| |
| |
| |
Deel I
Uitverkoop van dromen
| |
| |
Ik ontdekte dat ik een strijd aan moest gaan met een bepaalde geestverschijning. En die geest was een vrouw, en toen ik haar beter leerde kennen noemde ik haar naar de heldin van een beroemd gedicht: ‘De Engel van het Huis’. Ze was ontzettend aardig. Ze was geweldig charmant. Ze was in het geheel niet egoïsties. Ze blonk uit in de moeilijke kunsten van het gezinsleven. Als er kip was nam ze het vleugeltje. Als er tocht was ging ze er in zitten. Kortom, ze zat zo in elkaar dat ze nooit een eigen idee of wens had, maar er de voorkeur aan gaf om mee te gaan in de ideeën en wensen van anderen. En boven alles, ik hoef dat nauwelijks te zeggen, was ze puur ... En toen ik begon te schrijven kwam ik haar tegen bij de allereerste woorden. De schaduw van haar vleugels viel op mijn papier, ik hoorde het ritselen van haar rokken in de kamer ... Ze sloop achter me en fluisterde ... Wees lief, wees teer, charmeer, bedrieg, gebruik de grillen van je sekse. Laat nooit iemand merken dat je een eigen brein hebt. En vooral: wees puur. En ze maakte aanstalten om mijn pen te leiden. Ik herinner me nu die ene daad die ik mezelf toch als een verdienste aanreken ... ik draaide me om en greep haar bij de keel. Ik deed mijn best om haar te doden. Mijn verdediging, als ik ooit terecht moest staan, zou zijn dat ik handelde uit zelfverdediging. Als ik haar niet had gedood had ze mij vermoord.
‘The Angel in the House’, uit: Virginia Woolf, Professions for Women
| |
| |
| |
Een donkere straat met hoge ramen
Hoe ver terug ligt mijn oorsprong? De gegevenheden van voor ik bestond, waar ik toch niet omheen kan. Een dubbelzinnige afkomst die me heeft bepaald omdat ik me er tegen af moet zetten. Een milieu dat invloed heeft juist doordat ik er niet meer bij wil horen. In mijn grootouders vind ik alle verwarde lijnen terug die nog steeds door mijn leven lopen. Mijn vaders vader een fabrieksarbeider, later werkloze. Ooit getrouwd geweest met mijn vaders moeder, die had gestudeerd en schreef en verkeerde met kunstenaars. Als ik ze leer kennen, zij tussen haar boeken en etsen in haar kleine huisje in Bergen, hij samen met tante Nel in een proletaries rijtjeshuis, begrijp ik niet dat die mensen ooit bij elkaar gehoord hebben, dat ze drie zoons hebben gehad samen. Ze bleven bij elkaar vanwege de kinderen, en de scheiding verliep demokraties, de zoons stemden mee.
Dan het holle herenhuis in Utrecht aan de oude gracht waar alle geluiden behalve die van de hangklokken gedempt werden in dikke tapijten. Mijn moeders vader een self-made accountant, een norse patriarch die zich liet verzorgen door zijn vierde vrouw en mijn moeder het huis uit werkte omdat zijn derde vrouw haar niet mocht. Kweekschool omdat dat goedkoop en ver weg was, en pas bij mijn geboorte bracht die vierde vrouw mijn moeder en haar vader bij elkaar. Mijn vader viel tenslotte in de gratie toen hij zich ontwikkelde tot een zakenman met succes.
Hereboeren en dominees en kolonialen onder mijn voorouders. Proletariaat, intelligentsia en nouveau riche. Het kan niet verwarder.
Een hongerwinterkindje, met voor de rest van mijn leven slechte tanden en scheve ribben. Suikerbietenpulp en aardappelschillen. Ondergedoken ouders te vroeg getrouwd en te lang bij elkaar gebleven: vanwege de kinderen. Zoals hun ouders daarvoor, en zoals
| |
| |
ook ik te jong trouwde en dacht daarmee aan mijn ouderlijk huis te ontsnappen.
Ik moet diep graven om herinneringen te vinden, gelukkige herinneringen. Misschien was ik een van die kinderen die niet geschikt zijn voor kind. Een ouwelijk tobberig meisje achter een brilletje. Spelen heb ik pas veel later geleerd.
Ik had een stuk of vijf poppen. De lelijkste, die ik het eerst had gekregen, heette Jetje. De andere hadden echt haar en slaapogen en namen als Joyce en Claudia en Nicolette. Jetje vond ik niet mooi maar ik voelde me verantwoordelijk en als ik alle poppen mijn bed uit smeet omdat ik geen ruimte had om te slapen liet ik haar liggen. Schuldgevoel, het zat er al vroeg in. En in mijn gedrag zie ik weer iets terug van dat van mijn moeder.
Een grijze straat, naar binnen gekeerde huizen, ramen te hoog voor kinderogen. Tussen de Weteringschans waar de echte bourgeoisie woont in grote herenhuizen en de kleine straatjes erachter waar de kleinburgers proberen hun stand op te houden. Alleen de Stadhouderskade ertussen om onze straat te onderscheiden van de Pijp, waar ik zaterdags met tante Meg van beneden naar toe ga met het pontje om op de Albert Cuyp boodschappen te doen.
Als het beter gaat met de zaak van mijn vader nemen we kamer voor kamer ook de benedenverdieping in beslag. Naarmate wij hogerop kwamen ging de straat in standing achteruit. Een hoer die verderop woonde, gillende ruzies over straat en overvolle pensions. Ik kende alle knikkergaatjes van de straat maar ik speelde niet graag buiten. Bang voor de groepen rondzwervende jongens die meisjes pestten met kippepootjes van de poelier op de hoek en die probeerden meisjes in de portieken te douwen om kwaadschiks of door omkoping met drop hun kut te kunnen bekijken.
Ik was niet mooi, daar was iedereen het over eens. Piekhaar dat als het net veilig over mijn grote oren was gegroeid bij de kapper kort geknipt werd. De krullen van mijn eerste jaren waren verdwenen om pas veel later weer terug te komen. Een brilletje. Een rare neus. Rare tanden. Te lange stakerige armen en benen.
Ze heeft in ieder geval persoonlijkheid, zei mijn vader, maar dat klonk niet als een kompliment. Alsof dat mijn enige troef was om het als meisje nog te redden, en dan nog een dubieuze troef.
| |
| |
En in het internationale kinderkamp bij een spelletje noemde een Italiaans jongetje in het midden van de kring alle meisjes die hij aanwees bella bella, tot hij bij mij kwam en na enige aarzeling zei intelligenze.
Ik zie twee kinderen. Het meisje met de poppen stil spelend op haar kamer, lezend, dromend, een binnenwereld die met niemand werd gedeeld.
En ik zie het andere kind, rebels en opstandig. Opperhoofd van een indianenklub. Vechtend met haar broertje. Driftkop, kattekop, bokkepruik waren de woorden die vielen. Scènes waarbij ik weigerde om te doen wat mijn ouders zeiden, weigerde om mijn bord leeg te eten. Tot ik een draai om mijn oren kreeg of naar de donkere wc werd verwezen. Geen tranen tot ik me opsloot in mijn kamer en ze aan de andere kant liet soebatten of ik er weer uit wilde komen. De ekskuses die ik aan moest bieden, ook als ik vond dat ik niets verkeerds had gedaan, leverde ik af met mijn kin in de lucht en zoveel minachting als ik maar in mijn stem kon leggen om duidelijk te maken dat me niets speet en ik de woorden alleen uitsprak onder dwang.
Eigenwijs kreng noemde de juffrouw op school me, die me haatte en in een mislukte poging om me klein te krijgen sloeg zodat ik duizelig tegen een tafel aanviel. Je zal het er wel naar gemaakt hebben, zei mijn vader.
In ieder geval wist ik dat ik nooit het lot van mijn moeder wilde delen. Ik zag haar steeds meer verdwijnen in het huishouden, ook al hadden we een hulp. Dinsdags het trappenhuis en de badkamer. Woensdags de kamer boven. Donderdags de keuken. Ik zag dat mijn vader en mijn broer nooit een poot uitstaken om haar te helpen dus deed ik het ook niet. Ik hoorde mijn vader kankeren over het eten en dus kankerde ik ook.
Een gevecht om mijn kamer, die volgens mijn moeder bij haar domein hoorde, volgens mij van mij was. Gillende ruzies als ze weggooide wat ik niet had opgeruimd omdat het voor mij waardevol was. En ik weigerde om mijn bed op te maken. Mijn kleren liet ik vallen waar ik ze uittrok. Een weinig solidaire dochter maar voor zover ik zag dat ze ongelukkig was dacht ik toch dat dat kwam door haar eigen schuld.
Ik was van plan pas op mijn vijfentwintigste te trouwen en uiteraard zou mijn leven heel anders worden dan dat van mijn moeder.
| |
| |
Hoe ik dat voor elkaar wou krijgen, daar dacht ik niet over na.
Oma Jet, die in het Heksenhuisje woonde in Bergen, noemde me nooit kattekop. Wel heks, maar dat was een met een blik van verstandhouding uitgewisselde naam: ze was er zelf een. Oma Jet met wie ik mijn binnenwereld kon delen, met wie ik tentoonstellingen inrichtte van mijn tekeningen, en die medicijnen bij me kwam halen als ik kruidendokter was onder een van de bomen in haar grote tuin. Limonade als mijn nichtje en ik verkleed met lappen uit een van de geheimzinnige kisten op het atelier een tempel hadden ingericht onder de grote spar. Oma Jet die groot was, en onkonventioneel. Die zes boeken schreef, over de krisistijd, over vrouwenleven, over de manier waarop het huwelijk haar langzaam had verlamd, haar haar studie had laten opgeven, haar schrijverij had geremd. Ze woonde samen met een kommunistiese kunstschilder met wie ze niet wou trouwen, en toen ze ook daar genoeg van had ging ze in een omgebouwde schuur in de tuin wonen naast het grote atelier, waarop geschilderd stond: smeedt de zwaarden om tot ploegijzers.
Ik was er bij toen ze dood ging. Ik zag haar in die tijd niet zo veel, opgenomen in de middelbare school omgeving. De dozen met uitgeknipte plaatjes van appelmoesblikken en bonbondozen die me niet meer fascineerden, de oude ganzebordspellen en flipje-van-tielboeken die wat stoffig in haar altijd rommelige kast lagen, tussen pakjes oude brieven en nog meer doosjes. Ik vond mezelf te oud om daar nog mee te spelen.
Mijn oom, die arts was, belde ons op toen het zover was, of we meteen wilden komen. Ze had gewacht, met dood gaan, tot we er waren. Ze vocht er niet tegen, moe, niet meer geïnteresseerd in stadsleven, modern leven. Alleen nog genietend van goede radiokoncerten, wandelingen door de tuin en de duinen, de meesjes voeren. Ze zei nauwelijks hoorbaar dag tegen me, en terwijl ik haar hand vasthield, zittend op haar bed in het piepkleine bovenkamertje in haar Heksenhuis, deed ze haar ogen dicht en hield geleidelijk op met ademen, werd geleidelijk kouder. Toen het over was huilde niemand. Tante Willie had groentesoep voor ons gemaakt. We begroeven haar een paar dagen later zonder ophef op een kleine begraafplaats in de duinen. Ze zag er mooi uit, rustig.
| |
| |
Jaren, jaren later ben ik pas om haar gaan huilen. Een verlate rouw, toen ik haar boeken las en voor het eerst begreep. En haar plotseling zo ontzettend miste. Ik weet zo weinig van haar, we hadden elkaar zo veel te vertellen gehad.
Nachtmerries. Altijd dezelfde. Donker, een hoge toren, de grond er omheen niet te zien. Er zitten magere oude vrouwen in het zwart gekleed zwijgend in een kring op de toren. Ik probeer met ze te praten maar ze mompelen voor zich uit of bidden en luisteren niet naar me. Kijken star voor zich uit. Er is een gat in de muur. Op de maat van mijn hartslag vallen ze stuk voor stuk met een gil door het gat naar beneden. De anderen schuiven een plaats op, wachten stom op hun beurt. Ik kronkel, zweet, probeer te schreeuwen, ze te waarschuwen maar er komt geen geluid uit mijn mond. Als ik aan de beurt ben en door de vrouwen achter me tot bij het gat ben geschoven word ik wakker.
Opeens was ik niet meer het op een na kleinste meisje van de klas maar het op een na grootste. Kleine onwennige borstjes, mijn haar in een paardestaart. Naar de MMS werd ik gestuurd omdat mijn wiskunde slecht was. Ik hield het er drie weken uit. Wilde er weg. De meisjes verdeeld in de giebelmeiden die op hun wankele hakjes en met ijshoorntjesbehaas fluisterden over jongens. De meisjes aan de andere kant met twinsets en verstandige schoenen, grijze muizen die geen belangstelling hadden voor jongens maar ook nergens anders voor. Ik wilde niet kiezen, ik wilde er niet bij horen.
Naar de HBS dus, hoewel ik panies werd van wiskunde en ik me er alleen door geraffineerde spieksystemen en mijn onschuldigste gezicht uit wist te redden. Twee meisjes in de klas toen, het mooie meisje en ik. Haar haar was blonder dan het mijne en ze had geen bril. Ze was kleiner dan ik.
Dilemma. Tegen haar kon ik toch niet op. Ik werd niet eens kwaad als de populaire jongen van de klas mij opbelde om me uit te nodigen voor een feestje en er achteloos bij zei dat hij mij mee wou hebben omdat het mooie meisje niet kon. Ik ging. Dankbaar. Ik begreep al gauw dat ik moest kiezen, als ik niet mooi kon zijn bleef de rol van kameraad over. Het mooie meisje werd mee uit genomen maar ze werd ook gepest en er werd over haar gefluisterd. Ik nam de rol van kameraad op me, waarin ik niet werd gepest en er niet
| |
| |
over me werd gefluisterd. Maar ik werd ook niet voortdurend mee uit gevraagd. In ieder geval mocht ik meedoen met de jongens en namen ze me serieus.
Het huiswerkklubje rookte sjekjes en dronk stiekem zure landwijn, die niemand echt lustte. Ik mocht mee schaatsen en ging, hoewel ik schaatsen haatte en viel en kouwe tenen kreeg. Adriaan werd ik genoemd - een van hen. Jonas hoorde er ook bij, Jonas lang zwijgend smal verlegen, weggedoken achter zijn bril. Jonas nam drop voor me mee en leende me zijn Dave Brubeck-platen en vervoerde me achter op zijn fiets naar feestjes, hoewel hij wist dat er met mij niks te beginnen was en hij evenmin als de andere jongens voorbij de elastieken obstakels van beha en jarretelgordel kon komen tijdens de stiekeme avonden als er ouders weg waren. Kaarsen in chiantiflessen en dronken hijgerige jongens in mijn nek, ik liet mij beschermen door Jonas, die zich er bij neerlegde dat hij alleen zijn dronken hoofd op mijn schouder mocht leggen. Jonas die niets wist van mijn dubbelleven, mijn geheim.
Oostenrijk. Vakantie met mijn ouders, romantische meren en ruïnes, schnitzels en onderdanige bediening. In Oostenrijk begrijp ik dat we welgesteld zijn. Ik hoor het in het Frau Direktor waarmee mijn moeder wordt aangesproken. Ik merk het aan de afgunst waarmee het dochtertje van de hoteleigenaar naar mijn kleren kijkt. Mijn eerste bikini. In de blikken van de plaatselijke jonge mannen voel ik me voor het eerst mooi. Er wordt naar mijn benen gekeken hoewel ik pas vijftien ben. Mijn rokken zijn korter, modieuzer dan wat ze hier dragen. Ik koester me in die aandacht, die ik voor het eerst meemaak. Aan een van die meren waar we vaak komen ontmoet ik Toni, bruinverbrand, atleties. Ik versta hem nauwelijks, maar dat hindert niet zo erg, het spannende is het spel, doen of ik hem niet zie, wachten tot hij de gebaren maakt. De jongens uit mijn klas hadden dat nooit genomen; hadden gezegd Adriaan stel je niet aan. Maar Toni niet, die blijft me achtervolgen en rijdt 's nachts met zijn brommer onder mijn raam heen en weer. Een onvermijdelijke eerste kus, die vreemd naar knoflook smaakt. Niet lekker maar wel spannend. We zien elkaar maar af en toe, op de luchtbedden dobberend tussen het riet zodat mijn ouders me net niet kunnen zien. Maar mijn moeder merkt het toch, en voordat we teruggaan mag Toni zich komen voorstellen. Doet dat met een
| |
| |
hand en een hoofdknik en een gemompeld Gnädige Frau, wat mijn moeder zich graag laat aanleunen. Mijn vader bekijkt het krities.
Uitgewisselde adressen. Op de reis terug ben ik wee van verliefdheid. We schrijven brieven, ik in onhandig Duits, hij ook, maar dat kon ik toen nog niet beoordelen. Ik kom meer van hem te weten. Zoon van de spoorwegbeambte van het dorp dat twee levens heeft, een zomerleven met de toeristen, een naar binnen gekeerd konservatief winterleven. Toni gaat naar Duitsland om daar een techniese opleiding te volgen, droomt ervan om Diplom-Ingenieur te worden. Ik vind dat dat mooi klinkt.
Je mag hem wel eens uitnodigen om hier te komen logeren, zegt mijn moeder. In de week voordat hij komt word ik bloedzenuwachtig, wou dat hij niet zou komen maar weet daar geen reden voor. Als hij er is ben ik teleurgesteld. Hij lijkt kleiner in zijn slechtzittende kolbert, zijn broekspijpen een beetje te kort. Zonder de romantiese entourage van de Oostenrijkse meren en de appelsap en de roze wolk waar ik in zweefde omdat ik uit ijdelheid mijn bril niet opzette, lijkt hij niet op de filmsterachtige man die ik langzamerhand van hem heb gemaakt. Maar ik zet me over dat gevoel heen. We kommuniceren onhandig. Praten is nog iets anders dan liefdesbrieven schrijven. En hij wil ook niet praten maar neuken. Zonder ophouden verovert hij centimeter voor centimeter terrein. Wat gisteren veroverd was mag ik vandaag niet meer weigeren. Ik voel weinig, behalve de spanning en het gevoel - als de jongens van de klas me eens zo zouden kunnen zien.
Mijn moeder stuurt Toni 's ochtends naar boven om me wakker te maken met de mededeling dat we pas een uur later ontbijten. In het korte nachthemdje dat ze voor me heeft gekocht valt er weinig te verdedigen. Ik herinner me vaag dat ze voordat Toni kwam iets tegen me zei over veilige en onveilige dagen, maar ik luisterde slecht, omdat ik nog steeds van plan was om op mijn vijfentwintigste te trouwen en niet verwachtte dat ik voor die tijd met iemand naar bed zou gaan. Volgens de telling zouden het nu de veilige dagen moeten zijn. Toni is niet meer tegen te houden. Tegenover zo veel drang en doordouwen heb ik geen verweer. Blijkbaar heeft mijn smalle lijf deze nood ontketend, ik ben er verantwoordelijk voor. En bovendien, wat kun je anders doen met iemand die voortdurend met handen op mijn borsten, met handen onder mijn rok zit, zijn
| |
| |
knie tussen mijn benen. Het doet pijn, het zwetende gezwoeg op me lijkt niet op de zwoele wolk waar mensen in de film in weg schijnen te zakken terwijl op de achtergrond violen beginnen te spelen. Maar ik heb in ieder geval de voldoening dat ik de eerste ben van de klas, al zal ik dat nooit vertellen.
Mijn moeder heeft tranen in haar ogen als ik beschaamd een schoon laken kom halen. Ze roept Toni bij zich. Je houdt toch wel van haar, vraagt ze. De volgende dag doet het nog pijn, maar Toni wil weer, en weer. Het is een ernstige zaak, dat merk ik wel. Hij lijdt als ik niet met hem naar bed ga en dat is mijn schuld. Ik leer dat je als je eenmaal ja hebt gezegd nooit meer nee mag zeggen. Tegen zijn verliefde doordrammen kan ik toch niet op, al ben ik elke keer teleurgesteld als hij veel kouder en afstandelijk is wanneer ik eenmaal heb toegegeven. In mijn boeken zijn mannen achteraf altijd verliefder dan ervoor, maar bij Toni is het net andersom.
Hij gaat weg. Dan ben ik minder verward en komt het romantiese gevoel terug. We schrijven weer brieven. Als we het jaar erop weer in Oostenrijk zijn zien we elkaar dagelijks. Neuken op de divan in de nette kamer van zijn ouders wanneer ze er niet zijn, met een handdoek tegen het vlekken. Of als dat niet kan buiten tussen het riet, waar de muggen ons steken en mijn billen pijn doen van de stoppels. Of hij klimt 's nachts door mijn hotelraam naar binnen. Na een paar weken, bij ons vertrek, koopt Toni een gouden ringetje met een steentje voor me. Mijn moeder ontroerd, mijn vader wat knorrig. Zijn we nu verloofd? vraag ik. Op school vertel ik het nog steeds niet. De ring in een doosje.
Dan word ik 's ochtends misselijk, kots in de wc, en later in de pauze op school. Ik krijg rare eetneigingen, wil opeens alleen maar knakworst eten met ketchup, die ik daarna meteen weer uitspuug. Ik denk dat ik griep heb of zo, of iets verkeerds gegeten. Mijn moeder merkt het, zegt niets, maar kijkt of ze iets weet. De misselijkheid houdt aan. Mijn moeder neemt me mee naar de huisarts. Ik ben zestien.
|
|