| |
| |
| |
Schmalz
Zwanger heeft de dokter tegen mijn moeder gezegd nadat ik naar de wachtkamer was gestuurd. Ik doe rekoefeningen en spring van stoelen. Het helpt niet. Mijn moeder zegt dat ze zal informeren bij een vriendin die verpleegster is of er iets aan te doen valt. Komt terug en zegt dat het niet kan, er schijnt een arts geweest te zijn die abortussen uitvoerde maar die doet het niet meer, zegt ze. Ik vraag niet of er ook nog andere mogelijkheden zijn. Kom niet op het idee om zelf naar een dokter toe te gaan. En bovendien besluit ik na een paar huilbuien het maar zo te laten. Een kindje, dat lijkt me wel leuk. Ik hield tenslotte ook van poppen, die ik met moeite in de kelder wegborg toen ik vond dat ik er te oud voor was. En bovendien, het huis uit kunnen, mijn eigen huis, niet meer hoeven vechten om het bezitsrecht van mijn kamer. Niet meer door een kwaaie vader mijn bed uit gehaald worden omdat ik mijn fiets buiten heb laten staan. Niet meer hoeven vragen om zakgeld. Geen huiswerk meer hoeven maken. Mijn eigen beslissingen kunnen nemen.
Ik loop met open ogen in de val waar mijn moeder destijds in liep zonder ooit de konsekwenties te overzien.
Mijn moeder vertelt het aan mijn vader, die er nors bij loopt en me niet aan durft te kijken. Ze gaat praten met het hoofd van de school, die me bij zich roept en vraagt of ik het met alle jongens van de huiswerkgroep heb gedaan. Ik bloos en stamel en word pas kwaad als ik thuis ben. Ik word van school af gestuurd. Een slecht voorbeeld voor de andere meisjes, en de rektor van dit progressieve Montessori Lyceum is er natuurlijk niet persoonlijk tegen om me eindeksamen te laten doen, maar de ouderkommissie, het bestuur ...
Mijn moeder schrijft een brief aan Toni dat er maar getrouwd moet worden. Die aarzelt en zegt dan ja, schoonzoon van een welgestelde familie aantrekkelijker dan de toekomst in zijn dorp. Mijn
| |
| |
moeder maakt de trouwpapieren in orde. In mijn klas kom ik niet meer terug na de kerstvakantie. Ik heb geen van de oude vrienden verteld waarom niet, ook Jonas niet, die het hoort van iemand anders en zich bezat en misdraagt op feestjes en later een onhandige zelfmoordpoging doet op een plek waar hij wel op tijd gevonden moet worden.
Een lindegroene deux-pièces met een oranje zijden bloes. De naaister vraagt diskreet of ze iets meer ruimte in de maagband zal laten. Een goed voorstel want Toni zit nog ergens tussen Santa Cruz en Houston als monteur op een schip en tegen de tijd dat er getrouwd kan worden ben ik vijf maanden zwanger. Een diskrete bruiloft, een oom, een grootmoeder. Een advokaat die met mijn ouders bevriend is, zijn vrouw. Geen feest, geen vrienden van mij of van Toni. Mijn vader is iets bijgetrokken, heeft met Toni gepraat, die beloofd heeft verder te studeren voor Diplom-Ingenieur, en de advokaat geeft een hint dat ik met het huwelijk iets goed kan maken van wat ik mijn ouders heb aangedaan.
In hun huis, nu op een sjieke gracht, hebben we recht op de officiële logeerkamer. Het is onwennig te mogen, te moeten, na het gesluip over de gang. Het vrijen wordt er niet beter van. Het is geen gunst meer die ik Toni verleen in ruil voor het ritueel van verliefde woordjes en tederheden. Het is nu een recht, verliefdheid is kinderachtig, en het feit dat Toni zijn vrijheid heeft ingeruild voor een huwelijk heb ik goed te maken met het lijdzaam ondergaan van de seksuele eksperimenten waar we eerst niet aan toe kwamen.
Ik word dikker en kots niet meer 's ochtends. Vertederde blikken van mensen op straat, een jong moedertje. Het maakt een boel goed. Mijn moeder neemt me mee naar een dure winkel voor de babyuitzet. Progressief, gele en blauwe luiers, geen roze. Ik heb geen idee wat baby's nodig hebben. Laat mijn moeder poederbussen en oorwatjes en badthermometers en navelbandjes op de stapel leggen. Vind je het niet leuk, vraagt ze als ik er wat verdwaasd naar staar. Jawel hoor, zeg ik. De baby beweegt in mijn buik alsof er vlinders botsen tegen mijn binnenkant. Ik stel me er niets bij voor. Het zou net zo goed een parkietje kunnen zijn, of een teddybeertje. Toni zegt dat hij zich verheugt op de stamhouder, die een flinke
| |
| |
jongen moet worden, stevig aangepakt, maar het klinkt net zo abstrakt als mijn babypop.
Waarom heeft niemand me gezegd dat het zoveel pijn zou doen? Ik had me voorbereid, gymnastiek gedaan, ademhalingsoefeningen. 's Ochtends om zes uur de eerste weeën. Ik zeg moedig dat dit best uit te houden valt, heb me zo voorgenomen om flink te zijn, niet te huilen. Maar als wee op wee volgt vergeet ik mijn ademshalingsoefeningen. Ik verzuip in pijn, ben pijn. Hoor mezelf schreeuwen, de dokter vervloeken die te laat is, dreigen dat ik uit het raam zal springen als het niet meteen over gaat. Hoor de verpleegsters fluisteren, hoor dat er iets niet goed is. Als de dokter komt vraag ik wat er is. U krijgt een kindje mevrouwtje, zegt hij. Dan hoor ik de verpleegster zeggen dat het kind in stuitligging komt. Ik heb geen idee of dat erg is. Het kan me ook niet schelen. Ik wil van de pijn af, ik dood, baby dood, het maakt niet uit, als het maar ophoudt.
Dan gebeurt er iets fantasties. De pijn houdt op en ik voel mijn hele lichaam persen douwen werken om het kind er uit te laten komen. Helemaal buiten mijn wil om doet mijn lijf wat nodig is. Rustig rustig, zegt de arts, maar ik ben niet meer te houden en in een paar weeën voel ik het glijden en dan zie ik de dokter een blauw lijfje omhoog houden. Dood, denk ik als ik bloed zie, maar dan hoor ik dun babygehuil. Een jongetje.
Als hij een tijdje later schoongemaakt en ingepakt in mijn armen wordt gelegd herken ik hem niet. Mijn kind? Dit verfrommelde aapje met haartjes tot diep over zijn voorhoofd, met handjes die zich als vogelklauwtjes om mijn vinger klemmen, een echt kind?
Op weg naar het vrouwenkamp op Femø moeten we ergens in Duitsland stoppen, vier vrouwen in een Volkswagen. Op de kaart kijken we waar we de meeste kans hebben een jeugdherberg te vinden, hoewel we ons afvragen wanneer je ophoudt als jeugd te gelden. Ik ben dan achtentwintig. Lübeck, besluiten we, vlakbij Travemünde waar we de boot naar Denemarken zullen nemen.
Pas voorbij Hamburg dringt tot me door wat dat betekent: dat ik voor het eerst na bijna tien jaar terugkom in de stad waar ik als verse huisvrouw/moeder/echtgenote een jaar woonde. Ik probeer me het adres te herinneren, maar ik kan er niet meer opkomen. Het hele jaar is als een grijze vlek weggezakt. Luiers, herinner ik me
| |
| |
vaag, en dat het altijd koud was. Als we in Lübeck zijn zie ik straten die ik herken. Een nachtmerrieachtige vervreemding komt op uit mijn buik. Ik herken winkels, bijna hetzelfde, alleen hangen overal affiches met foto's van de Baader-Meinhoffgroep. Ik zeg dat ik wil proberen mijn huis terug te vinden, zeg dan pas dat ik er heb gewoond, vraag of iemand met me mee wil gaan omdat ik niet alleen durf. Haast op de tast zoek ik naar het huis. Het moet dicht bij de haven zijn, waar Toni werkte als monteur. Hier een kerk die me bekend voorkomt. Als we de hoek omgaan is daar dan geen Schnellimbiss? Dan vind ik de straat, Engelswisch, zie voor het eerst dat het haast middeleeuwse huizen zijn, mooi en romanties als ik geen herinneringen zou hebben aan kou en donkere gangen. Ik aarzel, weet niet zeker welk huis het is. Loop bukkend door het steegje tussen twee huizen, dat maar anderhalve meter hoog is. Herken de oude lantaarns, de steeg. Draai me om en voel het bloed uit mijn gezicht wegtrekken. De keukengordijnen zijn nog precies dezelfde.
Weer verslapen. Ik wou nog een half uurtje slapen toen hij weg was. De ontbijtboel nog op de tafel naast het bed. Grijs licht buiten. Het is vast al bijna elf uur. Nu hoor ik waarom ik wakker ben geworden. Het geluid van Armin's gehuil, dun maar doordringend door de vloer heen. Moet naar beneden. Wat moet ik vandaag doen. Luiers zijn op, wassen. Niets leuks vandaag, gisteren naar de film geweest, kan niet vandaag nog eens. Kachel is uit. Als de kachel beneden ook uit is heeft Armin weer ijsvoetjes. Zelfde kleren van gisteren. Geen zin om iets anders aan te trekken, niemand die het ziet. Elastiekje om mijn haar bij elkaar te houden, als ik naar buiten ga doe ik toch een muts op. Armins gehuil wordt doordringender. Ik luister of de hospita niet op de gang is, of ik naar beneden kan zonder dat ze achter me aan komt om te vertellen dat ik de was 's nachts niet aan de lijn mag laten hangen. Armin's voetjes zijn grijsblauw, moet naar de dokter, iets met zijn bloedsomloop. Natte luier, koud lijfje. Pieslucht in de keuken, borden van gisteren nog op de tafel, gestold vet. Emmer met vuile luiers. Armin smakt tevreden op zijn boterham met banaan. Wil spelen, grapjes maken. Ik probeer een vrolijke moeder te zijn. Lukt tien minuten. Dan vliegt de keuken me aan, de luiers, de afwas. Kachels aanmaken, kolen uit het kolenhok slepen, waar ik bang ben voor het donker.
| |
| |
Het gaat regenen. Jezus, de luiers van gisteren zijn nu weer nat. Boven moet ik nog stofzuigen, kolengruis als een zwart waas over alles heen, het plakt aan mijn blote voeten, ik neem het mee het bed in. Zure lucht van bedden, van te lang slapen. Ik wil weer onder de dekens wegkruipen, slapen. Maar Armin krijst kwaad als ik hem in zijn bedje zet. Hij wil spelen. Ik sleep hem mee naar boven waar ik de kachel aan ga maken, en stofzuigen. Als ik de bedden heb opgemaakt heeft Armin een doos rommel omgekeerd. De stofvlokken van onder het bed komen mee. Ik zet de stofzuiger nog eens aan. De schoorsteen wil niet trekken met dit weer. Rook in de kamer. Armin weer mee naar beneden, in zijn bedje zodat ik de stofzuiger kan halen. Begint kwaad te brullen, denkt dat ik hem alleen laat terwijl ik alleen maar even naar boven moet en niet het risiko wil lopen dat hij zich brandt aan de kachel of de ontbijtboel van tafel trekt. Stofzuiger, de vuile lakens naar beneden. Ontloop nog net met hartkloppingen de hospita. Armin's gebrul verstomt weer. Ik had hem bijna geslagen. Onredelijk gekrijs, als hij godverdomme maar niet zo schreeuwde, het echoot in mijn hoofd, sluit alle prettiger, verdovende gedachten uit. Ik geef hem nog een banaan hoewel dat niet mag. Hij is al te dik. Volgende week weer verantwoording afleggen, waarom hij niet magerder is geworden, bij de zuigelingenzorg waar ik zit tussen grijze anonieme moeders die jaloers naar elkaars kinderen loeren. Niet naar mij, ik ben geen partij, Armin heeft niet eens zo'n wollen pak om hem in tentoon te spreiden. Worsteling met de lakens in de plastic tobbe. Hoe wassen andere mensen lakens, grote onoverzichtelijke lappen, water over de vloer dat zich vermengt met het vuil. Straks de vloer dweilen. Ik kots bijna boven de luiers, die ik te lang heb laten staan, adem door mijn mond. Wat moeten we vandaag weer eten. Eergisteren een boek gekocht, geld bijna op en we moeten nog twee dagen. Durf niet om meer geld te vragen. Ik
kan weer longragoût maken dat kost heel weinig maar dan moet ik nu boodschappen doen anders is er niet genoeg tijd om de lucht uit de long te koken.
Met mijn armen in het sop herhaal ik scène voor scène de film van gisteren. Misdaad en hartstocht. Mooie meid, mooier dan ik, kleine puntige borstjes. Geen zwangerschapsstrepen op haar heupen, geen bril. Donkere geheimzinnige man die zomaar op haar verliefd wordt, haar buiten opwacht, haar volgt. Op mij wordt nooit iemand verliefd, over, ik ben maar een jaar mooi geweest. Niet den- | |
| |
ken aan later. Laat het vaag. Nog eens de film, beeld voor beeld. Het moment dat hij zich over haar slapende gezicht buigt, lippen die de hare aanraken. Ingehouden hartstocht. Niet hetzelfde als Toni die niet eens meer de moeite neemt om me van tevoren te strelen, grijpt regelrecht naar mijn kut, lichaam zwaar op het mijne, belachelijk gepomp, als ik meebeweeg is het alleen om het zo snel mogelijk over te laten zijn. Dan kan ik slapen, dromen, misschien over de film met mezelf met kleine puntige borstjes, zonder bril. Luiers ophangen buiten. Mijn handen zijn stijf en koud en blauw als Armin's voetjes. Ik worstel hem in zijn jasje, schoentjes, hij kan geen minuut stil zitten. Wandelwagentje, muts over mijn haar dat ik vergeten heb te borstelen, ik maak mijn ogen op in het kleine gebarsten spiegeltje waarbij ik zo min mogelijk kijk naar mijn gezicht dat me tegenstaat.
Buiten. Grijs. Eerst de slager, dat is het ergste, mensen die voordringen en ik durf niet kwaad te worden omdat ik alleen maar een pond long moet hebben. Andere mensen kopen dat als hondevoer. Ik watertand, ham worsten. Zal ik een ons Aufschnitt nemen, maar dan heb ik geen geld meer voor bananen voor Armin en een stukje chokola voor mezelf. Als ze maar niet zo neerbuigend tegen me deden, als ze maar duidelijker tegen me praatten en ik niet telkens hoefde te vragen wieviel bitte. In hun ogen zie ik mijn groene jas, die vorig jaar met het nieuwe namaakbontkraagje nog best leuk was maar nu niet meer. Buiten word ik overvallen door honger. Iets zoets. Taart te duur. Witbrood wil ik, niet het zure bruine Duitse brood; maar witbrood kan ik alleen maar aan de andere kant van het centrum krijgen. Water in mijn mond. Denk alleen nog maar aan witbrood met hagelslag. Hagelslag kan ik krijgen in het warenhuis. Daar hebben ze ook een afdeling met licht beschadigde pockets waar ik altijd even kijk. Aldous Huxley in het Duits en Han Suyin. Eergisteren was ik er ook maar misschien hebben ze nog iets nieuws. Stuntelen met het wandelwagentje op de roltrap. Armin vindt alles prachtig, ik moet voortdurend oppassen dat hij niet met zijn vuile handjes in de bakken zit en dingen pakt, sjaals, zachte handdoeken, die ik met een rooie kop van schaamte terugfrommel voordat iemand het ziet. Ik sta verzonken bij de boeken, geen nieuwe, maar er zijn er nog die ik niet goed heb bekeken. Armin kletst, probeert uit het wagentje te klimmen. Ik trek me los, geen geld. Koop hagelslag, margarine, schmalz voor op het brood.
| |
| |
Duits brood voor Toni. Kohlrabi's. Twijfel bij de chokola. Geen geld. Appels en bananen voor Armin. Melk. Een pakje soep om van de longragoût nog iets eetbaars te maken. Drankafdeling. Goedkope vermouth, twee mark vijfennegentig. Ik zwicht. Schuldgevoel tegenover Toni. Ik koop tenslotte toch witbrood, wat nergens voor nodig is. En ik wil ook wel vermouth, een beetje dronken worden, niet denken, maar Toni wil altijd neuken als hij wat op heeft. Als hij niets op heeft ook. Het maakt niet uit.
Op weg naar de bakker, etalages. De zwarte bontmantel staat er nog. Als ik die had, en geen bril, en geen zwangerschapsstrepen, en van die kleine puntborstjes en niet getrouwd was en geen kind had ... onzin. Etalage met lakens in allerlei kleuren. Heel anders dan de grauwe lappen die ik niet meer wit kan krijgen. Een klok. Jezus, nog drie kwartier voordat Toni thuiskomt. De afwas staat er nog, het eten nog niet klaar. Ik ren terug. Armin lacht om het gehobbel, mijn onhandige pogingen om over oude stoepjes snel naar huis te komen, denkt dat het een spelletje is. Donkere straat, donker huis, donkere trap. Vlees opzetten, kohlrabi in stukjes in de pan. Afwas in de kast schuiven. Boterham met margarine en hagelslag. Prop er nog een paar naar binnen en nog een. Geef Armin te eten. Hij schiet niet op, zit vrolijk zinloos te tetteren.
Toni komt zo thuis, dan moet Armin in zijn bedje liggen anders komt er geheid ruzie van. Toni wil niet eten als Armin nog aan tafel zit, kan niet tegen zijn geknoei, zijn getetter. Ik kijk uit het raam, nog niemand in de steeg. Keuken vol koollucht. Ruiten beslagen. Weer vergeten iets tegen de muizen te kopen. Ik heb geen trek meer, zeker niet in longragoût, smerig spul dat ik in stukjes snijd. Knödel maak ik van het oude brood van gisteren. Als Armin maar niet huilt als Toni thuiskomt, als Armin maar niet huilt.
Toni is vooruitgereisd naar Duitsland, heeft een baan gevonden in de haven van Lübeck als monteur. Een woning vlakbij de kade, of liever twee kamers boven elkaar waarvan de onderste tegelijk de keuken is en waar Armin zijn bedje heeft staan. Een grauwe buurt, 's nachts kotsen en piesen zatte zeelieden onder het slaapkamerraam. Vettig bloemenbehang. Een lucht van schimmel die niet weg is te krijgen. Ik klaag niet, probeer er van te maken wat ik kan. Hang reprodukties op die ik heb meegenomen, maak oranje en gele kussens voor de kampeerbedden waar we op slapen.
| |
| |
Opeens ben ik huisvrouw. Nu wreekt zich dat ik mijn moeder nooit heb geholpen. Ik kan niks. Weet niet wat ik kopen moet om te eten, durf geen spinazie te kopen omdat ik niet weet of je een ons of een pond of een kilo moet hebben, laat staan dat ik dat in het Duits kan zeggen. En ik krijg zo weinig geld van Toni, 40 mark per week. De karbonades die ik koop voor de eerste maaltijd omdat me dat makkelijk te maken lijkt kunnen we ons niet veroorloven. Maar om vijf uur verwacht Toni zijn eten te vinden als hij thuiskomt, en als het hem niet bevalt schuift hij zwijgend zijn bord van zich af.
Ik lever een gevecht tegen de afwas, de vuile luiers, de schimmel in de kastjes, de muizen die ratten blijken te zijn. Ik wist niet dat een klein kind zo veel rommel maakt, halfopgegeten bananen in zijn dekentje trapt, poep op de muren smeert en het behang er afscheurt. Ik wist niet dat een kind zo vaak schone kleren aan moet, zo vaak moet eten, zo veel kan huilen.
Ruzies. Toni wil niet lastig gevallen worden met een kind. Als hij thuis is hoort Armin in bed te liggen en geen kik meer te geven. Als Armin huilt zegt hij dat hij eens stevig aangepakt moet worden en dat ik hem verwen, een verweekt kereltje van hem maak. Ik zie de angst in Armin's oogjes als Toni te dicht bij hem komt. Ik probeer ze gescheiden te houden, raak Armin niet aan als Toni er bij is omdat hij dan een jaloerse scène schopt. En als ik een keer terugkom van boodschappen doen zitten Armin's billetjes onder de blauwe striemen, geslagen met een gordijnroe omdat hij niet op zijn potje wilde blijven zitten. Ik durf hem niet meer bij Toni achter te laten.
Ik schrijf een dagboek. Over depressies die terugkomen, zonder dat ik begrijp waarom. Ik heb er toch geen reden voor, heb een man die van me houdt, een kind, een eigen huis. Ik schaam me ervoor dat ik ongelukkig ben. Ik schrijf vrolijke brieven aan mijn moeder.
Ik vlucht in lezen. Eerst de boeken die ik heb meegenomen, dan romannetjes. We hebben geen tv. Wat er in de wereld gebeurt gaat volstrekt langs me heen. Een enkele keer lees ik de Bildzeitung, maar meestal weet ik niet waar het over gaat. De radio zet ik alleen op muziek die me verdoofd houdt, waar ik bij weg kan dromen. Op straat hoor ik dat Kennedy is vermoord. Ik heb niet het gevoel dat dat iets met mij te maken heeft.
| |
| |
In mijn dagboek schrijf ik over de buien waarin ik dood wil, waarin ik het gevoel heb dat mijn leven is verknoeid en dat er geen enkele mogelijkheid is om dat nog te veranderen. Ik laat Toni mijn dagboek lezen in een poging om er met hem over te praten. Hij zegt dat het flauwekul is wat ik schrijf. Zegt dat ik een geil loeder ben als hij een eroties gedicht van Rilke leest dat ik heb overgeschreven. Ik bied hem het sleuteltje aan in de hoop dat hij meer van me zal begrijpen als hij vaker mijn dagboek leest. Hij zegt dat hij dat niet nodig heeft en laat me zien dat hij het kaft zo open kan buigen. Ik moet proberen om een waardig levensgezellin te worden, schrijf ik. Het klinkt niet overtuigend.
Ik schrijf:
‘Was ik maar nooit getrouwd. Wat banaal. Hij zei net weer zo iets liefs. We hadden het over mevrouw B., dat ze een goede vrouw is. Ze heeft geen kinderen, zei Toni. Het is een misdaad dat ik een kind heb. Vaak wou ik dat ik toch een kans had gehad om het weg te laten maken zoals Toni wou. Misschien was ik dan nu niet getrouwd, of wel, maar dan had ik geweten hoe hij was. Misschien had hij me gekend en me gewaardeerd hoe ik ben. In ieder geval was er een weg naar buiten geweest die er nu niet meer is.
Wachten tot Armin groot genoeg is om op eigen benen te staan en dan er vandoor. Leven als ik nog jong genoeg ben en niet te gedesillusioneerd, of anders de dood in. Is helemaal niet zo dramaties als het klinkt. Toni zou er wel overheen komen. Hij zou zich hoogstens miskend voelen.
Wat is er nu waar van die hele emancipatie? Alleen toch de uiterlijke kant. Of word je soms niet scheef aangekeken als je niet het lieve onderdanige vrouwtje bent en ook eisen stelt: voorrecht van de man? “Jij zeker lekker zitten lezen terwijl ik het huishouden doe,” zegt Toni. Iets anders komt er niet bij hem op als ik hem vraag meer rekening met me te houden. Wat zijn ze bang dat ze onder de pantoffel komen. Ik wou dat ik met iemand kon praten. Met wie? Wie heb ik? Niemand. Banaal. Maar ik zal het nog een tijd moeten uithouden.’
En dan, met grote hanepoten: ‘Mooie beloften. Hij zegt dat hij zich niet meer met Armin's opvoeding zal bemoeien maar dat hij zijn maatregelen zal nemen als het verkeerd gaat. Net gaf hij hem een klap omdat hij even huilde.’
Dan dikke krassen door de woorden. De bladzijde half uitge- | |
| |
scheurd. En kommentaar: ‘achteraf schaam je je over wat je geschreven hebt. Het is ook alleen om me af te reageren.’
Ik schrijf steeds minder. Mijn handschrift wordt steeds kleiner. Op het laatst schrijf ik alleen de titels op van de boeken die ik lees. Toni zegt dat ik maar ontevreden word van al dat gelees. Mijn boeken staan op een zelfgeprutst plankje naast zijn ene boek, dat hij nooit inkijkt: Also sprach Zarathustra, van Nietzsche.
In Lübeck heb ik niemand om mee te praten. Een of twee keer neemt Toni kollega's mee naar huis. Ongetrouwd. De ene heeft een rode sportwagen. Toni benijdt hen duidelijk, maakt toespelingen op de vrijheid die hij nu kwijt is. Ze praten over vrouwen, over hoe een van hen zijn te veeleisende vriendin die begon te zeuren over trouwen midden in de nacht de deur uit gooide zonder haar kleren en hoe ze huilend tegen de deur stond te bonken tot hij haar kleren het raam uit smeet. Ze lachen. Ik niet, zeg niets, kijk naar mijn tenen. Ik haal meer pils, snijd worst in stukjes. Het gesprek stokt. Ik zie mezelf door hun ogen, mijn stijf opgestoken haar, mijn bril. Een trut. Een duffe boekenwurm. Niet hun soort. Het bezoek wordt niet herhaald.
Mijn moeder komt op bezoek. Ik schaam me voor de keuken, probeer op te ruimen voordat ze komt, maar zwijgend pakt ze een doekje en een vimbus en begint de vettige stoelen te schrobben, die ik over het hoofd heb gezien. We gaan een keer uit eten, mijn moeder betaalt, luxe van het in een restaurant zitten, een glas wijn, geen borden af hoeven wassen. Ik was vergeten dat dat kon terwijl ik me vroeger zo zat te vervelen bij het eindeloos wachten op mijn biefstuk met friet en appelmoes als ik met mijn ouders mee moest op zondag. Maar praten kan ik niet met haar. Toni speelt de modelechtgenoot als ze er is. Is charmant. Schenkt haar glas bij. Helpt haar in haar jas. Zegt dat ze een uitstekende dochter heeft die lekker heeft leren koken.
In het parkje waar ik wel eens zit met Armin komt een Deense vrouw naast me zitten op de bank. We wisselen een paar zinnen uit. Ze woont hier omdat haar man hier werkt, net als ik. Ze kent niemand, heeft hier geen vrienden. Misschien komen we elkaar nog eens tegen, zegt ze als ik wegga. Maar ik vermijd het parkje wekenlang. Ik ben bang geworden voor mensen.
| |
| |
Toni begint op paarden te wedden. Na het eten gaat hij de deur weer uit, naar een paardengokhal op de kade bij de haven. Een enkele keer ga ik mee, maar verveel me en ben bang voor het soort mannen dat daar rondloopt. Toni wordt fanatiek. Koopt paardenkranten, zit berekeningen te maken op stukjes papier. Hij zegt dat het mogelijk moet zijn om het ideale systeem te vinden om te winnen. Na een paar maanden wedden houdt hij op met werken en wijdt zich de hele dag aan de paarden. Hij heeft geld opgespaard, gaf me maar weinig huishoudgeld. Daarvan wil hij nu naar Frankrijk, zodat hij de paardenrennen van dichtbij mee kan maken, niet alleen via de radio. Hij koopt een volkswagenbus die hij verbouwt zodat we er in kunnen slapen. We zeggen de huur op in Lübeck, ik pak mijn boeken in een doos.
In Frankrijk is het seizoen afgelopen. Musea zijn dicht. Aan de Rivièra is het koud, het waait, er zijn bijna geen mensen. We eten wat ik kook op een gasstelletje. Ik durf niet naar restaurants, en bovendien wil Toni het geld uitsparen voor zijn systeem waarvoor hij veel geld in reserve moet hebben. Af en toe probeer ik te praten, over hoe we verder moeten, of we rond blijven zwerven, maar mijn pogingen om een gesprek te beginnen lokken zulke scènes uit dat ik verder mijn mond maar houd. Ik weiger om nog langer Duits te praten. Ik weiger nog langer iets voor hem te doen dan zwijgend zijn eten koken en zwijgend om de andere dag zijn seksuele behoeften ondergaan. Ik word ziek, diarree en blaasontsteking. Een Franse arts die ik niet versta geeft me pillen die niet helpen. Ik heb koorts, heb het permanent koud. Toni besluit tenslotte dat we wel naar Amsterdam terugmoeten, waar we bij mijn ouders kunnen logeren. Op de terugweg dagdroom ik koortsachtig over zelfmoord. Het lijkt me zo'n oplossing, niet meer te hoeven. Maar Armin bij Toni achterlaten, dat kan niet. Er zit niets anders op dan door te gaan.
Mijn ouders gooien ons na een week of wat de deur uit als blijkt dat Toni niet wil werken. Ze geven hem een week om óf werk, óf een kamer te vinden. Ik voel me nog net iets meer solidair met hem dan met mijn ouders. En ga mee. Toni zoekt niet naar werk, maar vindt wel een kamer. In de Jordaan, een buurt die ik niet ken - als nette burgerdochter kwam ik daar niet. Een kamer in de derde Rozendwarsstraat, door een dunne hardboardwand gescheiden van een
| |
| |
meubelzaak. Er zit maar één raam in de kamer, de deur opent meteen op straat. Overal kiert het. De kamer is alleen warm te houden door de Alladin zo hoog mogelijk te stoken. Een gordijn scheidt het keukengedeelte met Armin's bedje van het woongedeelte. De we die geen deur heeft is stuk en moet doorgespoeld worden met emmers water. Ik probeer er nog wat van te maken. Plak plaatjes uit gevonden Libelles tegen de keukenmuur, schilder de schoorsteen helderblauw uit een door de huisbaas gegeven potje verf. Ik zet er drie koffiekopjes op die dezelfde tint blauw hebben. Ik bak oliebollen met oudjaar, voor Toni en Armin en mij.
Toni is overdag weg. Naar een kafé bij de Dam waar op paarden gewed kan worden. Op een dag koop ik een fles citroenjenever en drink die achter elkaar helemaal op. Huil me dan leeg bij een plaat van Charles Aznavour die ik telkens opnieuw opzet. (‘Gisteren was ik nog twintig, maar ik heb mijn leven verpest, mijn vrienden zijn weg, de liefde is dood voordat zij is begonnen.’) Kots in de we, schaam me voor Armin.
Ik word steeds banger maar ik weet niet waarvoor. Voor mensen. Ik ga steeds minder de straat op, alleen als het moet om boodschappen te doen. Ik durf niet naar de wasserette want daar moet ik vragen hoe de machines werken. Ik was met de hand, hang de was op in de kamer. Ik ga alleen nog maar naar zelfbedieningszaken waar ik niets hoef te zeggen. Als ik naar een winkel ga waar ik iets moet vragen, repeteer ik van tevoren, uit angst dat ik ben vergeten waar ik voor kwam als ik er eenmaal sta. Als er door weet ik wie wordt aangebeld, Jehova's getuigen, doe ik niet open, sta met hartkloppingen achter de deur. Dan durf ik ook niet meer de Rozengracht over te steken, blijf aan deze kant van de Jordaan, op het laatst alleen nog in de straat waarin we wonen.
Het geld is bijna op. Met Toni's systeem wil het niet lukken. Hij wordt steeds driftiger. Ik praat bijna helemaal niet meer. Ik zeg eens, in een aanval van moed en wanhoop dat ik wil scheiden. Toni lacht me uit. Waarom? vraagt hij, waar wil je naar toe? Ik weet het niet. Ik weet niet wat ik wil. De toekomst is een groot gat vol met afwas en boodschappen. Er is niets waar ik me op verheug, er is niets dat ik zou willen voor mezelf. Ik voel me als het lege pakje crackers dat op tafel staat. Een omhulsel, niets erin. Wat heb ik dan te willen.
| |
| |
Maar als ik dan een keer terugkom van boodschappen doen en Armin blauwgeslagen vind knapt er iets in me. Ik hoor mezelf schreeuwen met een stem die ik niet herken. Voor mezelf kan ik niet vechten, ik besta niet eens, maar voor Armin ...
Ik besef dat ik weg moet, het hindert niet waar naar toe. Ik wil scheiden. Toni zegt onzin, gebeurt niet. En hij zegt dat hij Armin kan houden als ik wegloop, of hem terug komt halen als ik hem meeneem. Een Oostenrijks kind tenslotte, in Oostenrijk is de vader altijd voogd.
Ik ga in staking, kook niet meer voor hem, zwijg dagenlang, wil niet meer geneukt worden. Gooi het potje thee om dat ik voor mezelf heb gemaakt als Toni zijn hand uitsteekt om zichzelf in te schenken. Sluit mijn ogen, wachtend op de klap die moet volgen, maar er komt niets, te veel opstand tegen het gezag verbijstert hem, hij weet niet meer wat hij moet doen.
Als Toni probeert om mijn onwillige lijf te dwingen zet ik mijn nagels in zijn rug, voel zijn huid scheuren, bloed onder mijn nagels. Toni vloekt. Geeft toe, wil een deal sluiten. Als ik drie keer per week mijn echtelijke plichten vervul zoals dat hoort, twee maanden lang, zal hij me laten gaan. Ik ga er op in. De enige ruzies die we dan nog hebben komen als hij vindt dat er een nieuwe week is ingegaan en wil neuken en ik zeg dat het nog de oude week is en hij al drie keer is geweest.
Na twee maanden pak ik zwijgend mijn spullen in. De paar kleren van mij, boeken, Armin's speelgoed. Ik ben bij mijn ouders geweest om te vragen of ik tijdelijk onderdak kan krijgen met Armin tot ik een eigen woning heb, of ze me geld kunnen lenen. Als ik de deur achter me dicht trek zit Toni met zijn rug naar me toe en zegt niets. Ik laat de deken, die eigenlijk van mij is, bij hem achter.
Als ik jaren later terugkom in dat stuk van de Jordaan dat ik steeds heb vermeden, herken ik het niet meer. Het huis is afgebroken. De buurt ziet er vrolijk uit, bloembakken, alternatieve winkeltjes. Aan een vriend kan ik aanwijzen tot welke stoep ik durfde te lopen. Het lijkt veraf, onwezenlijk, niet met mij gebeurd. Ik kan er alleen op ironiese toon over praten. Het lijkt zo melodramaties, zo'n goedkoop romannetje uit de vorige eeuw. Ik voel pas weer iets van de oude beklemming, als ik vlak bij de hoek van de Rozengracht de oude snackbar zie, die niet is veranderd. Alsof het dezelfde in vet
| |
| |
gestolde koude kippen zijn onder het blauwige neonlicht als tien jaar geleden.
Ik mocht meerderjarig blijven, de paar maanden die ik nog van mijn eenentwintigste af was toen ik ging scheiden.
De laatste herinnering die ik van heel diep voel opborrelen. Een wee misselijk makend gevoel in mijn buik. Een oude angst.
Armin een dag of drie. Ik lig nog in het ziekenhuis. Toni komt op bezoek, wacht tot er niemand bij is en zegt dan fluisterend, ik heb er over nagedacht, als we hem genoeg slaaptabletten geven dan zijn we van hem af. En hij hoeft er niets van te voelen.
Ik huil 's nachts. Kijk naar Armin's vuistjes, voel mijn borsten vol met melk lopen als ik hem hoor huilen. Het wordt pas een levend kind voor me nu ik besef dat ik hem zal moeten beschermen. Ik kies voor hem. Niet meer een ongewenst kind.
De dokter zegt dat het normaal is dat ik huil. Dat alle moeders dat hebben.
|
|