Van 't viooltje dat weten wilde
(1900)–Marie Metz-Koning– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
[pagina 57]
| |
Daar regeerde eenmaal, in een schoon land, een koning, die meende dat hij zeer wijs was. In waarheid was hij alleen goedhartiger dan de meeste andere menschen. Hij had een eenigen zoon; dien hij zoo liefhad, dat hij nacht en dag peinsde, hoe hij hem volmaakt gelukkig zou kunnen maken. Reeds toen de prins nog maar een klein kindje was, dat evenals de geringste uit het rijk, niets behoefde dan moederzorg, liet die gedachte den koning geen rust; en toen eenigen tijd na de geboorte van den jongen prins de koningin stierf, werd zij zoo groot in hem, dat zij hem boven alles bezig hield. Hij zag om zich heen, mannen en vrouwen, rijken en armen, jongen en ouden, gebogen onder den last van het leven. Hij zag het vergeefsch trachten en streven | |
[pagina 58]
| |
naar geluk, van allen die hem omringden; en hoorde hun klachten rond zijn troon dwalen, waar hij zelf zat, peinzensmoede, met een hart vol liefde, denkende aan het kind, dat hij gelukkig wilde maken, zonder dat hij wist hoe. Hij las geleerde, wijsgeerige boeken over het geluk. Maar die boeken verwarden zijn gedachten, met hun verschillende theorieën. Toen liet hij, uit alle oorden der wereld, mannen tot zich komen, die bekend waren als wijs en geleerd. Maar de wijze mannen spraken veel woorden, om te verbergen wat ze niet wisten; en onvoldaan hoorde de koning toe. - Geluk is rijkdom, - zei de een. Maar de koning, die rijk was, en niet gelukkig, keerde zich van hem af. - Geluk is weten, - leeraarde een tweede. Maar de koning, die zag hoe klein het weten was, zelfs van de geleerdsten, durfde het geluk niet aan, op dat weten gegrond. - Geluk is gezondheid, - meende een ander. Maar de koning, die wist dat er aan zijn hof gezonde menschen waren, die zich daar evenmin gelukkig voelden, als een leeuwerik in een net, deed hem zwijgen. - Geluk is afwezigheid van ongeluk, - leerde een volgende; en zette een heel diepzinnig gezicht. Maar de koning, die wel wist dat de afwezigheid van een slang nog geen duif is, werd ongeduldig. Nog ongeduldiger werd hij, toen weer een ander verklaarde, dat geluk ‘werken’ was; alsof men altijd werken kon! Hoog richtte hij zich op, en met toornige blikken | |
[pagina 59]
| |
zag hij rond, in de rijen, uit welker midden hij verwacht had het antwoord te zullen hooren, op de vraag die hem geen rust liet. - Is er dan onder u geen, die weet te antwoorden op mijn vraag, zooals een deksel, passende op een doos, haar antwoordt bij 't sluiten? Waartoe hebt ge dan, met gerimpelde gezichten zitten denken, totdat uw haren grauw waren, en uw ruggen gebogen? Wat raaskalt ge dan, knikkende als uitgebloeide zonnebloemen, van wijsheid? gij, die niet weet, het eenige wat ik u vraag! Gooi uw boeken op een stapel, en steek er de vlam in; maar kom mij niet onder de oogen als volgezogen bloedzuigers, die zich los-dronken van het lichaam der wijsheid! Leugenaars, comedianten en huichelaars zijt gij! Gaat heen, ieder naar het land waar gij woont, en zegt uw vrouwen: dat ze een schim beminden! zegt uw kinderen: dat ze een leeg omhulsel eerden!- Overmand van toorn, zonk de koning terug in zijn zetel, die hem vriendelijk opnam. Onder een doodsche stilte trad langzaam naar voren, uit de rijen der wijze mannen, een in monnikspij gehulde grijsaard. Tot den koning genaderd, boog hij zich, en zei: - O, groote koning, als wij niet weten wat gij ons vraagt, is dit omdat niemand het weet. Want al wat menschen kunnen weten, hebben wij geleerd, gelezen en overdacht. Wij hebben gestaard op de grenzen van het weten, tot onze oogen dof waren, en onze harten verdord; en zoo wij nog even wijs zijn gebleven als één vóór ons, is dit niet ónze schuld. Voor ik, van heel ver, hierheen kwam, heb ik mij, | |
[pagina 60]
| |
uw vraag voor oogen houdende, zes weken afgezonderd van alle menschelijk verkeer; vastende, biddende, en alleen overdenkende: het antwoord dat op die vraag te geven is. De uitkomst van mijn overpeinzingen geef ik u, als het beste wat ik u geven kan. Het geluk bestaat uit drie dingen: gezondheid, materieele welvaart, en een door hartstochten vrij gelaten leven. Het geluk is in ons, en we kunnen het alleen bewaren, door het onafhankelijk te laten van alle invloeden buiten ons. Van het begin der schepping af, is de grootste vijandin van het door mij bedoelde geluk, de Liefde geweest. Zij heeft de eerste menschen uit het Paradijs verjaagd; zij heeft oorlogen doen komen over vredige landen, en booze hartstochten doen ontbranden in rustige harten. Daarom, o wijze koning! zoo ge uw zoon, bij de gezondheid, die hij, zoo wij hopen, behouden zal, bij de welvaart, die gij hem zult trachten te geven, wilt laten verkrijgen den innerlijken vrede, en de rust, die noodig is, om zich zoo gelukkig te voelen als dit een mensch mogelijk is, houd dan verre van hem: de Liefde, de vijandin van vredig menschen-geluk.- De koning boog het hoofd; en bepeinsde wat de grijze wijze als zijn gedachte geuit had. Toen, hem aanziende, zeide hij met rustige stem: - Uw woorden lijken mij het meest op echt goud; en mochten zij het al niet zijn, ze verblinden mijn geest van waarheid-schijn. Ga, dat mijn schatbewaarder u geve: loon ver boven hetgeen ge vragen zult.- De grijsaard boog en trad eerbiedig terug. - Gaat nu allen heen, en vergeet mijn booze woor- | |
[pagina 61]
| |
den; - vervolgde de koning; zich wendende tot de vergaderde wijzen. - Eén onder u, heeft u allen gekroond met de lauweren van zijn geest. Buigend verstrooiden zich de wijzen, en keerden weer tot hun boeken.
* * *
Nu riep de koning tot zich, de bekwaamste mannen uit zijn rijk; en stelde hen aan als leeraars over zijn zoon. Hij riep hen allen bijeen, en met hen, de vrouw die de diensten eener moeder zou blijven verrichten bij den prins. - Hoort! - daverde zijn blijde stem, die klonk als trompetgeschal na een overwinning. - Ik heb u aangesteld, als leeraars over mijn zoon, den prins, mijn kind, en het kind mijner lieve gestorven vrouw, uw gewezen koningin. Gij zult hem leeren al wat gij zelf weet, opdat zijn geest vervuld worde van wijsheid. Ge zult hem spreken van de aarde, en van den hemel; van sterren, zon, en maan; van het vuur dat is in het hart der aarde; en van het water, dat is op haar oppervlakte, en in haar ingewanden. Gij zult hem leeren van plicht en godsvrucht, en verder alle schoone kunsten. Gij vrouw, die de plaats vervult eener moeder bij den prins, zult tot hem spreken van goedheid en zachtheid jegens alle schepselen; zoodat geest en hart beide, schoon worden. Gij zult hem de dieren leeren beschermen, zooals de goede sterke, den zwakkere beschermt; ge zult hem de bloemen leeren beschouwen, met eerbied voor hun schoonheid. Maar wat gij allen hem leeren zult, of waarvan gij | |
[pagina 62]
| |
tot hem spreken moogt, één woord zal uw mond nooit uitspreken in zijn bijzijn: het woord Liefde. Opdat zijn ziel, kalm en onbewogen door hartstocht moge zijn, en alleen geleid worden door wijsheid, deugd en plicht, zijn heele leven. Wie onder u, vergetende dit mijn bevel, in het bijzijn van den prins spreken zal, zóó, dat de gedachte aan Liefde in hem opkomt, en ook hij, die in zijn bijzijn het woord Liefde zal uitspreken, zoodat hij er de beteekenis van zou willen leeren kennen, zal gestraft worden, met de zwaarste straf, die door booswichten uitgedacht kan worden. - De leeraars, en ook de voedster van den jongen prins, bogen zich, als vervuld van eerbied voor de woorden van hun koning. Daarop gingen ze heen, den koning alleen latende in zijn troonzaal, waar het vallende daglicht weifelend hing. En tot duister de ruimte vulde, zat de koning te droomen van het groote geluk, dat hij geven zou aan zijn kind.
* * *
Toen de voedster naar buiten trad, om zich weer te voegen bij den prins, die in een gedeelte van den paleistuin speelde, vloog een klein, rood vogeltje driemaal om haar hoofd, en verborg zich zingende in haar hart. Daar zong het maar al door; doch zoo zacht, dat zij zelf het alleen hoorde, en voor zich heen, lachte tegen zijn zang. De prins was bezig met kapelletjes na te loopen, tot ze hem brachten bij de mooiste bloemen, die hij | |
[pagina 63]
| |
dan plukte, en tot een krans wond voor zijn vader, den koning. Zoodra hij de vrouw zag weêr komen, die hem tot een moeder was geweest, liet hij de vlinders vliegen, en wierp, in haar armen vluchtende, zijn krans op den grond. Toen, den lach in haar oogen ziende, vroeg hij: - Voedster, wat is er in uw lach? wat is er in het lachen van uw oogen? - Prins, in den lach mijner oogen is, wat er altijd in was, zoodra zij uw Hoogheid zagen! - Voedster, er is iets anders in uw lach! Zeg mij wat!.... Zeg mij wát! Toen werd de vrouw stil; en het vogeltje in haar hart, zong luider; maar ze drukte haar hand op haar hart opdat de prins het niet hooren zou. - Als mijn prins groot is, zal hij het weten, - zei ze. - En nu gaan wij uw bloemen brengen aan uw vader, opdat hij zien zal dat ge voor hem de mooisten kunt vinden. - Dat deed niet ik voedster, dat deden de vlindertjes, - zei de prins, zijn krans nemende. - Ze fladderden.... fladderden.... fladderden.... tot ze bij de mooiste bloemen waren; en ik ging hen na. - Zoo zullen uw gedachten later fladderen.... fladderen.... fladderen.... tot ze bij het mooiste zijn, en gij zult hen volgen; - dacht de voedster. - Of, ze zullen uw gedachten moeten vastprikken als opgezette vlindertjes, dan zullen ze sterven voor ze het mooiste gevonden hebben...................................
* * * | |
[pagina 64]
| |
Veel jaren waren heengegaan. De kleine prins was opgegroeid tot jonge man; en goedheid en verstand waren in hem geworteld als pijnboomen in een rots. Hij liep nu niet meer kapelletjes na, opdat ze hem bij de mooiste bloemen zouden brengen. Zelf kon hij die zeer goed vinden; en als hij ze plukte, was het om ze te geven aan zijn voedster-moeder. Want hoewel hij zijn vader, den koning, eerde en liefhad, de vrouw die hem tot een moeder was geweest, bekleedde in zijn hart de plaats, die anders door het sterven van zijn eigen moeder leeg zou zijn gebleven. Hij was een schoon, jong man geworden; en allen die in zijn omgeving waren, eerden zijn verstand en de juiste woorden, waarin hij dit kon kenbaar maken. Verre van daardoor trotsch te worden, was dit een reden voor hem, om eerbiedig op te zien tot hen, die hem geholpen hadden zijn geest te ontwikkelen. Allen die in aanraking waren gekomen met den prins, hadden, gedachtig aan het bevel van den koning, zorgvuldig vermeden het woord Liefde te noemen in zijn bijzijn, of te spreken over onderwerpen, waardoor de prins in zijn gedachte zou kunnen krijgen, dat er op aarde een hartstocht bestond, die soms zoo groote macht over de menschen verkreeg, als de Liefde. Zijn voedster-moeder zag hem dikwijls medelijdend aan; vooral als zij alleen was met den prins; en het zingen van het vogeltje in haar hart, niet overstemd werd door rumoer van buiten. - Wat zou hij nu denken? - vroeg ze zichzelve af; als ze de droomerige oogen van den jongen prins met een onbestemde uitdrukking in de verte zag staren. Nu fladderen zijn gedachten als vlindertjes tegen een | |
[pagina 65]
| |
muur aan, waarachter de bloemen zijn die ze onbewust zoeken. Ze stooten hun kopjes, en van hun wiekjes breekt stofgoud los... arme jongen! - Waar denkt mijn prins aan? - had ze eenmaal gevraagd; toen haar pleegkind over een boek gebogen, met oogen waarin een onuitgesproken vraag zweefde, voor zich heen staarde. - Dat weet ik niet voedster; mijn oogen zoeken soms als ik waak, dingen die ik misschien gedroomd heb. - Arme jongen, - dacht de vrouw toen weer; en had haar hand stijf op haar hart gedrukt omdat het vogeltje er in zoo luid zong. De prins zou weldra meerderjarig zijn; en uit blijdschap daarover, wilde de koning een schitterend feest geven, en een reis maken met zijn zoon door het gansche land, opdat het volk zou kunnen zien en toejuichen, hém, die eenmaal over hen zou heerschen. Daarna zou het huwelijk van den prins, met een prinses uit een naburig land, gesloten worden. De prins kende zijn aanstaande vrouw niet; het huwelijk dat hij zou aangaan, was hem voorgesteld als een plicht, waaraan hij niet dacht zich te onttrekken. Hij had echter zijn vader gesmeekt, den dag van zijn meerderjarigheid stil te mogen doorbrengen in het paleis, in zijn gewone, rustige omgeving. En de koning, zijn kind zulk een eenvoudig, ernstig geuit verzoek niet willende weigeren, had hierin toegestemd. Dien dag stond de prins, reeds kort nadat de eerste vogeltjes hun veertjes in den morgendauw hadden losgeschud, voor het verblijf van zijn voedster-moeder, en klopte aan. Tot zijn blijdschap had de goede vrouw dien dag | |
[pagina 66]
| |
ook niet korter willen maken dan hoog noodig was; en vond hij haar geheel gereed, ongeduldig wachtend op het oogenblik waarin ze den prins zien zou. - Nu kom ik u danken! - zei de prins; haar op beide wangen kussende; en terwijl hij zijn arm om haar heen lei, voerde hij de van vreugde blozende vrouw, de breede trappen van het paleis af, den tuin in, waar dauwdruppels vonkelden op bloemen en gazon, en een blauw waas, van licht doortrokken, hing, over de verre boomen. De prins sprak eerst niet veel; maar zijn oogen, diep, en helder als wijze kinder-oogen, straalden ongewoon vast in zijn verstandig, edel-gevormd gezicht. Bij een bank gekomen, in een stil gedeelte van het park, zei de prins, zijn gezellin aanziende: - Voedster, laat ons hier even rusten. Ik heb u iets te vragen; wat u zeker niet verwonderen zal. De morgen, die met haar heldere hemel-oogen op u neerziet, zal u de waarheid doen spreken. Immers, gij, mijn lieve moeder, zult niet de eerste onwaarheid willen zeggen die deze morgen op aarde hoort. Ik heb u dit willen vragen, vroeg, héél vroeg, als nog bijna geen schepsel zou waken behalve wij; als het leven nog niet begonnen zou zijn rondom ons: het leven, vaak zoo vol onwaarheid, waarin onze ziel zich kan hullen later op den dag. Zie moeder: de morgen is jong, onschuldig als een kind; en geen goed mensch kan liegen, als kinder-oogen hem aanzien. Hier, op deze zelfde plaats, was ik eens bezig met bloemen plukken, toen gij, uit het paleis komende, me in uw armen opvingt en kuste. Er was toen iets in uw oogen, dat ik er vroeger | |
[pagina 67]
| |
niet in gezien had; en dat ik niet begreep. Ik vroeg u, wat de lach beduidde dien ik zag, waar ik hem anders niet zag; en gij, ge antwoordde: dat ik dit weten zou als ik groot was. Later heb ik nog dikwijls dien lach in uw oogen gezien. Ik ben opgegroeid van kind tot man, wetende dat er iets was dat ik niet wist, en eenmaal weten zou, door u. Als we alleen waren, moeder, heb ik dat gevoeld; ik heb daaraan gedacht, maar altijd zweeg ik, vertrouwende op uw belofte. Nu, voedster, is de dag gekomen, waarop mijn vader, waarop het volk me aanziet als een man. Ik ben nu groot geworden, niet waar? Zie me nu aan met denzelfden lach in uw oogen, dien ik nooit begrepen heb, en zeg me wat hij beduidt. De vrouw zag rond; ze zag om zich heen als een gevangen vogel; en het vogeltje in haar hart, dat jaren lang daar gezongen had, zong nog harder dan anders; en ze lachte, stil voor zich heen, evenals op den dag toen de koning haar verboden had, over Liefde te spreken tegen zijn zoon; maar ze zweeg, denkende aan haar belofte. - Voedster, - zei weer de prins, voor haar neerknielende; - gij, die goed voor me geweest zijt als een moeder; gij, die me als een klein, hulpeloos kindje gedragen hebt in uw armen, gekoesterd aan uw borst, gevoed met uw lichaam, laat me niet vergeefs vragen, zoodat ik twijfelen ga aan uw woorden, nu, en voor altijd. Zie, alles om me heen begreep ik; voor zoover menschen kunnen begrijpen; alleen dien lach niet; en juist daardoor moest ik altijd aan hem denken, en vraagde de blik mijner oogen naar zijn oorsprong. | |
[pagina 68]
| |
Denk nu aan de belofte, mij gedaan toen ik nog een kind was, en vervul haar, opdat mijn hart zich niet van u moge afwenden, zonder lafenis, zooals een dorstige zich afkeert van een verdroogde bron, waar hij vergeefs het water zocht, waarnaar hij angstig smachtte.- Toen boog de vrouw het hoofd, als overwonnen. Ze vouwde haar handen in haar schoot; en luisterend naar het zingen in haar, neigde ze zich tot den prins, fluisterend: - Alles hebt ge begrepen prins; alles, behalve mijn oogen, als ze zwijgend spraken, van mijn twijfel aan de wijsheid van grauwe haren en verdorde harten. Als mijn oogen lachten om de dwaasheid van grijze mannen, die meenden dat ze u het geluk konden geven, zonder de Liefde. Mijn oogen hebben niet willen spreken prins; maar ze hebben niet kúnnen zwijgen. Ze hebben niet kunnen zwijgen, wat mijn hart dacht, toen uw vader, de koning, zijn bevel uitvaardigde, dat gij zoudt leven zonder de Liefde te kennen, de Liefde, die het hoogste geluk geeft, het eenige geluk op aarde. En mijn oogen lachten hun zekerheid, dat ook eenmaal voor u zou opgaan de goudene, gloeiende zon van de Liefde, waarbij uw vroeger leven van kalme tevredenheid zou verdwijnen, zooals een grijze mist-dag zonder kleur heen gaat, geen indruk achterlatende.- Nauwelijks had de vrouw die woorden gesproken, of een klein, rood vogeltje vloog op uit haar borst, wiekte driemaal rond haar hoofd, en verdween langzaam stijgende in 't hemelblauw. - Wat heb ik gedaan! - riep ze uit, plotseling tot zichzelve komende. - Dat mijn oogen blind waren geworden en mijn lippen stom! Om mijn belofte aan u | |
[pagina 69]
| |
te houden, schond ik de zwijgende gelofte aan uw vader, overtrad ik zijn bevel! Vloek over mij! vloek over mijn woorden! - Vloek over de waarheid mijner oogen.- De prins had zich opgericht, en zag droomerig voor zich uit. - Waarom voedster, ken ik alle woorden en hun beteekenis, en alleen niet de beteekenis van het woord: Liefde, dat toch een schoonen klank heeft? Waar kan ik vinden datgene, wat dit woord aanduidt? Ik zoek in mijn herinnering, maar vind daarin zelfs niet den klank van dit woord. Wel moet het van veel invloed zijn, dat men het dus heeft willen verwijderen uit mijn leven. Voedster, ik sta hier, alleen, hulpeloos, als een blinde die in 't ledig tast. In geluidloos donker ben ik, op een aarde die ik niet ken! Waar kan ik vinden, dat groote, eenige geluk, dat men mij heeft willen onthouden? Zeg het mij, opdat ik zoeken kan!- Maar de vrouw luisterde niet. Jammerend had ze zich ter aarde geworpen. En haar snikken, dat anders den prins tot tranen zou hebben geroerd, verhardde hem nu, bij de gedachte: men heeft mij bedrogen, mijn heele leven bedrogen; want dat zij zoo schreit, is omdat het heel ernstig is en heel gewichtig, wat zij mij heeft verteld. En hij ging, de vrouw in haar leed latende, volgende zijn zoekende gedachten, alsof hij uit zijn leven weg moest, uit zijn geheel vorig leven weg, het onbekende te vinden daarbuiten, in de onbekende wereld. Hij ging langzaam heen, den paleistuin uit, een richting die hij nooit gegaan was naar buiten; al maar blind zoekende, in het duister dat plotseling zijn denken vervulde. | |
[pagina 70]
| |
Hij ging maar ál door, ál door; niet hoorende de jammerstem die hem riep, niets hoorende dan het zoeken in hem, naar het weten van Liefde. De voedster, ziende door den nevel van tranen die gestaag voor haar oogen ging, riep hem, en wankelde hem na, smeekende toch te keeren. Maar toen hij, niet luisterende, zich al verder en verder verwijderde, sloop ze, gebogen, en als gebroken van leed, naar het paleis terug, en wierp zich voor de voeten van den koning, haar misdrijf uitkermende, en ter aarde, wachtende haar straf.
* * *
De koning, diep verbolgen, deed haar grijpen en in boeien slaan. Om uitvoering te kunnen geven aan de straf, waarmee hij jaren geleden gedreigd had, liet hij de gemeenste boosdoeners voor zich brengen, die de gevangenissen bevolkten, hun gebiedende een zoo gruwelijke straf te bedenken, als in hun ontaarde hersens zou opkomen. Vrijheid zou daarna hun loon zijn. Na een tijdlang met de anderen te hebben beraadslaagd, trad een van hen naar voren; zich krommende voor den koning, die ongeduldig wachtte. Het was een man, wiens leven een aaneenschakeling was geweest van misdrijven. In zijn met bloed beloopen oogen, gloeiden haat en moordlust. Leugen en meineed hadden zijn lippen misvormd; en zijn houding geleek meer op die van een roofdier, dan van een mensch. Met een duivelschen lach, sprak hij tot den koning, die in toornige aandacht luisterde: - O koning, als ik u zeg, wat ons het afschuwelijkst, | |
[pagina 71]
| |
het zwaarst te dragen schijnt, geeft ge ons allen de vrijheid? - Ja! duizendmaal ja! zoo waar de zon aan den hemel staat! - riep de koning met luid-klinkende stem. - Welnu: - ons lijkt de zwaarste straf, een braaf mensch te moeten zijn; dat zijn heele leven niets doet dan wat goed, eerlijk, godsdienstig en fatsoenlijk is. Alle genot, gelegen in stelen, liegen en moorden, moet hij missen. Onopgemerkt, en in kleurlooze eentonigheid gaat zijn leven voorbij. Zulk een leven, gekroond door een sterfbed, omringd van huilende bloedverwanten en vrienden, is de gruwelijkste straf die we kunnen uitdenken.- En met een afschuwelijke grijns, trad de moordenaar terug onder zijn makkers, die een luid ‘hoerah’ aanhieven, dat veel leek op het gebrul van wilde dieren. Stom van verbazing had de koning den spreker aangehoord. Zijn grijze wenkbrauwen klommen zoo hoog, dat ze zijn haarlokken aanraakten In het eerst, wist hij niets te zeggen. En daar verbazing en woede niet samenwonen, in hetzelfde oogenblik in dezelfde ziel, was zijn woede als verdwenen. Zijn woord getrouw, en wijs willende heeten, hield hij de belofte, gedaan aan de boosdoeners; waardoor langen tijd zijn land onveilig werd gemaakt door roof en moord. De voedster, werd op barschen toon het vonnis meegedeeld. Zoodra ze in vrijheid gesteld was, ging ze heen uit het paleis, na nogmaals den koning te voet te zijn gevallen, hem vergeving smeekende. Ze wilde den prins gaan zoeken; en daarmee het leven van goede werken beginnen, dat haar als een straf was voorgehouden. | |
[pagina 72]
| |
De koning zag haar na, gezeten in zijn vergulden leunstoel, waarvan de twee omvattende armen het eenige vriendelijke schenen, in de leege zaal. Een paar groote tranen vielen op zijn kleed: de eersten die hij schreide, na jaren van vrede. - Hij zal terug komen; - troostte hij zichzelven. - Hij zal terugkomen, zij het dan ook anders dan vroeger; misschien met verwijt in de oogen, met leed om misleiding in zijn ziel. Of, als hij niet dadelijk tot me komt, en zijn weetlust grooter is dan zijn plichtsgevoel, zal hij na een poos weerkomen; misschien geknakt, gebroken, en met het woord ‘vergeving’ op de lippen. Maar weerkomen zal hij! Want in zijn gansche herinnering zal niet de gedachte zijn aan één hard woord van mij, aan één wreede daad, die hem zou kunnen doen vreezen, dat ik mijn hart en mijn armen voor hem zou sluiten. En wat hij ook moge vinden in het leven, eenmaal zal het uur komen dat hij niets verlangt dan tranen; en hij zal weten die nergens te kunnen schreien dan bij mij. Zoo troostte de koning zichzelven, stil zittende in zijn groot paleis, zoo leeg nu. En toen de sterren een voor een door het duister begonnen te boren, zagen ze, glurende door de hooge boogramen, den armen, ouden koning, wachtende en zichzelven troostende, niemand en niets om zich heen willende hebben, dan zijn eigen gedachten aan zijn zoon.
* * *
De prins was, al maar droomerig voortgaande, gekomen in een groot bosch; waar sterke, breed-armige boomen den hemel haast onzichtbaar maakten met hun | |
[pagina 73]
| |
duister-vangend loofdak. Hoog en laag zongen lustige vogeltjes in takken en struiken, en luchtig zweefden geuren om de knoestige, bemoste stammen. Ze zweefden om het hoofd van den prins, vriendelijk als zoet-teedere woorden. Maar de prins, geheel opgaande in zijn gedachten, leefde buiten hetgeen hem omringde. - Ik wil gaan, - ik wil gaan, en zoeken, tot ik zal hebben gevonden: de Liefde, het hoogste geluk; - fluisterde hij voor zich heen. Stil en plechtig als een ledige kerk was het bosch; een ledige kerk waarin alleen een onzichtbare geest heiliging ademt. Opeens hoorde hij ritselen in het lage loof, dat terzijde boog en waaruit een vriendelijk, oud gezicht hem aanzag. Terwijl de prins staan bleef, kwam de eigenaar van het gezicht geheel uit het dichte groen te voorschijn, dat zich trillend achter hem sloot. Het was een tamelijk oude man; gehuld in een grijzen mantel, vastgemaakt om het middel door een koord, dat heen en weer bengelde. Haren en baard waren woest en lang; en het geheel maakte den indruk van een woud, waar nooit een houthakker aan 't werk was geweest, maar waar langs bijna onbegaanbare paden, vroolijke vogels zongen en zonnestralen spelend langs stammen gleden. De vroolijke vogels zongen in de oogen, en om de behaarde lippen glimlachte de zon. De man droeg op den rug een half gevulden linnen zak. - Goeden morgen! - zei hij lustig; met een stem die zoo gezond en frisch klonk, als harslucht uit dennen riekt. - Goeden morgen! - zei ook de prins; toonloos en onverschillig. - Al vroeg op 't pad! Zoek je iets? - Ja, - antwoordde de prins; - ik zoek de Liefde. | |
[pagina 74]
| |
- Wel, jonge man, - lachte de oude; - die zal jou wel vinden, zonder dat je haar zoekt! - Neen, - zei de prins droevig; - ze heeft me niet gevonden; en ik kon haar niet zoeken, omdat men mij alles geleerd heeft, behalve dat zij er is. En daar Liefde alleen geluk is, gá ik haar nu zoeken. - Dan zou ik je toch in ieder geval raden om te keeren. Hier in 't bosch zal je haar niet vinden. Je zult alleen verdwalen. - Ik ben al verdwaald! - mompelde de prins. - Ik ben verdwaald in een wóórd! - Goede reis dan! - antwoordde de man; den zak dien hij even op den grond had gezet, weer op zijn rug ladende. - Als dat woord waar je in verdwaald bent de Liefde is, dan zal de tijd je er van zelf wel uit helpen. Daarin dwaal je maar met je geest; die kan lang zonder eten. Maar als je met je lichaam verdwaalt in dit bosch, kom je om van honger vóór je er uit bent. Houd dezen weg in ieder geval, al maar rechtuit; dan kom je tenminste tegen den avond aan bewoonde streken. Dorst zal je niet lijden; want verder op is een beekje; en wilde aardbeziën kan je genoeg plukken, om je ergsten honger te stillen. En nog iets, denk er aan: de Liefde heeft honderde gangen, de een schijnbaar al mooier dan de ander; maar ze loopen allemaal dood op één na. - Dank je, - zei de prins; en ging verder. De heldere, oude oogen, zagen den fraai gekleeden jongen man nog even na. Toen verdween de grijze mantel weer tusschen de lage takken langs het pad. - Heel lang zal hij niet behoeven te zoeken! - lachten de spotachtig geplooide lippen; terwijl de scherp- | |
[pagina 75]
| |
ziende oogen, de hand die geneeskrachtige kruiden zocht, voorgingen. De prins wandelde weer langzaam verder, het bemoste pad op; en keek naar den grond, waar zonnewarmte het natte mos begon te grijpen, en den morgendauw opdronk, die zich in fijne druppels aan de fluweelige plantjes had gehecht; het hief zich op, veerkrachtig en zoo hoog het kon; zoodat de voeten traden als over een dik tapijt. Opeens hoort hij zingen. Hij kijkt op, en, omlijst door een stroom van blonde, golvende haren, ziet hij een blank gezichtje, en als geboeid, in twee heldere, blauwe oogen, groot en open als een lentelucht. Een wit kleedje schemert in zijn denken als een belichaamde droom; dat was het kleedje van het meisje, dat even verwonderd als hij, bleef steken in het liedje dat ze zong: De vogeltjes zingen 't, en ieder weet:
De liefde geeft beide: geluk en.....
Verder was ze nog niet gekomen, toen ze opeens vlak voor den prins stond, dien ze door een kromming van het pad niet aan had zien komen. - Wie heeft je dat liedje geleerd? - vroeg de prins haastig. - Dat ben ik vergeten, - lachte het meisje. - Dat heb ik altijd gekend! - Ben jij de Liefde? - zei de prins, en greep haar hand, terwijl hij wonderlijk beefde. Behalve zijn voedster-moeder, had hij nooit anders dan oude hofdames gezien aan het hof van zijn vader; zoodat het ontmoeten van een jong, lief meisje hem als een openbaring was. | |
[pagina 76]
| |
Weer lachte het meisje. - Neen, - zei ze; en liet haar hand waar zij was; - ik ben Elze maar! - Maar je weet dan toch dat Liefde geluk is! je zingt het immers! waarom zing je dat anders? - Och, ik zing... zoo maar!... net als de vogels!... dan dit, dan een ander wijsje! Ik heb dit liedje altijd gekend.... ik denk dat mijn moeder het me heeft geleerd... lang geleden!... Mijn hart zong binnen in me dezen morgen, en dan doe ik het ook... Mijn hart wou dit liedje zingen... Maar waarom zie je mij zoo aan? ik ben Elze maar! Waar ga je heen? - Ik wil hier blijven! Nu schaterde een helder trillerlachje van Elze langs de ernstig-luisterende boomstammen. - Hier? nu goed. Kom, help me dan aardbeziën plukken. Je bent zeker verdwaald! Kom, als mijn mandje vol is zal ik je mee naar huis nemen. Vader heeft een moeden vreemdeling nog nooit rust en lafenis geweigerd. Elze trok den prins plagend mee aan zijn hand, door het dichte kreupelhout; vroolijk lachend om de booze takken, die hen soms niet door wilden laten en nijdig achter hen dicht sloegen. De prins volgde haar gedwee; evenals zij, het gelaat met eene hand beschermend; totdat beiden aan een open plek in 't bosch kwamen, waar de zon kleine, verleidelijk geurende aardbeziën had rijp gekust. Elze begon ijverig te zoeken. Haar lange, vroolijke golf-haren zwierden om haar ooren en bleven soms even vasthaken aan een weelderig gegroeide plant. De prins zag verlegen toe. Hij wist wel hoe aardbeziën groeien, en kende ook hun Latijnschen naam; maar hij had ze nog | |
[pagina 77]
| |
nooit met eigen hand geplukt. Aarzelend bukte hij zich, en wierp een mooi, rood vruchtje in Elze's mandje; en weldra zocht hij even ijverig onder de beschuttende groene blaadjes als het meisje, wier helder schaterlachje telkens vroolijk uitschoot, alsof ze 't maar met moeite vast hield achter haar half-open lipjes. En als de prins en zij, bij vergissing hetzelfde vruchtje wilden grijpen, vermengde hun beider lachen zich; en dan raakten de diepe, wachtende hemelen in beider oogen even elkaar aan. Dan bleven de zoekende handen een poos samen, en vergaten het schalks uit de blaren kijkende vruchtje, tot beiden blozend en verward de oogen neersloegen; báng van vreugde. Eindelijk zei Elze: - Zie, ik heb genoeg. Draag jij nu het mandje. - Ze wierp haar lange haren als een bundel zonnestralen op den rug, en sloop nu alleen het kreupelhout in; telkens even wachtend op den prins, die het mandje met roodglimmende beziën heel voorzichtig droeg, haar langzaam volgende. Aan het boschpad gekomen gingen ze een poos sprakeloos naast elkaar. - Waarom zeg je niets? - vroeg eindelijk de prins; omdat het zwijgen hem drukte. - Omdat jij niets zegt! Het kronkelend pad volgend, kwamen ze bij een heuvel. Tegen dien heuvel aan, stond, half in de zon, half beschaduwd door een grooten boom, een klein huisje, met riet gedekt. - Daar wonen we! - zei Elze: - Vader en ik. Op het zacht-bruine dak van het huisje, en tusschen de even-ritselende bladeren van den beschuttenden boom, zaten veel witte duiven; die zoodra ze Elze zagen | |
[pagina 78]
| |
naderen, als groote witte sneeuwvlokken op haar hoofd en schouders daalden, voor zoover zij er een plaatsje konden vinden. De traagsten bleven met hun eigenaardig zwiepend wiekgeluid rond haar heen zweven, of stapten als kleine herauten voor haar uit. Lachend, als een watervalletje in de zon, jaagde het meisje hen op, toen ze bij het huisje gekomen was. Ze stiet de deur open, en met een aardig-waardige handbeweging noodde ze den prins binnen te treden. - Kom, - zei ze; - ge zult wel honger hebben. Een beetje voorzichtig ging de prins zitten op een van de eenvoudige houten stoelen, die er zoo helder uitzagen alsof ze pas nieuw waren. Voor het raam stonden bloeiende planten; en een groot, houten Christusbeeld zag vriendelijk in het zonnige vertrekje neer. Overal hingen mooi-gedroogde varens; ook glanzendgele hoptakken, en roode eike-blaren. Elze dekte vlug de tafel; kalm en onhoorbaar als die van een wit katje waren hare bewegingen. De prins staarde haar aan. Hij wist niets te zeggen. Overal volgden zijn droomerige oogen haar; en hij begon zich te voelen of hij na lang zwerven eindelijk thuis was. Toen Elze gereed was, zei ze: - Vreemdeling, eet en drink! Maar de prins schudde het hoofd: hij had geen honger. - Dan wachten we op vader, - stelde het meisje voor. - Kom mee, buiten op de bank, in de zon. 't Is daar heerlijk nu. Samen gingen ze zitten op een bank voor het huisje, terwijl de witte duiven om hen heen dwaalden, en hun best deden om door Elze opgemerkt te worden. | |
[pagina 79]
| |
Nog altijd zweeg de prins. - Maar zeg dan toch eens iets! - riep Elze eindelijk. - Ik moet zooveel denken! - Denk dan maar hardop!.... als 't stil is hoor ik mezelve zoo!.... - Woon je hier altijd? - Ja, met vader. Vader is eigenlijk boschwachter; maar al sedert jaren verdient hij met zoeken van geneeskrachtige kruiden, wat we noodig hebben. Het bosch behoort den koning; maar die is oud en jaagt niet meer; zoodat hij er niet naar omziet hoe de boomen hier groeien. Ik vind dat wel prettig.... ze groeien nu zoo mooi! Het geld dat vader eigenlijk moest verdienen, krijgt hij al lang niet meer, en.... - Maar dat komt hem toch toe! - Ja; maar vader kan niet vragen.... en daar heeft hij gelijk in. Men vergeet hem.... We kunnen immers toch leven! waarom zullen we dan vragen!.... - Maar 't is toch zijn recht! Elze lachte. - Vader zegt dat Recht dood is, voor hen die 't niet levend kunnen koopen! Maar als de prins koning is, ga ik naar hem toe om te vragen.... Vader wordt oud en moet geholpen worden! - De prins zal zeker helpen! - Is hij goed? - Dat weet hij zelf' niet! - Maar jij? hoe vindt jij hem? - Ik ken hem niet! Weer zwegen beiden en zagen droomerig de blanke duiven trippen, opvliegen en neerdalen. Elze bukte zich, | |
[pagina 80]
| |
een duifje streelende, dat langs haar voeten vleide om aangehaald te worden. Haar golf-haar viel zwaar naar voren. - Wat heb je mooi haar! - zei de prins. - Zoo zacht en lang! Elze bloosde van genoegen. - Vader zegt nog wel, dat ik het moet opsteken, of afknippen! Maar ik begrijp niet waarom.... - Neen; dat zou jammer zijn. Mag ik.... mag ik het even aanraken.... Elze zweeg. Toen wendde ze haar hoofd af, en zei: - Och! waarom niet! Voorzichtig bracht de prins het luchtige, golvende haar bij zijn gezicht, dat hij er in verborg. Toen kuste hij het, terwijl een warme blos zijn wangen kleurde. De duiven werden onrustig. Ze vlogen op: eerst een paar, toen allen; en verborgen zich tusschen de bladeren van den boom, zoodat ze geheel onzichtbaar waren. - Je moet weg gaan, - zei Elze. Ze had nog altijd haar gelaat afgewend, en vouwde nu stil haar handen. - Waarom? - Dat weet ik niet..... Plotseling stond ze op en luisterde. - Vader! - zei ze; vlug het huisje in gaande, waarvan de deur open bleef. De prins wilde haar volgen; maar op het pad dat naar het bosch leidde, zag hij denzelfden ouden man komen, die hem 's morgens den weg had gewezen. Op eenige passen afstands bleef hij staan. De prins stond op. Toen wierp de oude man zijn nu ge- | |
[pagina 81]
| |
vulden zak op den grond, en kwam nader. Beide handen lei hij zwaar op de schouders van den prins en zag hem lang en vast in de oogen. Toen zei hij langzaam: - Dezen weg heb ik u niet gewezen; maar ik heet u welkom zooals mijn plicht is.... wie ge ook zijn moogt. Uw oogen laten uw ziel lezen, en daar is geen bedrog tusschen die twee. Volg me, en deel ons maal; als 't u niet te eenvoudig is. Toen volgde de prins den ouden man in het huisje. Zwijgend gebruikten zij het sobere maal. De prins sprak niet. Alleen Elze vroeg met korte zinnetjes haar vader allerlei dingen, die den prins voorbij gingen. - Het is vroeg donker! - zei eindelijk met nadruk de oude man; terwijl hij opstond. - Ja, - antwoordde de prins. - Ik moet gaan! - Waarheen? - Dat weet ik niet! - Vader, - kwam Elze helder; en nam de ruwe rechterhand van den ouden man in haar handen; - laat hij hier blijven! 't Is zoo eenzaam nu voor een vreemde in 't bosch! - Ik zal meegaan kind. De oude man kuste zacht het blonde hoofdje dat zich tegen hem aandrong, en de prins keerde bevend het zijne af. - Kom! - zei Elze's vader; - zegt elkaar goeden dag! Hij nam een geweer op den rug, en wendde zich naar de deur die hij open stiet, naar buiten ziende. - Goede reis, vreemdeling! - zei 't meisje, en stak haar hand uit. - Vaarwel! - kwam met droevige stem de prins; | |
[pagina 82]
| |
en bracht Elze's handje aan zijn gloeiende lippen. Toen, snel, volgde hij den ouden man het bosch in.
* * *
Hoe lang hij geloopen had, wist de prins later niet meer; ook niet: wat hij onder het gaan gedacht had. Alles was in hem tot een wondere smart geworden, die meer op vreugde dan op leed leek; en als in een droom volgde hij. Nu en dan zei de oude man een paar woorden, met vroolijke, heldere stem. Waar het noodig was boog hij versperrende takken terzijde, of brak ze af met zijn krachtige, oude handen. Eindelijk stond hij stil. - Nu zijn we 't bosch zoo wat ten einde. Zie, daar door die boomen dien toren: dat is een stad. Naar uw kleeren te oordeelen zult ge wel geld hebben om er een goed nachtverblijf te vinden. Vaarwel! - Vaarwel! - zei ook de prins; en bleef somber staan. - Wilt ge mij geen hand geven? De oude man greep met beide handen vooruit, en drukte krachtig de smalle, fijne handen van den prins. - God zegen u! - zei hij; en keerde zich om. De prins zag hem na zoolang hij kon. Toen volgde hij den hem aangewezen weg. De oude man schudde langzaam het hoofd; terwijl hij zijn geweer met een ruk recht schoof. Toen lachte hij: - Ik zou wel eens willen weten, of Onze Lieve Heer Adam en Eva zou gescheiden hebben, omdat zijn kleed mooier was dan haar kleed, of omdat zijn vader een edelman was en haar vader een lijfeigene!- En hij ging snel een rechten weg naar huis.
* * * | |
[pagina 83]
| |
Zoodra hij zich alleen wist, zuchtte de prins diep; en zag om zich heen als iemand die ontwaakt. De groote, sterke boomen stonden doodstil, of ze hun adem inhielden om te luisteren. Hun dooreen kronkelende takken leken wel verwarde gedachten. Langs de stammen, waar de oude man den prins den kerktoren had gewezen, bloosde zacht licht na van de avond-zon, die al weggezonken was achter het grijze silhouet van de verre stad. - Hoe mooi! - riep de prins en bleef staan. - Heb ik de aarde nog nooit zoo mooi gezien, of is er een floers van mijn oogen gevallen! Hij zag om, naar het zwart-gapende boschpad, dat hij achter zich had gelaten, en bleef met de hand aan zijn hoofd even stil staan. Toen klonk helder, heel ver klokkengelui van de stad; en de prins, zich recht heffend, ging daarheen, waar het hem scheen te roepen. Zacht-aan gleed schemer over de landen rond de stad; en begonnen lichten te flikkeren, waar zij zich steeds meer verhief bij zijn naderen. Toen de prins al dicht bij de donkere huizen kwam, sprak een klein bedelmeisje hem aan. Ze had blond haar en blauwe oogen; die echter in 't half-donker zwart schenen; en verkocht zwavelstokken. De prins stak de hand in zijn zak en haalde er een goudstuk uit, dat hij in het mandje wierp, waarin het kind haar koopwaar aanbood. - God zegene u, edele Heer! - zei het kind en greep zijn hand vast; - maar dat is te veel! Laat ik u tenminste dit bosje zwavelstokken geven. Steek ze bij u. Ze kunnen u van groot nut zijn. Ze verlichten niet | |
[pagina 84]
| |
alleen wanneer gij ze aansteekt de ruimte waar gij u bevindt, maar ze doen u alle dingen en menschen zien zooals ze zijn; niet zooals ze schijnen. De prins stak met een mat lachje het pakje zwavelstokken bij zich, en vervolgde zijn tocht. Weldra kwam hij nu aan een breede straat, waar helder verlichte winkels als vriendelijke oogen blonken. Er gingen daar veel menschen; ook vrouwen met wonder blank-en-roode gezichten. Er waren er die hem lief toelachten; en de prins die hen vriendelijk vond knikte terug. Hij wist niet waarheen te gaan en bleef even stil staan, toen een mooi, jong meisje op zijn schouder tikte. - Waarheen ga je? - vroeg ze; en haar schitterende, bruine oogen drongen vreugde-belovend in de oogen van den prins. - Dat weet ik niet! - Ga met mij mee! - Ja; - zei de prins, en volgde haar; gedachteloos bijna. - Wat doe je hier? - vroeg ze lief. - Ik zoek!.... - Wàt zoek je? - De Liefde! Een helder knetterend lachje, als vuurwerk dat een zwart uitgebrand omhulsel nalaat, deed den prins opschrikken. - Die zal ik je wel geven! zooveel je maar wilt! Het meisje stak haar arm door den arm van den prins, en de prins, moe en eenzaam, vond dit prettig. - Hier woon ik! - zei het meisje; een deur openend. | |
[pagina 85]
| |
En de prins, koud en moe, voelde zich behagelijk opnemen in een warm, mollig vertrek, doortrokken met geur die hem zacht bedwelmde. - Waarom kus je mij niet! - zei het meisje; zich tegen hem aanvlijend. - Is dit Liefde? - vroeg de prins droomerig. - Natuurlijk! gekke jongen! natuurlijk! - en ze sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem. Zacht weerde hij haar af: - Is dit het hoogste geluk? - Natuurlijk! dwaze jongen! - en weer kuste ze hem, en weer, en weer. Toen was 't, of flikkerend, koude vlammen tegen den prins opkropen. Ze kropen ál hooger en hooger, sloegen boven zijn hoofd uit, en toen wist hij niets meer.
* * *
Het was dag toen de prins ontwaakte; en bedroefd zag hij het licht vallen op het vreemde meisjes-gezicht dicht bij hem. Hij had van Elze gedroomd; en 't was hem nu of een leelijk beest tusschen hem en haar was gekomen. - Is dit Liefde? - vroeg hij weer droomerig; en wilde wel schreien. Natuurlijk mijn jongen! - zei weer 't meisje. Toen dacht de prins aan de gekregen zwavelstokjes. Haastig ontstak hij er een. En bij het heldere licht dat het verspreidde, zag de prins het geverfde gezicht van het meisje; en achter haar lief lachje zag hij leugen, en onder haar fraai | |
[pagina 86]
| |
kleedje zag hij tikken haar hart zonder Liefde, en hoorde hij hoe het: geld!.... geld!.... geld!.... riep. Toen wierp de prins al het goud dat hij bij zich had voor haar voeten, en snelde heen.
* * *
Zonder opzien, snelde de prins de pas ontwakende straten der stad door; tot hij buiten was, en het vrije veld, bewaasd van morgen-nevel voor hem uit lag. Heel ver zag hij het bosch waarin Elze woonde; en een groot verlangen welde in hem op. - Daarheen wil ik! daarheen! - juichte hij en strekte zijn armen uit. Hij rustte niet, voor het sombere boschpad hem geheimzinnig had opgenomen in zijn groene armen. Toen wierp hij zich op 't mos, dankbaar alleen te zijn. Hoe hij den weg zou vinden naar Elze's huisje, wist hij zelf niet; maar hij wílde het bereiken. Als hij zijn oogen sloot, zag hij de witte duiven al dalen op het witte kleedje, en op het blonde hoofdje; hij zag het Christusbeeld vriendelijk neerzien in het zonnig vertrekje, en Elze heen en weer gaan, lief en ijverig, en zichzelven zag hij zitten, en voelde zijn oogen getrokken door al wat zij deed, en zag den wonderen glans die haar omgaf, alsof zij bij hem was. - Zou dit Liefde zijn? - dacht hij hardop. En de groote, sterke, ernstige boomen luisterden, en zwegen geheimzinnig rondom hem. Een lijster begon te zingen hoog in de takken waar hij zijn nestje had; en stil voor zich, dacht de prins dat dit een antwoord was op zijn vraag. Hij sloot de oogen, en bleef droomerig luisteren naar het helder getril in 't groene loover. | |
[pagina 87]
| |
Zoo viel hij in slaap. Toen hij wakker werd, krinkelde een streep zon juist waar hij lag, warm in zijn mos-nestje. Hij stond op; en het pad verlatende, drong hij door het dichte kreupelhout, hopende aardbeziën te vinden; want hij begon honger te krijgen. Hij wilde langzaam gaan en opletten waar de zon dalen zou; in de tegenovergestelde richting moest Elze's huisje liggen. Gelukkig was de prins jong en vol moed; want hoewel hij aardbeziën genoeg vond om zijn honger te stillen, het was lang geen gemakkelijk gaan door het verwaarloosde bosch, waar hij maar soms een eind een soort pad kon volgen, dat zich weldra weer in dicht kreupelhout verloor. Menigmaal moest hij rusten; en de zon stond al laag aan den hemel toen hij altijd nog doelloos voortging. Eindelijk zag hij een geknakten tak. - Hier moet iemand gegaan zijn! - dacht hij; en scherp toeziende vond hij een soort weg aangewezen door geknakte takjes, en verflenste blaadjes, die hem eindelijk op het breede pad bracht, dat naar Elze's huisje moest voeren. Hoewel dood-moe versnelde hij zijn pas; en zag weldra het huisje; en Elze, omringd door haar duiven, op de bank zitten. Met een paar sprongen was hij bij haar; en terwijl de blanke vogels verschrikt opvlogen, knielde hij bij haar neder, haar handjes met kussen bedekkend. Toen borg hij zijn gezicht tusschen de plooien van haar kleedje; en zacht lei Elze haar gevouwen handen op zijn hoofd, terwijl twee groote tranen in haar lieve oogen zwollen. | |
[pagina 88]
| |
- Waarom ben je teruggekomen? - zei ze, terwijl haar lippen beefden. En ze streelde langzaam het donkere haar van den prins, die tot haar opzag. - Ik moest Elze! ik moest wel!.... Zeg.... dit is de Liefde zeker;.... want nu ben ik gelukkig! Toen zag Elza hem diep in de oogen en knikte met een wonder lachje. Lang, heel lang zag ze hem aan; en toen zag de prins in háár oogen het geluk, als een diep-blauwe zee zonder horizont, waarop de droom van zijn oogen voortgleed.... ál maar voortgleed......................... Elze boog zich voorover en kuste den prins op zijn voorhoofd..... De witte duiven, die eerst gevlucht waren, daalden nu als een zware sneeuwbui op haar neer; en de prins ging het huisje in. Slapend in zijn eenvoudigen, houten zetel, zat daar de oude man. Zijn hoofd leunde achterover, en zijn breede handen lagen gevouwen op zijn knieën. Eerbiedig wachtte de prins, totdat de vriendelijke oogen onder de zware wenkbrauwen zich openden. Ernstig, bijna toornig, vestigden zij zich op den jongen man. - Had ik u den weg niet goed gewezen, vreemdeling, dat ge weerkeert! - vroeg hij streng. - Hoe hebt ge dúrven komen! En wie heeft u geleid! - Mijn hart, oude man! - zei zacht de prins. - Vergeef dat, wanneer het sterker was dan uw wil! - En wat zoekt het hier! - Liefde, oude man! en die heeft het gevonden! - Wie zijt ge, en met welk recht volgt ge uw hart! - Met het recht dat ieder mensch heeft op | |
[pagina 89]
| |
geluk....... Maar laat ik u verhalen! en oordeel dan. Toen vertelde de prins alles: zijn kinderjaren, zijn jeugd, en zijn vlucht uit het paleis van zijn vader, den koning. - Gij zijt dus prins Ando, - zei somber de oude man. - Wat wilt ge nu! - Dat Elze met mij gaan zal; en dat gij ons geleiden zult naar mijn vader, bij wien ik uw dochter zal brengen als mijn vrouw. Maar somber bleef het vriendelijke gelaat van den ouden man; en lang duurde het, voor de stille, denkende gestalte bewoog. Eindelijk stond hij op, en stiet de deur open. - Elze! - riep hij naar buiten. Weldra kwam het meisje in de open deur, het geheele vertrekje verhelderend door haar wit kleedje, dat licht mee bracht. Achter haar aan liep een van de witte duiven; die op den drempel even toefde, en toen heen vloog. Elze zag angstig den prins aan en daarop naar het sombere gelaat van haar vader. - Vader! - riep ze; en knielde neer bij den ouden man, die zijn hand op haar blond kopje lei. - Deze vreemdeling is prins Ando; hij heeft u lief, en wil dat ge zijn vrouw zult wezen Elze, - zei de grijzaard droevig. - Vader! - smeekte Elze; en strekte als om hulp de handen naar den ouden man uit. - Als Elze dat wil! - zei de prins; ook met treurige stem. Elze begon zacht te schreien, en bedekte de handen van haar vader met kussen. Ze antwoordde niet. | |
[pagina 90]
| |
- Dan zal ik alleen heengaan; - mompelde de prins en wendde zich naar de deur. Toen stond Elze op, en sloeg bei haar armen om zijn hals; en haar hoofdje tegen hem aanvlijende zei ze zachtjes, fluisterend: - Blijf bij ons. - Dat kan niet! - zei de prins ernstig, - dat màg ik niet doen! - Neen! - stemde de oude man toe: - dat mag hij niet doen. Zoo spoedig hij kan, moet hij terugkeeren, waar zijn vader, de koning, wacht. - Ik kan geen koningin zijn, vader! - riep Elze, - neen vadertje, dat kán ik niet! En weer knielde ze bij haar vader neer. Somber zag hij op. - Zal de koning haar erkennen als uw vrouw? - Mijn vader zal doen wat ik hem vraag. Nooit heeft hij mij iets geweigerd, nooit klonk van zijn lippen een hard woord. We zullen, als Elze wil, tot hem gaan, en ik zal hem zeggen: zie vader, mijn vrouw; zie hier haar, die mij het hoogste geluk zal geven, het geluk dat alleen in Liefde is! - Elze wil wèl uw vrouw zijn; maar geen koningin, - zei het meisje zacht. - Ge hebt de Liefde spoedig gevonden prins! En als ik u nu verbood mijn kind met u te nemen, zou haar hart u toch volgen. Ik zal dus aan u, en aan het Noodlot overlaten dit hart te beschermen. Morgen zal ik met u gaan; zoo ge dezen nacht onder mijn nederig dak wilt blijven. Nu knielde de prins naast Elze neer; en zegenend lei de oude man zijn handen op de twee jonge hoofden, die zich voor hem bogen. | |
[pagina 91]
| |
- God zij ons genadig, u beiden en mij; - prevelde hij voor zich heen.
* * *
Toen de prins den volgenden morgen de zwavelstokken in een van zijn zakken vond, wierp hij ze met een gelukkig lachje in 't vuur; en sloot de oogen terwijl ze knetterend verbrandden. Hij wilde niet zien. Hij had nu het geluk, en verlangde verder niets te weten; want dat dit geen schijn was las hij in Elze's oogen, toen zij hem haar lippen tot kussen bood, en hij voelde het jubelen in zijn eigen hart, toen hij haar in zijn armen drukte. - We zullen gaan voor de zon te veel warmte geeft; - zei de oude man. De morgen had zijn gelaat verhelderd; en Elze noch de prins, vingen meer sombere blikken uit zijn vriendelijke oogen op. - Misschien geeft een jaar geluk meer waarde aan het leven van mijn kind, dan tientallen jaren van schijnbaren vrede! - dacht hij. - Tot haar oude leven terugkeeren kan ze altijd nog; en de prins lijkt een goed mensch! Zoo troostte hij zichzelven, terwijl hij zich reisvaardig maakte. Elze bekeek lachend haar eenvoudig, wit kleedje. - Anders heb ik niet, - zei ze vroolijk. - Vader wilde dat ik altijd witte kleeren zou dragen; dat leert helder zijn en bang voor vuil! - Je bent zoo mooier dan de mooiste dame Elze! - lachte de prins. Toen Elze buiten kwam, zag ze rond naar haar duiven. Ze waren er niet! | |
[pagina 92]
| |
- Ze zullen in den boom zitten; - mompelde ze. Daarop kuste ze den drempel van haar huisje en volgde den prins en haar vader.
* * *
In zijn breeden stoel gezeten, zag de koning droevig uit in den tuin, die zijn paleis omgaf. Schemer hing al zwaar in de zomersche paden, en nog altijd was zijn zoon niet terug gekeerd, na twee dagen afwezig zijn. Hij was alleen. Slechts een onzichtbare schim was met hem in de half-duistere zaal: de Angst, die er ronddwaalde, en hem geheimzinnig toefluisterde: dat de prins misschien nooit weer kwam. - Ik wil alleen zijn! - had nu reeds twee lange dagen zijn bevel geklonken, tot allen die het waagden hem te naderen. Met gefronst voorhoofd zat hij voor zich uit te staren. Zijn oogen, moe en dof van slapelooze nachten, schenen twee gebluschte sterren. Zijn stille handen waren steun-zoekend om de armen van zijn zetel geklemd. - Waarmee heb ik dat verdiend? waarmee? - dacht hij; en pijnigde zonder tot een vaste uitkomst te geraken zijn oud, moe hoofd met nadenken. Hij vergat, dat niemand, ook zelfs geen koning, de zee, den storm, en het menschelijke Noodlot bedwingen kan: dat de zee, de storm, en de natuur in den mensch, sterker zijn dan alle door intellect gemaakte aardsche machten; en dat eenmaal alle geweld daaraan gepleegd, néérkomt op het hoofd van den geweldenaar. Als levenloos zat hij voor zich uit te staren; als een schim van zichzelven. | |
[pagina 93]
| |
Plotseling vaart een trilling door hem heen. Hij heeft een stem gehoord: zíjn stem! Het gordijn dat de zaal waarin hij zit in tweeën deelt, wordt terzijde geschoven, en in een vagen lichtschijn ontwaart hij zijn zoon, en achter zijn zoon een lichte vrouwen-gestalte. Opstaande, breidt hij zijn armen uit; en met een kreet van geluk sluit hij zijn kind er in, en houdt hem vast.... héél lang vast.... Toen zochten zijn oogen de lichte gestalte, die met gebogen hoofd was blijven staan; en ze zien naast haar nog een gedaante, donker-grijs in 't weifelend licht. Voor zijn vader iets vragen kan, neemt de prins Elze bij de hand; maar ontzag en verlegenheid doen haar eenige schreden van den koning verwijderd neerknielen. Haar lange, losse haren vallen golvend om haar heen; en terwijl ze het hoofd buigt, vouwt ze haar handen over de borst, en wacht............ Toen zei de prins: - Vader, dat ik deemoedig tot u wederkeer, dank het dit meisje! Lang zou ik wellicht nog gedoold hebben in mijn niet-begrijpen, met wrok in 't hart, wanneer ik haar niet gevonden had, en door haar: de Liefde, het hoogste geluk. Ge hebt me dit willen onthouden.... O, ik geloof met wijze bedoeling, want ge zijt goed, vader!.... en ik wil u niet aanklagen; maar nu ik het gevonden heb, zult ge het mij niet weer ontnemen, niet waar?.... Ik breng u dit meisje, dat ik liefheb, als mijn vrouw, en hoop dat gij haar aan zult zien als uw dochter!............. De koning zonk terug in zijn zetel. Zwaar zonk zijn hoofd neer. Hij dacht na. - Toen, sterk zijn stem verheffend, gebood hij: | |
[pagina 94]
| |
- Men brenge licht! Weldra verscheen een dienaar met een lamp, die een helderen schijn over de geknielde gestalte goot. Nu zag de koning dat Elze zeer schoon was; en van een schoonheid, die zacht stemde zijn goed, oud hart. - Sta op, meisje! - zei hij vriendelijk; en strekte de hand uit. - Ik wil niet, dat de vrouw, die mijn zoon liefheeft, zal knielen voor mij! Elze hief zich op; en de koning geleidde haar naar een zetel, zoo statig alsof ze een edelvrouwe was. Toen kwam Elze's vader, die zich tot nu toe zwijgend op den achtergrond gehouden had, nader, en boog zich voor den koning. - Dank, o koning, voor deze eerste woorden! - zei hij met trillende stem. - De eerste woorden die men hoort van een vreemde, openen of sluiten voor altijd de breede poort van het vertrouwen. In de herinnering van die eerste woorden gebeuren al zijn daden voor ons................. - Wie zijt ge? - vroeg de koning norsch. - Elze's vader; en een mensch zooals gij! - Wie zeide u hier binnen te treden! - Het Noodlot; dat uw zoon bij ons bracht, als een gevolg van uw dwaasheid! - Verklaar u nader! - Dwaasheid is het: een ezel distels te onthouden, als men vreest met hem langs een afgrond te gaan waar er veel groeien. Beter ware het geweest ze hem zoo volop te voeren, dat hij er niet meer naar omzag! - Er zijn er niet velen in mijn rijk die mij zoo durven toespreken als gij! - Er zijn er ook maar weinigen, die niet zouden | |
[pagina 95]
| |
beproeven u rijker te verlaten dan ze gekomen zijn. Ik zal u armer verlaten.... Des konings blik verzachtte; een klein lachje speelde om zijn lippen. - Ik zal u door mijn schatbewaarder laten geven wat ge vraagt!- - Bewaart die ook het levensgeluk voor mijn kind? Getroffen zweeg de koning. Toen reikte hij Elze's vader de hand. - Ziehier! - zei hij. - Bedoelt ge hiermee, o koning, dat uw hand dit geluk bewaren zal? of reikt ge haar mij toe, opdat ik de mijne er in zal leggen als een gunst van uwe zijde? - Het laatste bedoel ik.... God alleen meet ons het geluk, dat hij ons toereikt als ons deel! - Welnu: ik weet niet of onze handen elkaar waard zijn! Mijn hart moet eerst het uwe kennen, voor mijn hand de uwe als een gunst neemt! - Dit is een beleediging! - riep de koning uit. - Kan de waarheid beleedigen? Van u weet ik niets dan dat ik uw dienaar was; van mij weet gij niets, dan dat mijn dochter schoon is! Nu lachte de koning, en zei: - Als uw dochter uw verstand en trots, bij haar schoonheid heeft, zal zij een voortreffelijke koningin zijn. - Nu wil ik uw hand kussen! - antwoordde de oude man; en boog zijn eene knie ten teeken van eerbied; - en niet omdat gij een koning zijt; en ook niet omdat ge mij verstand toekent; maar omdat de mensch in u sterker is dan de koning, en de vader sterker dan de mensch. Toen knielden ook de prins en Elze neer, en de koning | |
[pagina 96]
| |
zegende hen; terwijl Elze's vader zich bescheiden terug trok.
* * *
Weldra werd de bruiloft gevierd. Het gansche land vlagde; en overal verheugde men zich over de jonge prinses, die, hoewel van nederige geboorte, zoo schoon en goed was, dat ieder die haar voor het eerst zag, onwillekeurig de handen vouwde. De koning was zeer met haar ingenomen; en door een goede daad zijn vreugde willende toonen, liet hij op den dag die het huwelijksfeest vooraf ging, de oude voedster-moeder in eere herstellen; en gaf haar de plaats aan zijn hof welke zij altijd bekleed had. Toen Elze ontwaakte op den morgen van haar huwelijk, was 't of een zware, gouden wolk op haar drukte; schitterend als de zon, en toch de zon werend. Haar vader had alle weldaden die de koning hem wilde bewijzen afgeslagen; en was naar zijn eenzaamheid weergekeerd, die hem liever was dan het leven onder de menschen. Dit had Elze leed gedaan; ze had zoo gaarne haar vader bij zich willen houden. Ze had echter den prins zeer lief; en haar vader had er haar op gewezen dat de jeugd haar rechten niet mag opofferen aan den ouderdom. - Als ik getrouwd ben, kan ik hem bezoeken zooveel ik wil! - troostte zij zich. - En 't is waar dat vader dáár gelukkiger is dan hij hier zou zijn.... - Dan dacht ze aan haar witte duiven, die haar wel zouden missen, en bemerkte de prins een klein, weemoedig trekje om haar mond, dat hij weg kuste. | |
[pagina 97]
| |
Ook het bruiloftsfeest wilde haar vader niet bijwonen. - 't Zou wezen alsof je een ouden, knoestigen eik als ruiker op je tafel zette! - had hij gezegd. Lachend en schertsend met elkaar, hoorde Elze al vroeg in den morgen, de juffers naderen, die haar als eeredames waren toegewezen. Ze zouden haar behulpzaam zijn bij het kleeden. Het waren allen dochters van hooggeplaatste beambten, die niet weinig jaloersch waren op Elze Ze verborgen hun jaloezie echter onder een kleed van gemaakte liefheid. - O, zie toch die zware lokken! - prees de een; over Elze's haar strijkende. - Hoe zullen wij ze vlechten, zoo, dat de gouden kroon niet dof zal worden bij dat glanzende goud. - Hoe bleek zal het satijn van uw trouw-kleed worden, bij het blank van uw huid, prinses! - vleide een tweede. - Droef zal kwijnen het geschitter van uw diamanten halssieraad, bij het stralen van uw oogen! - zei een derde. Een vierde prees haar tanden, en haar kleine handjes en voetjes; maar Elze voelde het valsche van hun lof. Ze werd ongeduldig; en haar nog losse haren als gouden manen schuddende op haar rug, zag ze rond, en wenkte een stil meisje dat niet mee gesproken had, en zich achteraf hield. - Wil jij me helpen? - zei ze vriendelijk tot het verlegen blozende juffertje; - dan kunnen de andere dames terwijl praten. Spijtig zwegen de jonge dames; elkaar achter Elze's rug spotachtig aanziende. Toen Elze gekleed was, en de prins haar kwam | |
[pagina 98]
| |
afhalen, bogen ze diep en eerbiedig. Een van de brutaalsten echter zei, schijnbaar nederig, maar werkelijk met het doel om den prins opmerkzaam te maken op Elze's ongepaste handelwijze: - Prins, uwe hoogheid vergeve ons dat wij met ledige handen staan toe te zien. Uw aanstaande gemalin wees onze diensten van de hand, en liet zich alleen aan het hoog noodige helpen door een der jongsten. De prins fronste even het voorhoofd; doch toen hij Elze zag, straalden zijn oogen haar schoonheid te gemoet, die alle onaangename gedachten verjoeg; en trotsch bracht hij haar bij zijn vader, den koning, die haar op het voorhoofd kuste, zeggende: - Ge zijt een geboren vorstin mijn kind! Elze bloosde van vreugde. Ze antwoordde vroolijk en kinderlijk als de Elze uit het bosch: - Als het dan maar vorstin over uw aller harten is; anders begeer ik niet. - Je zult begeeren wat nu je plicht zal wezen Elze! - zei toen de prins; haar vol ernstige liefde aanziende. - Dat zal ik! - riep de aanstaande koningin uit; maar een grijs tintje kwam in haar helder-blauwe oogen; zooals een fijn wolkje, dat haar het schijnen niet belet, soms langs de zon trekt. De kleine onaangenaamheid met de eeredames, was schijnbaar vergeten; maar in waarheid verborgen zij een behoefte aan wraak, onder hun minzame lachjes en lieve manieren. Toen Elze, aan de zijde van haar gemaal, langs de diep buigende dames naar het altaar ging, trof een zachtgemompeld woordje haar, als een scherpe pijl, die door | |
[pagina 99]
| |
haar geluk heendrong en haar hart wondde. Een der jonge dames had ‘boschvrouwtje’ gefluisterd. Elze werd bleek; toen haar man, den prins, aanziende, hief ze haar kopje fier op, denkende: wat kan mij treffen, als hij mij beschermt! De prins had niets gehoord; en zijn ernstig, edel gelaat blonk, of er van binnen een lichtje in brandde.
* * *
In het begin leefde Elze als boven de aarde. Iedereen was even goed voor haar. Overal waar zij verscheen, kwam een lach van vreugde, of een juichkreet haar begroeten; en als zij in haar klein wagentje, door een wit paardje getrokken, als een mooie, witte bloem door de straten der hoofdstad reed, wierp jong en oud hoeden en mutsen in de lucht, en brachten alle kinderen haar bloemen; zoodat ze haar paardje, dat ze zelf mende, in moest houden, om hen een voor een te kussen. Ze bleef altijd in 't wit gekleed; en wit werd dan ook de modekleur; want iedereen trachtte haar kleeding en manieren na te bootsen, denkende daardoor haar aangeboren bevalligheid machtig te kunnen worden. Haar portret werd overal aangebracht waar het maar eenigszins kon; en beroemde kunstenaars maakten beelden, waarop haar gezicht prijkte, met een vreemd lachje van steen. De prins had haar zeer lief; en begon iederen dag meer haar helder verstand en goed hart te waardeeren. Ook de oude koning zocht haar, als een zonnetje dat zijn uitdoovend leven verwarmde; en als de gedachte aan haar vader af en toe niet als een nevel voor haar | |
[pagina 100]
| |
geluk had gehangen, zou Elze volmaakt tevreden zijn geweest. Wel zond hij haar iederen dag een duif, met een groet, en stuurde zij hem groeten en berichten dat zij gelukkig was, maar soms droeg de witte duif op haar zachte veeren een helder-schitterenden droppel mee. - Dat is een traan van Elze! - zei de oude man dan. - Vreugdetranen schreit men alleen als men geleden heeft; en Elze hééft nooit geleden........ Dan streelde hij de duif lang over het gladde lijfje, en gaf haar en den anderen duiven, het eten dat ze het liefst hadden..................................... Toch, eerst bijna onmerkbaar, doch langzaam aan duidelijker, versomberde het gelaat van den prins. Niet dat hij minder lief voor Elze was, maar hij werd stiller; en soms, met een kus, verliet hij haar plotseling. Ze lette op, of de oude koning veranderde in zijn gedrag tegenover haar; maar vond alleen dat hij nog vriendelijker en zachter voor haar was dan vroeger. Eindelijk vroeg ze den prins, naar de reden van zijn somber gezicht; maar hij streelde haar over het glanzende haar, en kuste haar teeder, zeggende: - Laat ik je niet vermoeien met zaken! Elze was daar niet mee tevreden. Ze vleide en smeekte net zoo lang, tot de prins haar de reden van zijn somberheid meedeelde. - Het is niet zoo heel prettig, eenmaal als koning te moeten optreden, - zei hij. - Mijn vader wil afstand doen van de regeering, omdat hij zich oud en zwak begint te gevoelen, en mij wil laten werken wijl ik jong ben.... Nu hebben eenige grooten een poos geleden een complot gesmeed, dat tegen mij, of eigenlijk tegen | |
[pagina 101]
| |
jou gericht was: men wilde je niet erkennen als toekomstige koningin. Wel is alles schijnbaar rustig nu, en zijn de schuldigen gestraft; maar ik vrees dat er een geest van verzet rondwaart....! Jou missen Elze, wil ik niet; en mijn plicht als zoon van mijn vader moet ik doen.... Zie, dit doet me soms nadenken; en mijn gedachten kan ik je niet altijd zeggen.... ze zouden je leed doen. Elze zweeg. Ze had wel bemerkt dat ze in den laatsten tijd met minder geestdrift werd begroet, als ze zich onder het volk vertoonde; maar ze had gemeend dat dit kwam, omdat zij niet langer een nieuwtje was; omdat men aan haar verschijning gewoon werd. Ze wilde dien zelfden dag nog alleen uitrijden en scherp toezien hoe men haar bejegenen zou. Bij haar huwelijk had het toen gefluisterde woord, een angst-zaadje in haar hart gestrooid, dat stil, in duister lei te wachten op ontkiemen. Ze was nu eenige dagen niet uitgegaan, en wilde de houding van het volk eens goed bestudeeren. Ze liet dus haar rijtuigje voor komen, en reed alleen weg; zichzelve tot gerustheid dwingende. Al dadelijk kwam ze een ouden man tegen, die met een blijden lach diep groette. - De oude menschen zullen me ook niet haten, - dacht Elze; - evenmin als de kinderen! Want bij de eersten zijn alle hartstochten gestorven, en bij de laatsten slapen ze nog! In de stad groette men haar als altijd; maar met dreigende blikken. Op een hoek van een straat, stond een troep volk die steeds aangroeide; zoodat Elze haar paardje moest intoomen, en stil hield. Toen kwamen een paar ruwe kerels nader en schreeuwden dreigend: | |
[pagina 102]
| |
- Weg met de boschvrouw! - en wierpen hun mutsen tegen den grond. Elze richtte zich hoog op. - Gaat op zij mannen! - riep ze gebiedend; staande als een witte lelie boven de opgewonden menigte. - Ik ben niet alleen prinses Elze, maar ook een vrouw! Wie van u zal zoo laf zijn een vrouw kwaad te doen, die u nooit iets misdeed! Grommend gingen de mannen ter zijde; zooals het brullen van den storm even lijkt te wijken voor den helderen klokke-klank van een kerkje, dat roept in een Kerst-nacht; maar achter Elze, die rustig haar paardje liet stappen, groeide het aan tot een booze massa, als een wilde zee van nijdige hoofden. Elze was niet bang meer, nu ze zekerheid had; en voelde zich wonderlijk gerust. Toen, overstemmend het doffe gemompel der menigte, kwamen veel kinderen, zingend. Ze droegen bloeiende witte en roode bloemen-takken, die ze naar Elze wuifden, zoodat een regen van fladderende blaadjes op haar kleed en haren viel. Ze klommen, toen Elze stil hield, tegen haar rijtuigje op, en wilden allen haar handen en kleederen kussen. Nu kwamen Elze de tranen in de oogen. - Ziet ge mannen! - riep ze met luide, trillende stem: - dit zijn uw kinderen; die me liefhebben! - Leve onze lieve prinses Elze! - juichten de kinderen; haar rijtuigje volgend, en met de nu bloesem-looze bloemen-takken wuivende, terwijl de menigte zich verstrooide. - Zij is toch wel waarlijk een koningin! - mompelde een der ontevredenen; terwijl hij naar den grond zag. Elze was diep bedroefd. Ze begreep wel dat die | |
[pagina 103]
| |
stemming tegenover haar hoe langer hoe erger zou worden, en het leven van den prins om harentwille verbitteren zou. Lang en ernstig dacht ze na. - Kon ik maar sterven! - was het einde van haar denken; maar ze vond zichzelve nog zoo jong, en den dood zoo naar, en het leven zoo heerlijk! Haar man zou bedroefd wezen; o, zeker! want hij had haar heel lief; maar een korte, sterke droefheid was misschien beter, dan een heel leven vol verdrietelijkheden. - Kon ik maar sterven! - dacht ze telkens en telkens weer. Dan dook het vriendelijke, oude gezicht van haar vader voor haar op; ze zag haar klein, oud huisje in 't stille, ernstige bosch, hoorde haar blanke duiven zwiepen door de geurige lucht, en een groot verlangen beving haar, daarheen te gaan, en haar oude leven weer te beginnen. Maar wat zou de prins daarvan zeggen? zou hij er ooit in toestemmen dat ze hem alleen liet! Het zou haar óók hard vallen heen te gaan; maar dit wilde ze niet bedenken; ze had den prins zoo lief, dat ze alleen peinsde hoe ze hem leed zou besparen. Niemand kon ze raad vragen in haar omgeving; ook niet den ouden koning, in wiens zachte, half uitgebluschte oogen ze niets dan goedheid las. Plotseling viel haar iets in. 's Nachts, als de prins slapen zou, wilde ze naar het bosch gaan, en den Boschgeest vragen, haar den tooverdrank te geven, dien hij 's winters bloemen, planten en boomen gaf, zoodat ze een poos dood leken. Dien drank wilde ze drinken; en als ze dan gestorven zou lijken, en men haar in een graf gelegd zou hebben, wilde ze den Boschgeest vragen haar te komen wekken en bij haar vader te brengen. | |
[pagina 104]
| |
Ze zond een duif naar haar vader, met de boodschap: dat hij niet ongerust behoefde te zijn, als hij zou hooren dat ze dood heette. 's Nachts, toen alles stil was, sloop ze onhoorbaar het paleis uit, en ging zoo vlug ze kon naar het bosch, dat als een groot, zwart geheim haar stond te wachten.
* * *
In het bosch ging zacht over het zachte mos, de Boschgeest. Zijn diep-groen gewaad sleepte fluisterend langs de buigende varens, en zijn zacht gezicht met de diep-blauwe oogen, die als sterren lichtten, was ernstig onder de lange, grijs-blonde haren. In zijn eene hand hield hij een uitgebloeide Papaver; daarmee maakte hij het woud in slaap, wijd rondom; en gaf het zijn zilveren droom van nachtegalenzang, die straks in de roerlooze stilte trillen zou, alsof een hemelziel zich op aarde uitzong. Bij een open plek in het bosch, waar tusschen lang gebogen pluimgras witte Margrieten stonden, bleef de Boschgeest even stil staan. De Margrieten wilden niet slapen; ze waren te wit, en hielden het licht vast; daarom bleven ze in hun hartjes langer wakker dan de donker-groene boomen. De Boschgeest strekte beide handen uit, een slaapzegen murmelend tusschen zijn langen lokken-baard. Al lager zonken zijn handen, en al zwaarder daalde duister over de schemerbloemen; en toen stil, zijn handen lagen tegen zijn sleep-kleed, sliepen al de blanke Margrieten tusschen het dommelend pluimgras, en onder de boomen glommen in 't zwart-schijnende mos, heldere glimwormpjes, als zacht-schijnende aarde-sterretjes. | |
[pagina 105]
| |
Toen hief de Boschgeest zijn edel hoofd naar den hemel, en riep de sterren te voorschijn die nog niet waren gekomen, met de sterren die diep in zijn ernstige oogen glansden; en vroolijk kwamen ze: allen!.... allen!.... en lachten naar de kleine, bescheiden glimwormpjes, die niet lachen konden, omdat ze maar op de aarde woonden. Daarop ging de Boschgeest terug in de donkerte van de boomen, en zag dáár omhoog. En het zilveren licht uit zijn klare oogen, wekte zacht, zilveren nachtegalenlied. En het woud sliep, en droomde. En fluister-sleepend langs blaadjes en mos, die den zoom van zijn groen kleed kusten, ging de Boschgeest zacht over het zachte mos; en waar hij ging, golfden geuren luchtig op, staken luie glimwormpjes snel hun lichtjes aan, en zeiden krekeltjes hun vredig geluk. Zoo ging hij langzaam rond door het woud, met een zachten lach in den ernst van zijn oogen. Daar, plotseling, werd de stilte verbroken; takjes kraakten, bladeren bewogen, en een lichte gestalte kwam: Elze, die den Boschgeest zocht. Afwerend strekte hij de handen uit; want menschen waren niet zijn vrienden; maar langzaam zonk Elze voor zijn voeten, zoo zijn hand-gebaar tot een zegening makende; en met een bede in de droeve oogen, strekte ze hulpzoekend haar handen naar hem uit. Toen, bij het licht dat straalde uit zijn eigen oogen, zag de boschgeest dat het Elze was. Ze boog zich tot den zoom van zijn kleed en kuste het, zooals de bloemen en blaadjes het hadden gekust; en vriendelijk hief hij haar op, vragende: - Elze, wat zoekt ge mij! | |
[pagina 106]
| |
- Het leed zendt me tot u om hulp en vrede. - Elze, is er geen ander hart waaraan ge kunt rusten dan het mijne? Kan niemand u helpen dan ik? - Menschen kunnen niet troosten in leed!.... - Elze, waarom hebt ge mijn rijk verlaten! - Om de Liefde te volgen. - Kan die u niet troosten? - Niet in het leed, dat ze geeft onder de menschen: alleen in uw rijk is ze vlekkeloos mooi, en geeft ze eindeloos geluk. - Wat kan ik u geven? Ik had u lief Elze, meer lief dan de andere menschen; ik kende u, zooals gij mij.... wat kan ik voor u doen!.... Keer weer tot uw vrede in mijn rijk Elze! als leed u wacht, daar waar Liefde u leidde. - Ik kom u den dood vragen! Zacht lei de Boschgeest zijn arm om Elze's schouder; en haar voerende onder zware, duister-spreidende eiken, deed hij haar neerzitten aan zijn voeten. Toen lei hij zijn hand op haar hoofd, dat ze moe vlijde tegen zijn koel kleed; en zeide: - Ik ken niet uw dood: den zwarten, afzichtelijken dood der menschen; in mijn rijk is geen dood. Uit de verbloeide bloem zweven gepluisde zaadjes, nieuw leven zaaiende in de aarde; haar verdorde blaadjes geven later voedsel, dat andere bloemen en planten doet leven. Ik ken den dood van het licht dat voortleeft in het duister, en den dood van het duister dat zich oplost in licht; telkens weer. Ik ken den dood van de rups die kapel wordt, en van de vogels die tot voedsel worden aan andere vogels, en van insecten die leefden van doode dieren, en zelf op hun beurt weer dienen moeten | |
[pagina 107]
| |
om leven te doen voortduren in anderen vorm; maar úw dood, den dood der menschen, ken ik niet. Ik ken alleen den dood die ten leven is, en de wisseling van stof in stof, en het leven dat door stof voortleeft in stof. Ik ken het leven dat altijd leeft, telkens in andere gedaante, en den dood die is, om leven te doen geboren worden in nieuwen vorm. U kan ik dien dood niet geven; want gij zijt jong, en moogt niet sterven; en ik weet dat de dood der menschen een verschrikking is, die niet behoort in mijn rijk! - Ik kom u niet vragen den dood der menschen; ofschoon dat ook wellicht de dood is die tot leven strekt, evenals de dood in uw rijk; want wij vreezen wat wij niet weten, maar wij weten niet veel.......... ....Ik kom u vragen den schijndood, dien gij des winters uw woud laat sterven! Ik kom u smeeken den tooverdrank dien gij dan bloemen, boomen en planten laat drinken, waardoor ze dood schijnen, totdat het hun tijd is om weer te ontwaken. Ik wilde vier dagen en vier nachten gestorven schijnen, om dood te zijn in een leven dat mij te zwaar wordt, en waarin ik tot last ben aan degenen die ik lief heb; om later weer terug te keeren tot het leven dat vrede was.... al was het geen gelúk. Peinzend zag de Boschgeest op Elze neer. - Ik zal u geven wat ge vraagt. Ge zijt schoon, en ge lijdt; en wie lijden heb ik lief, en schoonheid heb ik lief; daarom wil ik u helpen. Zorg dat ge in dit bosch begraven wordt; stel dit als uw laatsten wil vast. Ik zal u dan verlossen uit uw schijndood, en u brengen waar ge veilig zult zijn: bij uw vader. Nu haalde de Boschgeest uit zijn rijk geplooid, | |
[pagina 108]
| |
donker-groen-glanzend kleed, een bloem van wonderen vorm te voorschijn, en reikte haar Elze toe. - Leg deze bloem op uw borst als ge slapen gaat; en laat verder alles aan mij over. Elze kuste dankend de handen van den Boschgeest; en sloop met haar schat, door niemand opgemerkt, het paleis binnen.
* * *
Den volgenden dag wendde zij zware ongesteldheid voor; en hield zich zoo ziek dat de prins en de oude koning zich zeer bezorgd maakten. De bekwaamste geneesheeren werden geraadpleegd; die, niets van Elze's ziekte begrijpende, vreemde namen verzonnen waar achter zij hun onkunde verbergden. Geduldig nam Elze de drankjes in, die men voor haar bereidde; met een smartelijk lachje vernemende, hoe den ganschen dag volks-oploopen aan de deuren van het paleis ontstonden, omdat men er zoo veel belang in stelde, te hooren hoe haar toestand was. - Als ik voor hen dood zal zijn, zullen dezelfden die mij scholden, schreien! - dacht ze bitter. Ze voelde zich waarlijk moedeloos en ziek van verdriet; en sprak van sterven, toen de prins en de goede, oude koning zich ongerust over haar heen bogen, omdat ze zoo heel stil was. Ze nam hun beider handen in haar handen; en zei ernstig: - Ik weet niet of ik erg ziek ben mijn lieve man, en mijn goede koning; maar voor ik misschien zoo ziek ben, dat mijn woorden voor waanzin zouden worden aan- | |
[pagina 109]
| |
gezien, heb ik u een ding te vragen; dat ge mij niet weigeren zult niet waar? Snikkend viel de prins op de knieën en verborg zijn gelaat in de lange, blonde haren, die als een droeve, stille stroom, van Elze's legerstede afhingen; ook de koning wischte een traan weg. - Spreek mijn kind! - zei hij. - Eerst wil ik u danken voor uw liefde en goedheid, mijn man en mijn vorst, en vraag u als een eenige gunst: zoo ik mocht sterven, begraven te worden in het bosch dat leidt naar het huis van mijn vader. Mijn liefste herinneringen zijn daaraan verbonden.... Niet waar:... gij zult doen wat ik u vraag?.... Dan wilde ik ook zoo gaarne begraven worden in het oude, witte kleedje dat ik droeg, toen ik voor het eerst dit paleis binnen trad.... Zweert ge me dit? - We zweren het; - zeiden de prins en de koning, hun tranen inhoudende. - Maar ge zult niet sterven! ge zijt jong en sterk! ge zult leven en gelukkig zijn. Toen zong Elze zacht, en 't klonk als weenen: De vogeltjes zingen 't, en ieder weet:
De liefde brengt beide: geluk en leed.
Nu wist de prins het laatste woord van het liedje, dat hij Elze voor 't eerst had hooren zingen; en Elze kuste hem, zooals zij wist: voor 't laatst. - Gaat nu gerust heen! - zei ze; - ik voel me zoo goed! Gaat wat rusten, en zendt voedster-moeder hier, zoo ge niet wilt dat ik alleen zal zijn! De prins ging, om in eenzaamheid uit te schreien; en de koning verwijderde zich met hem. | |
[pagina 110]
| |
Toen de voedster gekomen was, en aan haar zijde neerzat, zei Elze: - Voedster, ga wat slapen; ik voel me veel beter, en kan roepen als ik u noodig heb. Werkelijk sprak ze kalm en opgewekt, zeker als ze was, dat hetgeen ze doen wilde, op den duur strekken zou om het geluk van den prins te verzekeren. De goede vrouw sloot de oogen, en sluimerde weldra in. Toen kwam de nacht; en met hem, voor Elze de mogelijkheid om een leugen, de eerste leugen van haar leven, in de plooien van zijn mantel te verbergen. Ze nam de wonderbloem, die ze onder haar hoofdkussen verborgen had, en lei die op haar borst. Weldra voelde ze haar leden koud en stijf worden, en verloor het bewustzijn.
* * *
Toen ze ontwaakte, was het ernstige gelaat van den Boschgeest over haar heen gebogen. - Arm kind! - zei hij. - Nu ik alles weet, eer ik uw moed en uw verstand, Ge doet een goede daad. - Ik ben nu dood! - zei Elze; en zag om zich heen. De Boschgeest kuste Elze op haar beide oogen, en een wondere vrede doorstroomde haar. Ze sluimerde in; en toen ze weer haar oogen opende, zag ze, dat ze geslapen had, leunende tegen een boom, die langs het pad stond dat naar de woning van haar vader voerde. Zacht naderde ze het huisje, en deed de deur open. Haar vader sliep nog; en zwijgend bleef ze staan kijken naar zijn goed, oud gezicht. Toen kuste ze hem op het voorhoofd. | |
[pagina 111]
| |
Hij opende de oogen; en zei met een rustigen lach: - Zoo, ben je daar al!... ik had je wel verwacht: duiven moeten niet wonen bij spreeuwen, uilen en valken. Elze vertelde hem alles; en toen ze aan 't einde van haar verhaal was gekomen, zei ze: - Nu wil ik mijn haren afknippen. Ze nam een schaar en knipte langzaam haar lange lokken af, die om haar heen vielen. Droef schreide de schaar door het blonde goud; en iedere lok die viel, scheen Elze een schop aarde op haar doodkist. Ik ben nu dood, - zei ze nogmaals; en ging werken, en het huisje verzorgen zooals vroeger; maar ze zong niet meer. Haar vader hing haar gouden tressen achter het vriendelijk neerziende Christusbeeld aan den muur. - Als men hier heen komt, zou men je herkennen! - zei hij tot Elze. - Ik zal je een jongenspak meebrengen, dat goed zal kleeden bij je korte haren. Elze trok een jongenspak aan; en voelde zich nu veel rustiger; want ook zij vreesde dat de prins haar vader zou komen bezoeken. Ze trachtte maar te denken, dat haar kort prinsesse-leven een droom was geweest; en werkelijk leek het haar zoo. Eens, op een helderen zomermorgen, kwam de prins te paard aanrijden. Elze, die juist bezig was haar duiven te voederen, ontroerde zóó, dat ze bijna omviel. - Hei daar jongen! - riep de prins, van het paard springende, terwijl hij haar de teugels toewierp. - Houd mijn paard eens vast! De prins stiet de deur van het huisje open; maar toen hij zag dat het leeg was, ging hij zitten wachten op de bank. Hij wilde Elze's vader zien. | |
[pagina 112]
| |
Elze beefde van het hoofd tot de voeten; terwijl ze met afgewend gelaat het paard vast hield, dat haar besnuffelde, en vroolijk hinnikend blijk gaf dat het haar herkende. Ze streelde het dier over de glanzende flank, denkende: het paard herkent me, hij niet! - Ben je al lang hier? - vroeg de prins haar eindelijk, om eens iets te zeggen. - Zoolang het meisje dat hier woonde, weg is! - zei Elze met veranderde stem; en bleef met trillende vingers het paard streelen. - Weet je dat zij dood is? - zei de prins; plotseling in snikken uitbarstende. - Ja, - antwoordde Elze; en kneep haar vuist samen, om zich goed te houden. - Ik zal maar heen gaan, - vervolgde de prins. - Wat doe ik eigenlijk langer hier! Als de oude man thuis komt, zeg hem dan dat ik hier ben geweest, om hem te vertellen dat ik weer ga trouwen. Mijn volk eischt dit; en omdat ik koning moet worden zal ik gehoorzamen. Zeg hem: dat ik Elze niet vergeten ben al ga ik nu trouwen. Dat moet hij niet denken!.... Nu zal ik maar gaan!.... Goeden dag!.... Je zult de boodschap wel over brengen niet waar? - Ja, - zei Elze; en reikte met afgewend gelaat den prins de teugels over. Zonder haar aan te zien reed hij weg, terwijl Elze op haar knieën zonk, en de witte duiven haar als een witte sneeuwval bedekten. Ze jaagde hen heen, en ging het huisje in, waar ze bij het houten Christusbeeld neerknielde. - Nu zal hij niet weerkomen, - dacht ze; - maar dood ben ik nog niet! Ze beefde over haar heele lijf of ze koorts had; | |
[pagina 113]
| |
doch toen haar vader thuis kwam, had zij haar werk gedaan, en was kalm als altijd.
* * *
Zoo gingen veel jaren voorbij. Elze bleef in haar jongenskleeren zorgen voor haar vader. Van den prins hoorde zij niets meer. Hij was nu regeerend vorst, was getrouwd met een prinses en had twee kinderen: een jongen en een meisje. - Nu wil ik hem eens zien! Ik wil zien of hij gelukkig is! - zei Elze bij zichzelve. - Ik zal nu toch wel waarlijk dood zijn! Haar vader hoorde haar zwijgend aan, toen ze hem haar wensch zei; en ging even stil en rustig heen als altijd, om zijn kruiden te zoeken; maar op de tafel had hij den Bijbel opengeslagen, en een groote streep gezet onder de woorden: ‘Leid ons niet in verzoeking’. Elze schudde weemoedig haar kort-lokkig kopje. Ze nam een oude viool van den wand, die ze mee wilde nemen, om op een reizend muzikant te lijken. Na een vermoeiende wandeling, kwam ze bij het paleis van den koning, waar ze bleef wachten. Een der wachters van het paleis vroeg haar: wat ze wilde. - Den koning zien, - zei ze. - Je bent moe! - Ja; ik kom van heel ver. Toen gaf de man haar een slok drinken, en zei haar dat over een poos de koning met de koningin uit zouden rijden. Ze moest maar wachten. Werkelijk kwam vrij spoedig een open rijtuig voor, | |
[pagina 114]
| |
en zag ze den koning en de koningin komen, en voor een raam van het paleis twee lieve, donkere kopjes verschijnen. De koningin was een mooie vrouw; en de koning zag er tevreden en gelukkig uit. Toen het rijtuig Elze voorbij reed, werd ze koud van schrik; de koning had haar wonder-doordringend aangezien. Ze dwong zichzelve echter, haar muts af te nemen; en greep toen doodsbleek een goudstuk van den grond, dat de koning haar toe had geworpen. In de verte hoorde ze het volk juichen, en zag ze jonge mannen hun mutsen zwaaien waar het rijtuig voorbij reed. - Dat zijn de kinderen die mij lief hadden! - dacht ze bitter. Ze ging langs den tuin van het paleis, het bosch in, en zocht de plek waar haar graf was. Daar knielde ze neer en schreide tot ze geen tranen meer had. - Nu ben ik wel waarlijk dood! - dacht ze: - Ik heb op mijn eigen graf geschreid! Het graf zag er vervallen uit, en was niet meer onderhouden. - Hij is dus gelukkig! - dacht ze. - Dat wilde ik; nu moet ik tevreden zijn. Hij heeft mij vergeten en ook mijn graf..... Het is goed zoo.... Ik heb dit gewild.... Het was dus goed wat ik deed!
* * *
Haar vader wachtte haar, gezeten op de bank voor het huisje; en toen hij haar zag komen, stond hij op, en sloot haar in zijn sterke armen. - Nu beklaag ik mijzelven en den koning! - zei hij, met een wonderen glans in de vriendelijke oogen. | |
[pagina 115]
| |
- Waarom vader? - Mijzelven beklaag ik, omdat ik pas tegen het einde van mijn leven zie: dat de dwaasheid der Liefde de hoogste wijsheid is; en den koning beklaag ik, omdat hij de Liefde niet ziet nu zij het schoonst is!.... Gij Elze, zijt een heilige! - Neen vader, - zei Elze zacht: - ik ben maar een vrouw.... ik heb hem méér lief dan mezelve. En nu is Elze twee maal dood; want eerst heeft zij het leven overwronnen, en nu heeft het leven haar overwonnen. - Ge zijt een heilige! - zei weer de oude man. Nu zal de vrede in u komen, van een, die geen begeerten meer heeft. En zoo was het.-
EINDE. |
|