Afschuwelijke geluiden zweefden boven die zwarte scharen; de eenen bliezen in groote hoorns, de andere sloegen met ivooren hamers op den tamtam of bewogen vreeselijk ratelende houten kleppers; in een woord, 't was een helsch leven. Allen gehoorzaamden aan hunne zwarte opperhoofden, die er waarlijk verschrikkelijk uitzagen met hunne reusachtige pluimbossen op het hoofd en hunne naakte zwarte borsten versierd met zware ijzeren kettingen. Aan hunne lenden droegen zij witte kleeren, vast- | |
[pagina 134]
| |
gebonden met versierde gordels, waaraan talrijke klokjes hingen, die bij elke beweging klingelden. Allen waren gewapend met dolken, boog en pijlen. Het gevecht begon. De eerste rij Congoleezen scheidde zich af van de massa en rukte tegen de Angoleezen op. Zij liepen tamelijk ver van elkander om gemakkelijk hunne wapens te hanteeren, en de pijlen van den vijand te kunnen ontwijken. Toen zij vermoeid waren werden zij door tromgeroffel teruggeroepen en onmiddellijk door versche strijders vervangen. Eindelijk, toen Diaz volgens het getal dooden oordeelde dat hij de overwinnaar was, gaf hij bevel den vijand te bestoken met den dolk. Met wilde kreten sprongen de Congoleezen over alle hinderpalen heen en stormden los op de verschrikte Angoleezen, die weldra over de Coanza vluchtten, terwijl de zegepraal van Diaz's leger met luid gejubel, getoet en geschreeuw verkondigd werd. De vermoorde slachtoffers van den koning van Angola waren dus gewroken. Diaz onderwierp dit rijk aan Portugal en in het paleis des konings van Congo werden toebereidselen gemaakt voor het huwelijk van Alvaro. De echtverbintenis van een Congoleeschen vorst was in de XVIde eeuw eene plechtigheid, ongetwijfeld zeer aangenaam voor hem en zijne bruid, maar zij was het veel minder voor zijne onderdanen. Onmiddellijk na de bruiloft moesten afgezanten des konings de huizen binnendringen van alle welgestelde personen des rijks, de lengte der bedden meten en van de eigenaars eene bijdrage eischen, in verhouding met deze lengte. Die zonderlinge belasting, welke ten voordeele der nieuwe koningin geheven werd, noemde men pintelfo. Korten tijd later stierf Alvaro II en met hem eindigt de rij christen vorsten. | |
[pagina 135]
| |
Twee eeuwen lang vielen de Congoleesche koningen en hun rijk in vergetelheid. Nu en dan hoorde men in den loop der zeventiende eeuw een missionnaris spreken over het door zwarte koningen beheerschte rijk aan de monding der Zaïre, maar later was het bestaan van den reusachtigen stroom voor de wetenschap als eene legende. De XIXe eeuw was nauwelijks het tijdperk van roem en ramp te boven gekomen, dat haar begin kenmerkte, of de Engelschen hielden zich in 't belang der aardrijkskundige wetenschap bezig met het opzoeken der bronnen van de groote Afrikaansche stroomen, en namelijk ook van den Congostroom. In 1816 zond het Engelsche gouvernement eene expeditie, onder het bevel van kapitein James Kingston Tuckey, die vooral gelast was de Zaïre op te varen, om te onderzoeken of hare bronnen niet dezelfde waren als die van den Niger, de nevenrivieren van den grooten stroom te verkennen, en haar getal vast te stellen. Deze expeditie, onder de beste voorwaarden uitgerust en begonnen, leverde de uitslagen niet op, die men er van verwachtte. Zij bestond uit zes en twintig Europeanen, vertrok met het schip Congo en bereikte de monding van de Zaïre. Twee leden der expeditie waren onder weg gestorven. Drie maanden lang kon zij de rivier opvaren, tot aan de snelstroomen van Sangalla en de watervallen van Yellala, een afstand van 450 kilometers. De dood van Tuckey en het grootste deel der leden van de expeditie stelde een einde aan den onderzoekingstocht. Nochtans had men gedurende eene halve eeuw geen andere aardrijkskundige berichten over de Zaïre, dan degene, door de zending van Tuckey meegebracht. | |
[pagina 136]
| |
Nu volgden weer lange jaren opschorsing in de geschiedenis van den Afrikaanschen stroom en de landen, die hij bespoelt, totdat eindelijk de man verscheen, die weldra door zijne moedige tochten door het geheimzinnige vastland, de heele rivier deed kennen, namelijk H.M. Stanley, die van 1874 tot 1877 dwars door Afrika reisde en den Congostroom afzakte, van af Vouenya tot aan den Atlantischen Oceaan....Ga naar voetnoot(1)
Verrast door de volledige stilte, welke nu rond ons heerschte, en die ons niet was opgevallen toen wij in het verleden verdiept waren van den machtigen stroom, in wiens kalme wateren onze drijvende woning voor anker lag, sloegen wij ons boek dicht, en deden, alvorens ter ruste te gaan, nog eene wandeling over het in diepen slaap verzonken vaartuig. De dampkring was niet meer zoo helder als in 't begin van den avond. Geheel het landschap was in een lichten nevel gehuld, die onder de stralen der maan als zilver schitterde. Zoo stil was alles in de natuur, dat men de wereld als uitgestorven kon wanen. Iets spokerigs zweefde over de geheele omgeving, en ongetwijfeld waarden de geesten der gestorvenen, die ginder op het strand onder de houten kruisen rusten, in dien idyllischen nacht onder de sierlijke kruinen der kokosboomen, welke hunne laatste rustplaats beschaduwen.... |
|