| |
| |
| |
| |
IV.
De kusten van Afrika.
Senegal. - Dakar en Gorea. - Eene negermarkt. - Hitte. - Walvisschen en Bruinvisschen. - Herinnering aan het Vaderland. - Een man over boord! - San Thome. - Eene merkwaardige expeditie. - Libreville - Over den Evenaar.
Dinsdag 21 Juni.
De hitte neemt toe, naarmate wij Senegal naderen. Op het dek van de Albertville bemerkt men dat zoo niet, aangezien de frissche bries, die gelukkig blijft aanhouden, de warmte gevoelig tempert. Toch is op sommige oogenblikken de wind zelf zoo warm, dat hij niet veel verademing brengt.
Het meest van al bemerkt men de verhooging van temperatuur in de kabienen, die werkelijk aan heete ovens gelijk zijn. Het is dan ook met een zucht van verlichting, dat men 's morgens, na zich zoo gauw mogelijk te hebben aangekleed, op het dek treedt, om daar de frissche lucht met volle teugen in te ademen. Dat oogenblik vergoedt ten volle de beneden doorgestane hitte, want de streeling, zacht als
| |
| |
fluweel, van de spelende morgenwinden, is een onbeschrijflijk genot.
Bijna al de passagiers zijn dezen morgend in tropische kleeding verschenen: wit flanel, wit of grijs linnen. Wij zullen namelijk vandaag Dakar bereiken, en er, niettegenstaande deze plaats als ongezond bekend staat, voor een paar uren aan land stappen.
Even vóór elf ure wisselen wij den gebruikelijken groet met eene groote stoomboot van de Castle-lijn, en eenige minuten later krijgen wij voor de eerste maal de Afrikaansche kust in 't zicht.
Daar ligt het dus voor ons, dit geheimzinnige Afrika, waarop tegenwoordig meer dan ooit Europa het oog gevestigd houdt. Die lage kust, waarop de golven van den Atlantischen Oceaan hunne woede botvieren, is de meest westelijke grens van het reusachtige Zwarte Werelddeel, welks millioenen bewoners nog grootendeels in de duisternis der barbaarschheid leven, en welks grond reeds werd besproeid door het bloed van zoovele martelaren, gevallen voor geloof en beschaving.
Terwijl wij, van op het dek der Albertville, de zich als een panorama voor ons oog ontrollende kust beschouwen, die dor en zandig voorkomt, verbrand door den onverbiddelijken gloed der keerkringszon, verrijzen voor onzen geest de reeks heldhaftige pogingen, reeds in 't werk gesteld om de arme negerbevolking het licht der waarheid te brengen, om ze de weldaden der beschaving te doen deelachtig worden.
Deze schitterende bladzijden der geschiedenis van Afrika treden met zooveel te meer glans op den voorgrond, daar het tafereel ook een donkeren, helaas zeer donkeren achtergrond heeft. Menschont- | |
| |
eerende misdaden zijn in Afrika sedert eeuwen gepleegd. De schandelijke slavenhandel heeft er millioenen slachtoffers geëischt en in plaats van beschaving hebben vele blanken er niets dan ongebondenheid, drankzucht en ondeugd ingevoerd, in zooverre, dat zij dikwijls het werk van edele menschenvrienden totaal verijdelen.
De bevolking der kusten heeft in dit opzicht reeds veel geleden, maar de bewoners der binnenlanden, alhoewel niet vrij van ondeugden, zijn nog als een onbebouwd veld, waar men goede vruchten op zaaien kan, in de rechtmatige hoop een goeden oogst te zien rijpen.
Maar de zaaier moet dan ook een goede zaaier zijn, en daarom kan men niet voorzichtig genoeg wezen in de keus dergenen, geroepen om de beschaving der blanken onder de negerbevolking zooveel mogelijk te verspreiden.
Maar, genoeg overwegingen voor het oogenblik.
Wij naderen meer en meer de hoofdplaats van Senegal, en de kust, die aan ons oog voorbij gaat, vergt al onze aandacht. Op de zandachtige vlakte is eene reeks zwarte rotsen gevolgd, tegen welke de baren schuimend opstuiven; daarop volgt eene baai, waar de zee zeer ondiep is, wat men aan de kleur des waters bemerken kan. Verder eene hooge, ver in zee vooruitspringende kaap, bekroond met eenen vuurtoren. Het is de Cap Verde (Groene kaap), die hoegenaamd aan haren naam niet beantwoordt, ten minste in dit seizoen niet, want zij is alles behalve groen. Men verzekert ons evenwel dat zij zich in den regentijd met fraai groen tooit. Thans is zij zwart, met zeldzame boomen beplant, die treurig en scherp hunne takken afteekenen tegen de grijs geele Afrikaansche lucht, waarin zich de woeste Sahara weerspiegelt.
| |
| |
Op den oever verrijzen hier en daar gebouwen in Europeeschen trant. Op eene hoogvlakte, die de baai van Dakar beheerscht, staan eenige kanonnen; aan de baai ligt de stad, eene verzameling van Europeesche gebouwen, waartusschen een Afrikaansche plantengroei, palmen en vlammende accasias met roodbruine bloemen, die als reusachtige bloemtuilen boven de huizen uitsteken.
Dakar is tegenwoordig de eigenlijke hoofdstad van Senegal, en dat heeft zij te danken aan hare haven in diep water, terwijl in de haven van St-Louis de schepen in het droog seizoen niet kunnen binnen komen. Sedert 1859 had men reeds pogingen aangewend om St-Louis met de haven van Dakar te verbinden en sedert 1885 ligt er een ijzerenweg tusschen de twee steden.
Tegenover de baai van Dakar verheft zich uit de zee, op een afstand van 2220 meters, eene bazaltrots, die eene oppervlakte beslaat van 36 hectaren. Op die rots is de stad Gorea gebouwd, welke de eerste handelsplaats was in deze haven. De Hollanders waren de eerste bezitters van dat grondgebied en hebben het ongetwijfeld zijnen naam gegeven Goe ree (goede reede). In 1677 ontnamen de Franschen het aan de Hollanders. In 1758 werd het genomen door de Engelschen. Deze stonden het later af om het nadien nog eens te nemen, en het in 1814 weer af te staan. Nog ziet men op het eiland eene sterkte, die aan al deze historische gebeurtenissen herinnert.
Gorea bood in den zomer eene stille en goede haven voor de schepen, maar in den winter dringt de woelige zee er binnen, wat de veiligheid zeer verminderde. De haven van Dakar daarentegen is
| |
| |
altijd stil en veilig en dit is een der reden waarom Gorea langzamerhand voor Dakar verlaten wordt.
Daarenboven, de reden waarom Gorea vooral verkozen werd, bestaat nu niet meer. Men had er vroeger eene veilige schuilplaats tegen de inboorlingen van de kusten. Vandaag zijn deze ten volle bevredigd, zoodat men ze niet meer te vreezen heeft. De bevolking van Gorea gaat langzamerhand naar Dakar over. Het gouvernementshotel, de bureelen van het bestuur, de kazernen, de handelsmaatschappijen, enz., zijn alle te Dakar gevestigd. De onderzeesche kabel komt er insgelijks aan.
Ongelukkiglijk is de stad ongezond. De winden uit de binnenlanden brengen er de moskieten van de moerassen, zoodat er aanhoudend koortsen heerschen. Gorea, daarentegen, dat midden in zee ligt, is veel gezonder. Men heeft daar dan ook een sanatorium opgericht en een hospitaal voor de zieken van de kust.
De aanblik, die deze laatste stad oplevert, is zeer eigenaardig. ‘Als Venus rust zij lachend op de golven.’ De witte huizenmassa, boven welke enkel eenige palmboomen uitsteken, spiegelt zich in de blauwgroene golven van den Oceaan, badend in het scherpe licht der Afrikaansche zon.
Tusschen de beide steden in werpt de Albertville het anker en wacht geduldig op den geneesheer en de ambtenaren van den gezondheidsdienst, die eerst aan boord moeten komen eer iemand ontschepen mag. Het was één uur, dus juist het uur der siesta, zoodat wij tamelijk lang moesten wachten, alhoewel het grootste gedeelte der passagiers, in 't wit gekleed, den helm op het hoofd en den zonnescherm in de hand, gereed stonden om voor de
| |
| |
eerste maal, den grooten hoop ten minste, den voet op Afrikaanschen grond te zetten.
Wij hadden evenwel spoedig eene verstrooiing, die ons het wachten minder lang deed schijnen.
Nauwelijks had men in Dakar de Albertville bemerkt of eenige prauwen, met negers bemand, staken van wal, om voor de vreemdelingen dezelfde kunsten uit te voeren als de jonge lieden van Madera.
Sommige hadden op hunne prauw een zeil geheschen, en wisten zeer behendig met het ding om te gaan, zoodat zij zonder schipbreuk te lijden voor de Albertville verschenen. Hunne vaartuigen waren al zeer primitief: eenvoudig uitgeholde boomstammen. Een van hen zat geknield in de helft van eene doorgebroken prauw, zoodat het water er vrij in en over stroomde. Dat belette hem evenwel niet, ieverig pagaaiend, zoo snel als de anderen de boot te bereiken.
Als kleine duivels sprongen zij heen en weer, schreeuwden om een sou en wipten als apen in de diepte, toen men hun iets toewierp. Die met zijn stuk prauw was nog de ergste van al. Het was eigenaardig om zien, wanneer die naakte, forsche knapen uit het water opdoken en weer in hunne prauwen plaats namen. Het waren als beelden van schitterend brons.
Intusschen waren ook kleine zeilbooten en zware schuiten van land gestoken, die rond de Albertville kwamen zeilen, denkelijk in de verwachting dat wij zouden aan land gaan. Eindelijk kwamen de ambtenaren; 't was tijd, want verscheidene passagiers hadden reeds den uitstap opgegeven, daar wij te half vier terug moesten aan boord zijn.
Toen de formaliteiten vervuld waren konden wij spoedig eene der schuiten bemachtigen, waarin wij
| |
| |
met 27 blanken plaats namen, terwijl een zestal negers de bemanning uitmaakten. Haveloozer sloep kan men zich wel niet verbeelden. Vuil, verhakkeld en aaneengeknoopt, was alles wat zich aan boord bevond, zoodat onze sneeuwwitte kleeren het hard te verantwoorden hadden.
De 27 passagiers werden opeengehoopt in het ruim, waar men zoo maar moest inspringen. Daar wij voor de eerste maal onzen helm droegen, hadden wij nog al moeite om elkander uit den weg te blijven. Daarenboven kon men zich moeilijk recht houden op den hellenden bodem der schuit, terwijl boven onze hoofden de boom van het zeil heen en weer bewoog.
In die alles behalve gemakkelijke positie konden wij eindelijk afzeilen, nadat wij met Suleima, een neger in voddenbaai verkleed, overeengekomen waren een frank per man te betalen voor gaan en keeren.
Een paar van de kleine duikelaars waren insgelijks aan boord geklauterd om naar land terug te keeren. Al de negers verstaan en spreken hier, benevens hun eigen taal, ook Fransch, zoodat wij gemakkelijk een gesprek met hen konden aanknoopen.
Wij vroegen hun, of zij niet bang waren aldus te duikelen in eene baai, die niet vrij is van haaien. En onmiddellijk wezen zij op de amuletten, die zij rond het lichaam droegen, zeggende: ‘O neen, wij zijn “gri-gri” tegen de haaien. Ons willen zij niet, maar de blanken zouden zij opeten.’
Aldus overal en altijd bij de negers hetzelfde fetichism.
Een oogenblik liepen wij gevaar door het breken eener koord van dit havelooze vaartuig, allen in zee geworpen te worden en misschien terecht te komen in
| |
| |
de maag van eenen haai, nog alvorens den voet op Afrika's bodem te hebben gezet, maar alles liep goed af en wij landden gelukkig ongedeerd aan de kaai van Dakar. Er bleef ons, helaas! maar een uur over om de stad te bezoeken.
Het eerste wat ons oog trof was eene groep negers, ouderlingen, jonge mannen, vrouwen en kinderen, alle in bonte kleederen gehuld, die rond eene fontein vergaderd waren om er water te halen, en van die gelegenheid ruimschoots gebruik maakten om de tong te roeren, in hunne eigen taal natuurlijk, het Oulof.
Zij die hunne kruiken gevuld hadden, en uitgepraat waren, zetten ze op hun hoofd en gingen met hun eigenaardigen waggelenden gang heen. Vele dier vrouwen droegen haar kind - hoogst comisch voor zich heenkijkende zwartjes - schrijlings op hare heupen gebonden.
Ongemeen schoone typen vindt men onder de jonge Senegaleezen van beide geslachten. Wij ontmoetten in de straten van Dakar menig jong meisje, met natuurlijke bevalligheid in hare kleurrijke gewaden gedrapeerd, die hare vormen prachtig lieten uitkomen en welke wezenlijk schoonheden in hare soort konden genoemd worden.
Naar het mij voorkwam zijn de bewoners van Dakar zacht en vriendelijk van inborst. De mannen zijn op allerlei wijzen gekleed, de vrouwen dragen gewoonlijk kleurrijke rokken en daarboven eene soort van draperij, over borst en schouders geslagen, van lichte gebloemde stoffen. Zij dragen ook veel juweelen. De ooren zijn op verschillende plaatsen doorboord, om zooveel te meer oorbellen te kunnen dragen. Het haar dragen zij in zeer fijne vlechtjes, gewoonlijk met glaskralen versierd.
| |
| |
Allen kunnen lezen en schrijven en spreken Fransch.
Wij zetten onzen weg voort door deze interessante negerstad, wier huizen bijna alle van elkander afgescheiden staan en omringd zijn door een hofken. De straten zijn zeer breed en zuiver, beplant met palmen, roode accasias en andere boomen, waarvan de namen mij onbekend zijn. Er scheen overal de beste orde te heerschen.
Ten einde eener straat komende liepen wij recht op de marktplaats, waar de inlandsche markt in vollen gang was. Hier was het een gekakel van belang. Talrijke zwarte dames, met een eerbiedwaardig getal kinderen rond zich, zaten achter hare uitstallingen, hare waren aan te prijzen. Er lagen visschen, koeken, vruchten van alle soort naast elkander en op al deze waren zat er een dichte zwerm vliegen, die geen der verkoopsters of verkoopers de moeite deed weg te jagen.
De markt wordt gehouden onder een groot afdak dat midden op de plaats staat, en waarvan de vloer in vakken is verdeeld voor de verschillende kooplieden. Eene beschaafde negermarkt zooals men ziet! Verder is de heele plaats met macadam bevloerd, en hier gevoelden wij eigenlijk voor het eerst hoe de Afrikaansche zon kan branden, want door de weerkaatsing der zonnestralen op dien vloer heerschte daar eene hitte, aan die eens gloeienden ovens gelijk.
Eene der negerinnen op de markt had een zeer lief halfbloedig kindje bij zich; de dames, die ons vergezelden, waren erg ingenomen met het lieve knaapje, dat ons met zijne koolzwarte oogjes verbaasd aankeek. Mej. Lippens, eene slanke bevallige jonkvrouw, die kranig de Afrikaansche zon trotseert,
| |
| |
liefkoosde het tot groote voldoening der zwarte moeder, wiens oogen van trots glinsterden.
Een der aanwezigen bemerkte op den rug der negerin, onder haren lichtrooden mantel, eenige beweging. Hij lichtte den mantel op en zie, daar zat een tweede knaapje van dezelfde kleur, op de heupen zijner moeder gebonden.
Er was op die markt van Dakar nog veel belangwekkends te zien, maar helaas! de tijd drong, en wij wilden nog wat verder de stad in. Daarbij, de hevige hitte noopte ons hier niet al te lang te vertoeven.
Wij zetten dus onzen wandeltocht voort; vergezeld van een jongen neger, trokken wij een groot zandig plein over en kwamen aan de kazerne der spahis, waar verscheidene van die prachtige zwarte soldaten in uniform heen en weer wandelen.
In de straten ontmoet men bijna niets dan negers; vrouwen speelden met hare kinderen of hielden een buurpraatje; mannen waren aan den arbeid of wandelden heen en weer; dikke moeders kwamen aan de deur de vreemdelingen achternazien; op de binnenplaats van een huis waren verscheidene vrouwen vereenigd, denkelijk de echtgenooten van eenen muzelman, want een aantal inwoners zijn volgelingen van den profeet en scheeren zich het hoofd geheel kaal. Allen groetten evenwel beleefd met een Bonjour, monsieur!
De vrouwen schijnen uiterst bang te zijn voor photografietoestellen, vooral wanneer hare kinderen bij haar zijn. Nauwelijks zien zij het zwarte kaske op zich gevestigd, of zij grijpen fluks hare kleinen, verbergen ze achter haar lichaam of nemen snel de vlucht. Slechts ten prijze van eenige sous vond men er, die wilden poseeren.
| |
| |
Maar het was tijd geworden om naar de Albertville terug te keeren. Wij gingen voorbij de post en vonden daar den commissaris van boord, M. Goedemé, bezig met onze briefwisseling te verzenden. Er waren niet minder dan 280 brieven van de passagiers der Albertville, voor België bestemd, en 't was voor de postbedienden geen klein werk, die alle te frankeeren en na te zien, zoodat wij slechts met de grootste moeite een paar postkaarten konden bekomen om een groet naar huis te sturen.
Van de post door eene zijstraat alleen naar de haven gaande, ontmoette ik daar een statigen grijsaard, met lang zwart kleed, witten helm en een langen grijzen baard; hij was vergezeld van eenige negers, die een kleinen wagen voorttrokken. Het was een Fransch missionnaris, wiens kerkje wij niet ver vandaar hadden gezien.
Vol eerbied groetten wij dezen man, die vaderland en vrienden vaarwel heeft gezegd om zijn leven aan het welzijn der negers toe te wijden. Geerne hadden wij hem over zijne missie gesproken, hem een groet van Europa overgebracht, maar men floot op de Albertville, en Suleima lag reeds met zijne schuit gereed om af te zeilen. Wij hielden ons dus tevreden met een Bonjour, mon père! en spoedden ons naar het strand, waar wij juist in tijds kwamen om niet in Dakar te moeten achterblijven.
Alvorens Senegal voorgoed te verlaten, ééne enkele opmerking. Men heeft, zooals hooger gezegd is, een ijzerenweg aangelegd van St.-Louis naar Dakar, maar er is ook eene lijn begonnen van Opper-Senegal naar het Niger-gebied. Deze lijn is niet voltrokken en de werken zijn geschorst. Alhoe- | |
| |
wel het terrein hier op verre na niet zoo moeilijk is als in Congo, heeft het gedeelte van den weg, dat reeds voltrokken is (100 kilometers), 20 millioen gekost, en men is nog niet eens zeker of men niet zal moeten herbeginnen.
De vergelijking tusschen de twee ondernemingen zal dus geheel ten voordeele van de Belgen uitvallen.
Bij onzen terugkeer naar de Albertville hadden wij een jongen neger aan boord, een waar prachtexemplaar, zwart als ebbenhout, mat en zuiver van vel, met heldere, vriendelijke oogen en kinderlijken glimlach, die zijne prachtige witte tanden gedurig ontblootte. Hij sprak vloeiend Fransch, droeg een schapulier op de zwarte borst, nauwelijks bedekt door eene soort van witte toga, en legde ons uit dat hij katholiek was. Een der passagiers sprak hem aan met de woorden: ‘hé! fils de moricaud’ en aanstonds klonk het uit den mond van den neger: Ce n'est pas pouli ce que vous dites là, mossiou. 't Is niet beleefd wat ge daar zegt, mijnheer)....
Eenige negers hadden ons aan boord gevolgd en boden verschillende waren te koop. Zij kennen echter de weerde van het geld, want zij vroegen voor alles overdreven prijzen.
Een kleine strieber had iets verkocht aan Mej. Lippens, en toen deze het gekochte betaalde, zegde het zwartje met zijn breeden glimlach: Merci mignonne! Een andere, insgelijks aan boord geklommen, zegde met kluchtige verontwaardiging, toen niemand naar hem omzag: C'est dégoûtant qu'on n'offre rien à boire ici en trok er van door.
Eindelijk zaten al de negers weer in hunne
| |
| |
schuiten, uitgenomen een, een echte Othello, in vlottend blauw gewaad met witten tulband, die door de zijnen op de Albertville was achtergelaten. Deze aristocraat onder de negers was verplicht plaats te nemen in de prauw van een der duikelaars om aan land terug te keeren, wat hij overigens zeer flegmatiek deed.
En nu werd het anker gelicht en de Albertville verliet de Afrikaansche kust met een passagier meer aan boord, namelijk kapitein Arthur, Engelsch consul te Dakar, die zijn gouvernement ging vertegenwoordigen bij de inhuldiging van den Congospoorweg. In volle zee gekomen koersten wij weer naar 't zuiden, om weldra de Golf van Guinea en na acht dagen zeereis Libreville, in Fransch Congo, te bereiken.
| |
Woensdag 22 juni.
Een buitengewoon vochtig - heete dag. Op de breedten waar wij ons bevinden heerscht het regenseizoen, zoodat wij ons elken dag aan buien mogen verwachten.
's Middags, op 't oogenblik van aan tafel te gaan, groote opschudding onder de passagiers: er is eene heele school walvisschen in 't zicht. Hoog blazen zij hunne waterstralen in de lucht, waardoor zij gewoonlijk het eerst de aandacht trekken; zij naderen gedurig en zijn weldra zoo dicht bij, dat wij ze duidelijk kunnen waarnemen. Het zijn reusachtige potvischen, die in het water spelen en nu en dan met hun log lichaam boven de golven uitschieten.
Zij volgen eenigen tijd het schip en verdwijnen daarna aan den horizont.
| |
| |
Tijdens het ontbijt krijgen wij de eerste regenbui. De zee wordt zeer woelig en de hitte drukkend. In den namiddag was aan boord alles stil. Half slapend, zweetend van niets doen, lagen de passagiers op stoelen en banken uitgestrekt, snakkend naar frissche lucht. De regen bracht geen verfrissching, evenmin de wind, die zelf warm was als lauw water.
Rond den avond speelden weer eenige walvisschen rond het schip en kort daarna werden wij gevolgd door eene bende bruinvisschen; een eigenaardig schouwspel leveren deze laatste dieren op: zij zwemmen met groote sprongen, waarbij hun lichaam telkens geheel uit de golven te voorschijn komt.
De avond bracht eenige verademing en alhoewel de zee tamelijk hol stond en de Albertville nogal erg rolde, konden wij toch met wellust van de frissche bries genieten, na dien stikkend heeten dag.
| |
Van donderdag 23 tot zondag 26 juni.
Vier dagen lang werd de reis zonder merkwaardige incidenten voortgezet. Wij hebben de Golf van Guinea bereikt en stevenen in zuidoostelijke richting naar de Gabon. Het weer blijft heerlijk en alhoewel wij gedurig den evenaar naderen hebben wij toch niet te veel van de hitte te lijden.
Als in een verrukkelijken droom glijden onze dagen voorbij. Wij worden het schouwspel der prachtig blauwe zee niet moede. De frissche zeewind, die rond den avond gewoonlijk tot eene hevige bries aanwakkert, jaagt de golven soms zoo geweldig in de hoogte, dat zij nu en dan zelfs het
| |
| |
bovendek bereiken, waarop de passagiers, die dit grootsche schouwspel gadeslaan, lachend de vlucht nemen om niet geheel met zeewater besprenkeld te worden.
Nu en dan krijgen wij nog eene hevige regenbui, maar van de drukkende hitte, die wij na ons vertrek uit Dakar te verduren hadden, schijnen wij verlost te zijn.
Opmerkensweerdig is het, hoe snel de nacht hier invalt. Er bestaat nagenoeg geen schemering; in een half uur tijds is het nog volop dag en donkere nacht.
De zonsondergangen zijn tot hiertoe zelden merkweerdig geweest. Het licht is hier somtijds zeer hevig, maar het palet der tropische natuur is bleek in vergelijking met den kleurenrijkdom, die de zomerzon in het hooge Noorden zoo kwistig rondstrooit.
Vrijdagavond stelde generaal Daelman aan het diner in gemoedelijke bewoordingen eenen heildronk voor aan de familieleden der passagiers, die in het verre vaderland zijn achtergebleven. Die woorden voerden ons in den geest als bij tooverslag terug naar ons geliefd België, dat wij nu reeds sedert veertien dagen verlaten hebben, en 't was met diepe ontroering dat allen de woorden van den generaal toejuichten.
Alhoewel de reeks voordrachten van kolonel Thys vrijdag was afgeloopen, werden wij zaterdag voormiddag nogmaals naar het salon geroepen voor eene voordracht, maar nu was het woord aan dokter Jullien, die ons de voorzorgsmaatregelen zou doen kennen, welke wij tijdens ons verblijf in Congo, en in de tropen in 't algemeen, dienden
| |
| |
in acht te nemen, ten einde aan koortsen, zonneslagen enz. te ontsnappen.
Het klimaat in Congo is van dien aard, dat de Europeaan, die het wil trotseeren, zekere voorzorgen moet nemen. In beneden-Congo duurt de regentijd van midden Februari tot het begin van Mei en, met eenige onderbreking, van October tot einde December. Van Mei tot October heerscht het droog seizoen en van Januari tot Februari heeft men het zoogenaamde klein droog seizoen.
De warmste maanden zijn Januari, Februari en Maart, de koelste, Juni, Juli en Augustus. In de gemiddelde temperatuur van de verschillende seizoenen is echter geen groot onderscheid waar te nemen. Niettemin is de luchtgesteltenis zeer veranderlijk en heeft men dikwijls op zeer korten tijd hevige hitte en betrekkelijk frissche koelte, wat bij de drukkende, vochtige warmte in den regentijd, het klimaat zeer gevaarlijk maakt.
Wanneer men, zooals met ons het geval is, slechts voor korten tijd in het land verblijft en dat tijdens het beste seizoen, hoeft men eigenlijk niet veel voorzorgen te nemen. Vooreerst moet men wel acht geven in den dag, 't zij de zon volop schijnt of achter wolken verborgen is, nooit uit te gaan, zonder den helm op het hoofd, om dit goed tegen de verraderlijke stralen der Afrikaansche zon te beschutten en aldus de zoo gevaarlijke zonneslagen te vermijden.
Hoevelen hebben reeds hun leven gelaten in Congo, omdat zij geen acht hebben geslagen op deze voorzorg!
Een tweede voorschrift, dat men in Congo niet mag uit het oog verliezen is, zorgvuldig elke verkoudheid te vermijden. Met het ondergaan der
| |
| |
zon daalt meestal de temperatuur op zeer gevoelige wijze en rond zes ure steekt er gewoonlijk een frissche wind op, die, wanneer men bezweet is en de gelegenheid niet heeft andere kleeren aan te trekken, hoogst gevaarlijk kan worden. Daarom is het zeer aan te raden tegen zonsondergang de tropische kleeren af te leggen en ze door warmere te vervangen.
Verder is het noodzakelijk alle uitspattingen, overdaad in eten en drinken, enz. te vermijden, want daaruit volgt gewoonlijk eene verzwakking van het gestel en dan biedt men natuurlijk minder weerstand aan de koortsen; nu, deze zijn in Congo, benevens de bloedarmoede, stellig het meest te vreezen (galkoorts en bloedkoorts namelijk.)
Voeg hierbij dat men zich niet bovenmate mag vermoeien, en dan heeft men nagenoeg alle, voor een kort verblijf in acht te nemen voorschriften; deze zijn, zooals men ziet, niet zoo moeilijk te volgen. Wij zijn daarenboven allen van uitstekend humeur en stellig besloten gezond te blijven, wat er ook gebeuren moge.
Zaterdag genoten wij een ongemeen prachtigen avond.
Zware golven, blank van schuim en geweldig bruischend, bestormden langs alle kanten de Albertville, die ze echter met kalmte en majesteit doorsneed. De maan stond hoog aan den hemel en wierp haar bleek licht over de golven. Zwarte wolken schoven nu en dan voor den wachter der aarde, en onderschepten het heldere licht; toch gelukten zij er zelden in het geheel te doen verdwijnen, want de bleeke stralen schoten van achter de wolken en verlichtten een gedeelte van het
| |
| |
water aan den horizont, zoodat er in de verte als een meer van vloeibaar licht ontstond, dat de meest verrassende effecten opleverde.
En aldus is het schouwspel dat de zee oplevert, in al zijne eentonigheid toch oneindig verscheiden.
| |
Maandag 27 juni.
Over den dag van gisteren valt er niets bijzonders te vermelden. Vandaag evenwel heeft een droevig ongeluk eene schaduw geworpen op de onbezorgde vroolijkheid, die steeds aan boord heerschte.
Eenige minuten vóór 9 ure, toen de passagiers als naar gewoonte de een na den andere op het dek verschenen, weer klonk eensklaps van den voortot den achtersteven, de kreet: ‘Een man over boord!’
Men kan zich voorstellen welke ontroering iedereen aangreep. Bijna niemand had het ongeluk gezien, men wist niet hoe het gebeurde, noch wie de ongelukkige was, die hier, in de zoo gevaarlijke Golf van Guinea, waar het van haaien wemelt, over boord was geraakt.
Er was evenwel geen tijd tot vragen of nadenken. Terwijl de passagiers angstig naar de verschansing snelden, deden de zeelieden met buitengewone kalmte hunnen plicht. Onmiddellijk waren den drenkeling een paar reddingsboeien achterna geworpen, en in drie, vier minuten was de in de davits gereed hangende reddingsboot bemand en in zee gelaten. Onnoodig te zeggen dat de Albertville onmiddellijk had gestopt.
Degenen, die het eerst de verschansing bereikten,
| |
| |
beweren den man in het zog van het schip nog te hebben gezien, maar slechts een oogenblik, en alhoewel alle kijkers onderzoekend op de plaats gericht werden, waar de drenkeling verdwenen was, viel er geen spoor van hem meer te ontdekken.
De reddingsboot naderde intusschen de noodlottige plek en iedereen volgde met kloppend hart de moedige redders, in de hoop hunne pogingen met goeden uitslag te zien bekronen. De Albertville had bijgedraaid en volgde, langzaam voortstoomend, het ranke vaartuigje, dat gedurig achter de hooge golven verdween. Een oogenblik meende men dat de drenkeling gered was, men zag de matrozen rechtstaan en zich voorover buigen. Een zucht ontsnapte aan de borst der passagiers en zij juichten de moedige zeelie geestdriftig toe. Helaas! het was enkel eene der reddingsboeien, die zij gevonden hadden, maar niemand hield er zich aan vastgeklampt.
Men zocht verder, een kwartier, een half uur, drie kwaart uurs..., niets. Men ontmoette ook de tweede reddingsboei, even verlaten als de eerste. Vruchteloos tuurde men langs alle zijden over de watervlakte... niets dan de blauwe golven van den Oceaan, wiens plechtig geruisch reeds klonk als het doodslied van den rampzalige....
Na de beide boeien te zijn rondgevaren en zorgvuldig den omtrek te hebben nagespoord, moesten de redders onverrichterzake terugkeeren. Zij werden weer omhoog geheschen en de Albertville verliet de plaats des onheils met een man minder aan boord.
De verdronkene, een matroos, zekere Thiemann, van Duitschen oorsprong, was als lampist aan boord werkzaam. Hij was zeven en twintig jaar oud en
| |
| |
zou bij zijnen terugkeer in het vaderland in 't huwelijk treden. Toen het ongeluk gebeurde bevond hij zich op eene plank aan de buitenzijde van het schip, waar hij eenig werk verrichtte, toen door een of andere oorzaak de koorden, waarmee de plank was vastgemaakt, losraakten en hij in zee viel. Een andere werkman, die zich op dezelfde plank bevond, kon naar bovenklimmen en aanstonds het alarm geven.
Thiemann heeft eenige oogenblikken de koord kunnen vasthouden, maar aangezien het schip eene vaart had van 12 tot 13 knoopen, was de zuiging te hevig en moest hij loslaten. Men denkt dat hij alsdan langsheen het schip is meegesleurd en door de schroef werd getroffen.
In de maling van het water is hij dan nog een oogenblik aan de oppervlakte verschenen, misschien reeds stervend, om daarop voorgoed te verdwijnen.
Arme stakkerd! Jong enlevenslustig vertrok hij voor de derde maal met de Albertville, om hier in de Golf van Guinea, verre van vrienden en verwanten, zoo ellendig om te komen! Zijn doodstrijd zal denkelijk kort geweest zijn, verzonken als hij was in de breede vouwen van het reusachtig blauwe baarkleed, dat de onverbiddelijke oceaan over hem heelt uitgespreid.
Moge het gebed, dat op het oogenblik zelf van zijn verscheiden misschien, uit een fijngevoelig vrouwenhart aan boord van de Albertville voor zijne redding ten hemel steeg, hem tot vrijgeleide strekken op zijne reis naar de eeuwigheid!
Met benepen hart staarden de passagiers nog lang naar de noodlottige plaats, waar dit treurig ongeluk voorviel, maar de zwabberende golven zongen hun eentonig lied, het de Profundis der zee
| |
| |
over den armen sterveling, dien zij ontfermend in haren schoot had opgenomen... en dat was alles.
***
's Avonds aan het diner kondigde kolonel Thys aan, dat den volgenden morgen te 9 ure in het groot salon eene mis zou gecelebreerd worden door den eerw. kanunnik Segers, tot zielerust van den verongelukten matroos.
Den heelen dag heerschte er eene gedrukte stemming onder al de opvarenden.
| |
Dinsdag 28 Juni.
Toen wij dezen morgen ontwaakten voelden wij, tot onze groote verwondering, dat de boot stil lag. Wij snelden zoo spoedig mogelijk naar het dek, daar wij overtuigd waren op dit uur Libreville nog niet te hebben bereikt.
En inderdaad, 't was niet het Afrikaansche vastland dat daar voor ons lag, maar wel een prachtig eiland, met weelderige bosschen en hooge bergen, welks groen gelokte hoofden door de eerste stralen der morgenzon gekust werden.
Het was San-Thomé, de schoonste der Portugeesche bezittingen, dat wij rond half zeven 's morgens bereikt hadden.
Het ongeluk van gisteren had onze reis in zooverre vertraagd, dat wij heden vóór den avond Libreville niet meer konden bereiken en wij dus toch tot morgen vroeg zouden moeten wachten om de Gabon binnen te varen, daar zulks in de duisternis al te gevaarlijk schijnt.
Om nu niet verplicht te zijn den heelen nacht
| |
| |
aan de monding van de Gabon te blijven liggen, hebben wij het anker geworpen voor San-Thomé en zullen wij hier blijven tot in den namiddag, waarna wij overschot van tijd hebben om tegen morgen vroeg Libreville te bereiken. Wij gaan dus dit merkwaardig eiland, dat niet op het reisprogram stond, bezoeken, maar zullen slechts den 2 Juli te Boma aankomen en aldus den eersten dag der feestelijkheden missen.
Om nu geen tijd te verliezen, maakten wij ons aanstonds reisvaardig, ten einde zoo dra mogelijk aan land te komen.
Dit was echter eerder gezegd dan gedaan. Te Dakar bestond er nog een dienst van schuiten; wij waren daar niet zoo ver van de kust verwijderd en de zee was kalm. Hier integendeel lagen wij minstens twee kilometers van de kust, de zee was zeer onstuimig en toen wij reeds anderhalf uur wachtten, was er nog geen enkel vaartuig verschenen, om ons te komen halen.
Een zeilbootje kruiste op de kust en kwam tot dicht bij het schip, maar gelukte er niet in aan te leggen.
Intusschen luidde de gong voor de zielmis van den armen Thiemann, den vorigen dag zoo ellendig omgekomen. Al de passagiers en al de niet van dienst zijnde koppen der bemanning woonden de mis bij, die met eenigen luister in het groot salon gecelebreerd werd.
Na nog een half uur gewacht te hebben, verscheen er eindelijk eene schuit, bemand met vier negers, die er in gelukten bij de Albertville aan te leggen, maar aan stuurboord, niet aan bakboord, waar de groote trap zich bevindt. Dit had voor gevolg dat men langs eene touwladder in de vreeselijk dansende schuit moest afdalen.
| |
| |
Deze en andere redenen deden ons besluiten voorloopig eene afwachtende houding aan te nemen, en eens te zien hoe het met de eerste reis van de schuit zou afloopen, alvorens ons in het vaartuig der negers op de dansende baren te wagen. Wat hebben wij later dit besluit gezegend!
Een-en-twintig passagiers stapten in, niet zonder dat hunne afdaling in het dansende bootje met allerlei kleine ongevallen gepaard ging, die niet weinig den lachlust der achterblijvers opwekte.
Toch zagen wij sommige afdalingen met angst, want de schuit verwijderde zich gedurig van het schip en eene duikeling in 't water, onvermijdelijk gevolg van een enkelen misstap, was hier niet zeer aanlokkelijk, want de hyenas der zee, de haaien, zijn in de baai van San-Thomé geen onbekenden.
Nu, de inscheping gebeurde zonder ongelukken, en toen men aan boord oordeelde dat de schuit zwaar genoeg geladen was, heesch men het zeil en men vertrok naar de kust.
O welk een epische reis was dat! De afstand naar de kust was op een half uur varens berekend, maar twee en half uren lang zeilden de negers met hunne 21 gevangenen heen en weer tusschen de kust en het schip, zonder aan land te kunnen komen of zonder terug aan boord te geraken, terwijl het schuitje als een notendop op de golven danste.
Niettegenstaande den angst, dien wij voor onze gezellen gevoelden, was er een onweerstaanbare komieke kant aan dit avontuur, zoodat men zich aan boord letterlijk lam lachte, te meer daar men spoedig bemerkte dat het schuitje toch goed zee hield.
Vruchteloos poogden de zwarten eene strooming
| |
| |
te vinden, die hen naar de kust bracht; vruchteloos wilden zij, telkens zij weer in de nabijheid van het schip kwamen, daar aanleggen: wind en golven dreven den spot met hunne pogingen, en zij schenen veroordeeld om ten eeuwigen dage in 't zicht van het beloofde land rond te dwalen.
Toen het uur van het ontbijt naderde, zeilden onze vrienden voor de zooveelste maal recht naar de Albertville terug, en nu kwamen zij zoo dicht bij, dat wij ze reeds aan boord waanden, maar zie, zij misten nogmaals hunnen aanleg, en werden weer door wind, golven en strooming in zee meegesleurd.
Tot overmaat van ongeluk sloeg op dit oogenblik de gong voor het ontbijt, en de schelmsche kolonel Thys zond den bediende met den gong naar het achterschip, opdat de dwalende zielen in het schuitje goed zouden hooren dat wij gingen eten, terwijl zij moesten leven van lucht en water....
Neen, u de gezichten beschrijven van de een en twintig ongelukkigen op het vlot der Medusa, toen de tonen der gong hun de lekkere geuren uit de keuken overbrachten, is onmogelijk, hiervoor zou de pen van Mark Twain zelf te kort schieten. Wij konden het heel goed zien door onze kijkers, daar zij eenige minuten niet ver van ons waren, te ver evenwel om hun een touw toe te werpen, waarmee men gereed stond.
En het bootje nam voor de zooveelste maal zijne vaart naar het eiland en was eenigen tijd later weer op de onvermijdelijke plaats aan een uitsprong der kust, tamelijk ver van Cidade, waar het gevaar liep tegen de riffen te stooten.
Intusschen moeten er in het bootje zelf kostelijke
| |
| |
tooneelen zijn voorgevallen. Onze confrater N, die zijne lange lokken aan de Afrikaansche zon heeft moeten ten offer brengen, had zich met al zijne krachten aan de reddingsboei van de Albertville, die men uit voorzorg had meegenomen, vastgeklampt; andere werden zeeziek en zetten zich gelaten neer onder in de boot, die half vol water stond. Zij waren voortaan onverschillig voor alles. Kwamen zij aan land, goed, terug aan boord, ook goed; gingen zij naar den dieperik, nog beter: zij hadden hun leven aan de elementen op geofferd.
Andere schreeuwden tegen de negers in alle mogelijke talen, gaven hun lessen in zeevaartkunde, wezen den te volgen koers aan enz., en bemerkten slechts na zich anderhalf uur te hebben ingespannen, dat de negers geen woord verstonden van alles wat er gezegd werd en niets spraken dan hun inlandsch dialect!....
Tot overmaat van ongeluk kregen de negers nu, verschrikt door al dat getier, ruzie onder elkander, wat natuurlijk den dienst van het bootje niet verbeterde. Eenige passagiers staken dan zelven de handen uit de mouwen, maar nog altijd werd het doel niet bereikt.
Terwijl wij aan tafel zaten, bemerkten wij dat het legendarisch bootje een bezoek bracht aan al de voor anker liggende schepen, uitgenomen de Albertville natuurlijk, totdat eindelijk, 2 1/2 uur na het vertrek, de schuit eensklaps eene wending nam en langsheen de kust naar de kreek van Cidade schoot, waar de rampzaligen eindelijk voet aan wal zetten.
Het was nu evenwel reeds half twee en zij moesten eigenlijk te 1 uur aan boord terug zijn. Daarom gaf men onmiddellijk van op de Albertville het teeken tot den terugkeer: men floot en loste
| |
| |
twee kanonschoten. Een twintigtal minuten na de landing zagen wij het bootje weer van wal steken en zie, nu hield het kranig recht op de Albertville aan. De wind was gestild en de zee minder woelig. Een half uur later waren dan ook allen goed en wel aan boord.
Maar wat zagen zij er uit! Met frissche witte kleeren vertrokken, keerden zij terug als waterhonden, vuil en nat tot op het hemd. En nu, spoedig van kleeren veranderd en aan tafel. Kort daarna was al het lijden vergeten, en men begon de bijzonderheden van den tocht te vertellen. Wat er nu gelachen werd is niet te beschrijven, maar eigenaardig was het wel te hooren, hoe moedig sommigen zich gedragen hadden, alhoewel zij letterlijk groen zagen toen zij terug aan boord kwamen. Toch hadden zij meer dan eens de heele bemanning van een wissen dood gered, zij zegden het zelf...
Wij verlieten het onbereikbare San-Thomé rond half vier namiddag, den steven naar het vasteland gewend, in bestemming naar Libreville.
San-Thomé is, zooals hooger gezegd, een zeer schoon eiland, bergachtig en vulkanisch gelijk al de eilanden op de Afrikaansche kusten. Het heeft eene oppervlakte van 929 vierkante kilometers. Te midden verheft zich de piek van Santa-Anna de Chaves, geflankeerd door de piek van San-Thomé, die 2142 meters hoog is.
Ten noorden van het eiland verheffen zich twee afzonderlijke rotsen uit de golven Ilha das Cabras (Geiteneiland) genaamd. Aan het zuidpunt ziet men insgelijks dergelijke eenzame rots, Ilha das Robas of Tortelduiveneiland geheeten; tusschen San-Thomé en dit laatste eiland loopt de evennachtslijn.
| |
| |
Het eiland is over 't algemeen gezond, de Europeanen kunnen er zich gemakkelijk acclimateeren, maar de kusten zijn voor hen 't gevaarlijkst. Al de plantagies zijn dan ook in het gebergte gelegen.
San-Thomé, dat sedert 1471 aan de Portugeezen behoort, wordt bewoond door Angola-Kabinda- en Kroenegers, alsook door bevrijde slaven uit Brazilië en telt ongeveer 20,000 inwoners. Er zijn natuurlijk ook veel Portugeezen en Mulatten. Het is eene der rijkste Portugeesche bezittingen; koffie, cacao, suikerriet enz., wordt er overvloedig geteeld. Het zuidelijk gedeelte van het eiland is nog grootendeels onbebouwd.
De hoofdstad Cidade, aan de kleine maar veilige baai Sta-Anna-de-Chaves, telt 3000 inwoners.
Van uit de zee levert het eiland een prachtigen aanblik op. Het is geheel overdekt met een weelderigen, tropischen plantengroei, zoodat het als eene oasis van groen op de golven rust.
Te San-Thomé namen twee passagiers afscheid namelijk MM. Lacourt en Toussaint, twee kolonisten voor Congo, die hier aankoopen te doen hadden voor hunne plantagies, en van ons onverwacht oponthoud voor het eiland gebruik maakten om af te stappen, anders hadden zij van Boma naar San-Thomé moeten terugkeeren.
| |
| |
| |
Woensdag 29 Juni.
.....Daar woelt in 't oost een wonder lichtgetoover;
Het brons der wolkjes gaat in geelen goudglans over;
Het goud wordt vuur, maar vuur met rozenrooden gloed,
Die eerst de hoogten, straks de diepten blozen doet,
En duizend duizenden van flikkervonken dansen
Op alle golven! - Een fontein van purperglansen
Stort uit den horizont een waterval van licht!
En uit die vuurzee, ziet, gelijk het aangezicht
Eens Engels, rijst, voor 't eerst, met statelijken luister
De vlammenschijf omhoog.....
Heerlijk was het schouwspel dat zich voor het oog der passagiers van de Albertville, die dezen morgen vroeg op het dek verschenen, ontrolde. Met zeldzame pracht verrees de zon boven de lage kusten van het Afrikaansche vasteland, die aan den oostelijken horizont boven de golven uitstaken, en overstroomde de breede baai van de Gabon, die zich voor ons opende, met een vloed van licht, terwijl westelijk de zacht deinende zee in de onbestemde morgenschemering verdween.
Langzaam vooruitstoomend liepen wij de rivier binnen, onder het eentonig geroep van den matroos, die aanhoudend het peillood uitwierp, om de talrijke zandbanken te vermijden, welke in deze uitgestrekte baai voorkomen en er de vaart onveilig maken. Het was om die reden dat de kapitein geweigerd had hier 's avonds binnen te varen, en zelfs dezen morgen den waterballast deed uitwerpen.
De aanblik van de kusten is hier, zelfs van verre, zeer schoon, want zij zijn, evenals te San-Thomé, met een weelderigen plantengroei bedekt.
Rond half negen bemerkten wij in de verte, tusschen prachtige palmen, kokosboomen, platanen en andere tropische gewassen, de blanke gebouwen
| |
| |
van Libreville, op den noordelijken oever van de Gabon, en weldra wierpen wij het anker op een paar kilometers van de kust.
Men verwachtte ons reeds den vorigen dag, maar kolonel Thys had uit San-Thomé de oorzaak van onze vertraging doen seinen.
Spoedig staken verscheidene vaartuigen van wal, en de eerste blanke, die aan boord stapte, was de dokter, voor het geneeskundig onderzoek. Na hem kwam de markies de Balincourt, bevelhebber der haven. Dan volgden de heer H. de Lamothe, algemeen commissaris van Fransch Congo en de heer de Lamothe, zijn neef en aide-de-camp, echtgenoot van Mev. de Lamothe, de bevallige dame, die zich reeds te Antwerpen met ons inscheepte.
De landing leverde hier niet zooveel moeilijkheden op als te San-Thomé en het duurde dan ook niet lang of wij zetten voet aan wal, voor de tweede maal, op het groote Afrikaansche vasteland.
Libreville telt omtrent 2000 inwoners en is de verblijfplaats van den algemeenen commissaris van Fransch Congo.
Hier ontvouwt zich de Afrikaansche plantengroei in al zijne schoonheid. Reusachtige palmboomen, aan kolommen van tempels gelijk, verheffen hunne sierlijke kruinen ten hemel. Kokosboomen, mangoboomen, vlammende accasias, platanen en duizend andere wedieveren in schoonheid en prachtigen wasdom, en zetten het geheel eene tropische weelde bij, die het oog van den bezoeker, aan dergelijke tooneelen nog niet gewoon, aangenaam streelt.
En tusschen deze sierlijke gewassen liggen de witte gebouwen van Libreville, de kerk der missionnarissen, de gebouwen van het gouvernement, de residentie van den gouverneur, enz., enz., dit
| |
| |
alles zich weerspiegelend in de kleurrijke wateren der baai.
De huizen der blanken, Senegaleezen, Kroe's, enz., strekken zich uit op eene breedte van 7 kilometers aan de baai, terwijl de bamboeshutten der inboorlingen, welke tot verschillende rassen behooren, verder tusschen het struikgewas, in de schaduw van mango- en drakenboomen, verscholen liggen.
Sedert de stichting van den Onafhankelijken Congostaat en het in bezit nemen door Frankrijk van de kom der Ogôoué, is de belangrijkheid van Libreville zeer toegenomen, en er is geen twijfel of deze stad zal later eene zeer bedrijvige handelsstad worden. Tegenwoordig levert zij meer belang op in militair oogpunt.
Geleid door den heer de Lamothe en verscheidene blanken, bezochten wij de voornaamste gebouwen, meest alle aan het gouvernement behoorend, want er zijn nog zeer weinig factorijen, en begaven ons daarna naar de uitgestrekte kweektuinen, hier door het Fransch gouvernement aangelegd.
Alles wat wij hier te zien kregen wekte in de hoogste mate onze belangstelling op. Men toonde ons plantingen van koffie, peper, caoutchouc, kruidnagels, cacao, vanille, enz., dit alles op eene niet zeer uitgebreide schaal, maar voldoende om ons een denkbeeld te geven van de struiken en boomen, die de zoogenaamde ‘koloniale waren’ voortbrengen.
Verder waren in den hof reusachtige bamboestruiken, mango-, cocos- en kalebasboomen, alle slach van prachtige palmen, de euphorbe, de waterboom, in welks bladeren de dorstige reiziger water vindt, de ileiscus, enz., enz., overvloedig vertegenwoordigd. Eene lange dreef van reusach- | |
| |
tige palmen rafia en eene dreef van mangoboomen, beide even weelderig, wekten vooral onze bewondering op.
Na dezen paradijshof langs alle kanten doorloopen te hebben, begaven wij ons naar de negerhutten. Wij vonden alleen de dames en kinderen thuis, de mannen werkten in den hof, waar velen onder andere bezig waren met het struikgewas te verbranden.
De negers, die Libreville bewonen, behooren zoo wat tot allerlei rassen, maar de bewoners van de Ogôouéstreek in 't algemeen zijn de Pahoeins. De vrouwen, die wij hier ontmoetten, gaan gekleed in kleurrijke gewaden, die dikwijls veel weg hebben van aaneengenaaide, gebloemde zakdoeken. Wanneer zij alleen zijn, werpen zij meestal die hinderlijke kleeren af, met uitzondering van het allernoodigste kleedingstuk. Zoodra evenwel de blanken verschijnen slaan zij haastig hare draperijen rond de schouders. De mannen gaan regelmatiger gekleed.
Wij traden een der negerhuiskens binnen en vonden het zuiver en goed ingericht. Het bestond uit twee kamers; in elke dier kamers stond een bed. Voor het venster van eene der kamers stond eene tafel, waarop allerlei voorwerpen verspreid lagen, ook een gebedenboek. De muur was bijna geheel behangen met gravuren uit Europeesche tijdschriften. Wij waren klaarblijkelijk in het huis aangekomen van negers, in de missie opgevoed.
Bij 't verlaten van het negerdorp, om langs de katholieke missie naar de haven terug te keeren, ontmoetten wij eene prachtige negerin, die goed Engelsch sprak. Ongetwijfeld heeft die vrouw Europeesch bloed in hare aderen, daarvoor spraken
| |
| |
hare regelmatige gelaatstrekken en haar welgevormde neus. Hare kleur was een weinig helderder dan die der andere negerinnen. Zij verklaarde ons dat zij eigenlijk uit Liberia afkomstig was, met hare ouders naar Amerika was uitgevoerd geweest en later in Afrika terugkeerde.
Maar de tijd dringt; komaan, spoedig naar de missie. Mgr Adam is apostolisch-vicaris van het district en verblijft te Libreville. Er is verder een pastoor met twee onderpastoors. Allen behooren tot de Congregatie van de ‘Pères du Saint-Esprit.’
Er is ook een klooster van de zusters der Onbevlekte Ontvangenis.
De paters hebben in hun internaat omtrent 150 jongens en de zusters evenveel meisjes. De ouders komen ze gewoonlijk zelven aanbieden. Omtrent een derde van die kinderen zijn van gemengd bloed. Zij verblijven in de missie tot den ouderdom van 18 jaar; dan tracht men ze uit te huwelijken en men laat ze naar hunne dorpen terugkeeren.
Naar wij in de missie vernamen, worden de christen negers door de andere niet in 't minst verontrust.
Er zijn veel kinderen in de missie, wier ouders daar vroeger zelven zijn opgevoed, want de paters en zusters zijn hier reeds sedert 50 jaar werkzaam.
Er is ook een hospitaal dat door de zusters bediend wordt. Eene dezer nederige heldinnen wijdt reeds sedert 35 jaar hare zorgen aan de blanken en negers van Libreville. Zulk leven dwingt waarlijk bewondering en eerbied af!
Ongelukkiglijk wordt hier, gelijk elders, de taaie arbeid der missionnarissen tegengewerkt door de blanken zelven. Terwijl 's zondags 400 inlanders de
| |
| |
goddelijke diensten bijwonen, ziet men op de 120 hier verblijvende blanken er nauwelijks een tiental in de kerk.
't Is treurig, allertreurigst.
Ook het Fransch gouvernement doet weinig voor de missies.
Nu hadden wij nog gaarne de markt bezocht, maar er bleef geen tijd meer over: wij moesten terug aan boord; al de passagiers waren reeds op de kaaien verzameld, want er zijn te Libreville in zware steenen gebouwde ontschepingskaaien.
In den omtrek der stad, zoo verzekerde ons een der Franschen, bestaan verschillende schoone plantagies van koffie, cacao enz. Eene bijzonder merkwaardige cacaoplantage vindt men op het Papagaaien-eiland.
Vol spijt hier niet langer te kunnen vertoeven, verlieten wij deze eigenaardige Afrikaansche stad, terwijl de negers ons vriendelijk mbolo (hun groet, die wil zeggen: leef lang) toeriepen. M. de Lamothe en zijn neef, afgevaardigden van de Fransche regeering bij de inhuldiging van den Congospoorweg, scheepten zich in op de Albertville; wij stoomden de punt van Pungara om en koersten nu zuidwaarts, naar Cabinda en Congo, het doel onzer reis.
Rond den middag moesten wij den evenaar passeeren, en die gebeurtenis wordt gewoonlijk op de schepen plechtig gevierd, met het doopsel van al degenen, die voor de eerste maal deze denkbeeldige lijn, welke de aarde in twee helften verdeelt, overtrekken.
Sedert verscheidene dagen reeds heerschte eene zekere opgewondenheid aan boord, en men kon
| |
| |
duidelijk bemerken dat er iets gaande was. Gewoonlijk wordt de plechtige doop verricht door de matrozen, maar op de Albertville was er besloten eene commissie te benoemen onder de passagiers zei ven, en deze te belasten met alles wat tot het voltrekken der plechtigheid noodig was.
Er werd vooreerst besloten dat de passagiers vrij waren zich al of niet aan den doop te onderwerpen. Degene evenwel, die het doopsel ontving, zou hiervan een diploma in optima forma ontvangen, zoodat hij bij latere reizen over den evenaar van alle indompeling zou verschoond blijven.
Dinsdag avond, aan het diner, had kolonel Thys aan de passagiers lezing gegeven van den brief van Neptunus, waarin deze zijne komst op de Albertville aankondigde, vergezeld van Amphitrite, zijne dochter en van talrijke volgelingen.
's Middags maakten de matrozen, bij middel van balken en ondoordringbare dekzeilen, op het voordek, aan den voet van de trap naar het salondek, een grooten waterbak, dien zij onmiddellijk vol water lieten loopen. Boven aan de trap werd eene groote linnen luchtbuis geplaatst.
Het begin der plechtigheid was op 4 ure bepaald, want vroeger zou het te gevaarlijk geweest zijn, zich te veel aan de keerkringszon bloot te stellen. Op dat uur werd de gong geslagen en al de passagiers snelden naar voren, waar zij plaats namen op de galerijen vóór het salon, op het bovendek en zelfs op de brug van den kapitein.
Van het achterdek klonk nu eene zonderlinge muziek en weldra verscheen de stoet van Neptunus, de god der zee, vergezeld van zijne dochter, de schoone Amphitrite, en omringd door zijne volgelingen.
| |
| |
Voorop gingen de muzikanten, in allerzonderlingste costumen, een accoordeon, eene ocarina en eene fluit bespelend. Neptunus droeg een langen baard van zeewier, de kroon op het hoofd en den drietand in de hand; Amphitrite, eene maagd met knevels en een pince-nez op den neus, deelde hare bevalligste groeten uit en de trawanten droegen de voorwerpen, bij den doop benoodigd.
De stoet begaf zich rechtstreeks naar de kapiteinshut, waar Neptunus bij den bevelhebber van het vaartuig zijne opwachting maakte, hem gunstige winden en kalme zeeën belovende voor heel de reis. Daarna deed hij de ronde van het schip en nam eindelijk plaats vóór de waterkom op het voordek.
Een van Neptunus' volgelingen stak nu de roeptrompet in de hoogte en kondigde de hooge genade af, die zijn meester, de god der zee, aan de passagiers der Albertville verleende, door aan boord te verschijnen, om de nieuwelingen, die zijn rijk voor de eerste maal doorkruisten, tot koene zeevaarders te komen doopen. De vriendelijke ontvangst, die de machtige beheerscher der wateren aan boord had genoten, had hem gunstig gestemd, zoodat hij zijnen drietand beschermend boven het schip had uitgestoken om het voor elk onheil te behoeden.
Onmiddellijk na deze boodschap uit de blauwe paleizen van den vorst der wateren begon de plechtigheid. De vier zich aan boord bevindende dames werden uitgenoodigd de eerste voor Neptunus te verschijnen.
Zij daalden onmiddellijk op het voordek en namen plaats op de gereedstaande stoelen. Neptunus is evenwel een galante god, want hij paste verfijnde plechtigheden op de dames toe. Hij bestrooide
| |
| |
haar frisch gelaat met fijn rijstpoeier, besproeide haar hoofd met welriekend reukwater, verrichtte hierbij de gebruikelijke ceremonieën, en verklaarde daarna plechtig, dat de dames voortaan de beschermlingen zouden zijn van de nymphen der zee.
Nu was het de beurt van den heer Buls, burgemeester van Brussel, die ook voor de eerste maal den evenaar passeerde, en zich als een goede reiskameraad goedwillig ten doop begaf. Ook hij werd, met het oog op zijnen ouderdom en op zijn gezondheidstoestand, van het gebruikelijk bad ontslagen, maar de burgemeester onderging met de grootste bereidwilligheid de vermakelijke plechtigheid.
En nu begon het spel. Majoor Gilson was de eerste, die het doopsel in al zijne vormen ontving. Hij nam plaats op den stoel. Op 't bevel van Neptunus trad een der trawanten naar voren en begon den majoor in te zeepen, terwijl een tweede een reusachtig scheermes te voorschijn haalde, want naar 't schijnt wil de zeegod, alhoewel zelf een weelderigen baard dragend, niemand ongeschoren in zijn rijk opnemen.
Maar zie, een derde trawant komt onbemerkt naar voren en trekt, wanneer de doopeling er 't minst op bedacht is, den stoel op zijde, zoodat de majoor, geheel gekleed, hals over kop in de waterkom tuimelt.
Terwijl hij daar rondplast wordt hem elken uitweg afgesneden, uitgenomen langs de trap. De drenkeling klimt op den boord van de kom, maar nauwelijks is hij buiten het water, of een geweldige waterstraal wordt op hem gericht, die hem vervolgt terwijl hij de trap opklimt. Daar is geen andere uitweg dan de luchtbuis. Hij kruipt er dan ook snel in, maar zelfs daar nog vervolgt hem de
| |
| |
nijdige straal, zoolang er maar iets van zijn lichaam zichtbaar blijft.
En dit tooneel wordt nu twintig, dertig maal herhaald, natuurlijk met varianten. 't Is een geplas, gespuit en gelach, dat hooren en zien vergaan. Neen, dergelijk tooneel laat zich niet beschrijven, men moet het bijwonen.
Tegen vijf ure was alles afgeloopen, waarna de passagiers op het bovendek bijeenkwamen en met een lekker glas champagne de feestelijkheden voortzetten. Er werd nog lang en hartelijk gelachen om de koddige tooneelen, waarvan wij helden en getuigen geweest waren, terwijl het bewustzijn voortaan tot de reizigers van lange omvaart gerekend te worden, niet weinig onze fierheid streelde.
Maar in al die vreugde verrees ook nog wel eens het beeld van den armen matroos, wiens doodstrijd wij een paar dagen vroeger in zulke tragische omstandigheden hadden bijgewoond. Voor ons was hij een onbekende, ja, maar ginder, in het verre vaderland wachtten misschien wezens op hem, die hem innig lief hadden, en nu nog niets wisten van het ongeluk, dat zijne zware hand op hen had neergelegd. Droevige en onvermijdelijke contrasten van het leven!
Maar, zoo wij den gestorvene nog alleen door onze gebeden konden helpen, was dit anders gelegen met de overige wroeters, zijne makkers, die zich gezond en wel aan boord bevonden. De overtocht van den evenaar, die voor de passagiers een feest was, zou het ook voor hen zijn. Mej. Lippens, de fee der Albertville, deed eene inzameling voor de matrozen, die niet minder dan 1200 fr. opbracht. Een aangename namiddag, bekroond door een goed werk, zoo moet het zijn.
| |
| |
| |
Donderdag 30 Juni.
Wij zullen morgen vroeg Cabinda, in Portugeesch Congo, bereiken. De laatste dagen hebben zooveel afwisseling opgeleverd dat, niettegenstaande de lange zeereis sedert ons vertrek uit Dakar, veel dagbladschrijvers met hunne briefwisseling achteruit zijn. Deze moet namelijk te Cabinda op de post besteld worden, van waar zij een paar dagen later naar Europa zal vertrekken.
't Is de laatste gelegenheid tot het verzenden van berichten over onze reis, waar men thuis reikhalzend naar uitziet. Later kunnen wij niets meer sturen, daar er geen kans bestaat dat het vroeger zal aankomen dan de Albertville. Daarom wordt er vandaag vlijtig gewerkt, zoodat er eene betrekkelijke stilte aan boord heerscht, want zij, die niet voor de lezers van een dagblad te zorgen hebben, schrijven aan familie en vrienden.
|
|