Van 't viooltje dat weten wilde
(1900)–Marie Metz-Koning– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
[pagina 119]
| |
In een stil dal, omringd door sombere pijnbosschen, lag een watermolen. Het waren niet alleen pijnbosschen; het waren ook lage eikestruiken, met hun rondgetande bladeren, dicht bij elkaar schuilende; en wazige larixbosschen, waarin droomerig-blauw, de ruimte tusschen de stammen wegdoezelde, het duister in. Vreemde, zwijgende bosschen, waar zelfs de wind geen toegang vond; en niets groeide, dan de onbeweeglijke boomen, waarvan de harde, bladerlooze takjes, beneden aan de stammen, in elkaar grepen, onontwarbare raadsels voor de oogen vormende. Ook waren er alleenstaande dennen; hun takken uitgooiende waarheen ze wilden, hun groei gansch volbrengende, zonder dat ze behoefden te vragen of ze hun buurman hinderden; in volle kracht opstrevende uit den met Erica en heigras begroeiden grond; zich gevende | |
[pagina 120]
| |
zooals ze voelden dat ze moesten zijn; niet belemmerd in hun groei, door hinderlijke nabijheid van natuurgenoten, die lucht en licht namen, daar, waar zij, zoo ze hun volle wasdom wilden bereiken, die lucht en dat licht noodig hadden: weelderig, mooi en karaktervol, zooals al wat onbeperkte vrijheid rondom zich weet, en alleen streeft naar hoogste kracht van uiting. Door het dal gleed een beekje. Dat beekje bracht het donkere rad van den watermolen in beweging. Het was er heel stil; en ver van de plaatsen waar menschen huizen hebben neergezet; veel huizen, dicht bijeen, waarin ze wonen, vlak bij elkaar, zoo min mogelijk vrijheid om zich heen hebbende. - Dit heet: gezelligheid. Gezellig in dien zin, was het niet aan den watermolen. Waar het beekje langs den molen gleed, lag een verweerde, steenen brug over hem heen, het dal met den molen verbindende. Achter den molen, glooiden heuvels, door larixbosschen beklommen; en slingerend, doorstreepte een met wagensporen getrokken voetpad hen, dat wagens met zakken vol tarwe en maïs naar den molen leidde. Langs het beekje, tegen de glooiende oevers, groeiden bramen, distels en hooge grashalmen, met gepluimde toppen, die wuifden en bogen als de wind hen even streelde. Bij de verweerde, steenen brug, die een boog welfde over het beekje, groeiden sierlijke brandnetels. De menschen houden niet van de brandnetels nú. Maar de lieve God, toen hij de wereld had geschapen, en al de planten en boomen en bloemen er op, vond hen heel mooi. | |
[pagina 121]
| |
En toen Hij de menschen had geschapen naar zijn beeld, wist Hij, dat de menschen hen ook mooi zouden vinden. Om hen dus te beschermen voor de menschen, die begééren wat ze mooi vinden, gaf Hij den brandnetels een verdedigingsmiddel. Daarom kunnen ze nu ongestoord groeien; want ze branden, en verwonden de hand, die zich naar hen uitstrekt. Ongehinderd steken ze hun sierlijke bladeren naar alle kanten uit; en laten hun bloemen, blonde, geelblonde bloemen, als fijne, ronde krullokken, luchtig hangen. Uitdagend staan ze te kijken; alsof ze wilden zeggen door hun houding: raak me eens aan als je durft! De menschen, toen ze bemerkten dat de lieve God de brandnetels dus beschermde, boven veel andere bloemen, zeiden om zich te troosten: dat de brandnetels leelijk waren. De brandnetels zelf weten wel beter. Ze lachen heel zachtjes om de menschen; die zichzelven wijsmaken dat ze niet willen, als ze niet kunnen; - en blijven onberoerd door onheilige aanraking, wachten, tot de lieve God-zélf hen plukt. Langs het beekje stonden ze; en die het dichtst bij de steenen brug waren, vleiden zich gracieus tegen haar aan. Zelfbewust hieven enkelen zich tot boven den glooienden oever, in onomkoopbare onverwinbaarheid durvende. En de brug, goedig, onbeweeglijk, bleef liggen om haar plicht te doen en het dal te verbinden met den watermolen. Bij het molenrad, waar list het water van het beekje zoo opgevangen had, dat het, om te kunnen ontsnappen, | |
[pagina 122]
| |
eerst werk moest doen, groeiden wilde rozen. Hun geur hing over het klaterende water, dat zong bij 't werk doen, en verspreidde zich om den molen, als een teedere vriendelijkheid. Hun overhangende takken tipten nu en dan even in 't water, en werden dartel bespat met wegschietende dropjes. Tusschen hun fijne meeldraden hielden ze die dropjes een poosje vast, ze dragende als een edelsteen. Als het zonlicht dan tusschen de takken kroop, deed ze de druppels schitteren en kleurvonken, dronk hen daarna in, en verspreidde hen later als onzichtbaren, van rozegeur doortrokken damp, in het dal. De wilde rozen en de brandnetels konden elkaar niet zien, want de brug lag tusschen hen. De rozen waren nieuwsgierig, en zonden menigmaal losse bloembladen naar de brandnetels. Maar de bloembladen bleven liggen op het brugje, of vielen in de beek; en wat ze zagen vertelden ze niet aan den rozestruik, maar dat namen ze mee in hun graf: de zwijgende aarde. De brandnetels waren niet zoo nieuwsgierig; omdat ze aan zichzelven, en aan de bijzondere plaats die ze onder de planten bekleedden, genoeg hadden, en gansch vervuld waren met de gedachte daaraan. Ze zagen zichzelven in 't klare water, wetende hoe mooi ze zich teekenden tegen het grijs-roode brugje; en schudden hun geel-blonde krullokken, met een air van meerderheid neerziende op stekelige distels met paarsch-roode bloemtoppen, die er uitzagen alsof ze er niets aan konden doen en zich nu maar gaven zooals ze waren; hun rechte, vormlooze bloemblaadjes opstekend, zonder pretentie van mooi-doen. Bij de brug stonden drie boomen. Een sterke, rechte populier in 't midden, en twee gebogen wilgen aan weers- | |
[pagina 123]
| |
zijden. De twee gebogen wilgen wendden zich van den rechten peppel af, of ze hem alleen wilden laten. Bij het zwarte molenrad was het vrij donker. Boven de wilde rozen uit, stonden eenige dennen, den rozenstruiken plaats inruimende, laag bij hun stammen, maar van uit de hoogte schaduw leggende over het rad en een gedeelte van den molen. Daardoor kon men in het dal, het molenrad niet zien; alleen hooren. Eentonig suisde het weg door het dal, als het geluid van een watervalletje dichtbij gevende. Het suisde rust en vrede door het dal, stil-ijverig doorwerkende, dagen en nachten, zomers en winters, als het in beweging was gezet. Want de vorst, hoe machtig ook, kon het dartele beekje niet stremmen. Telkens ontsnapte het aan de boeien, die het nauwer en nauwer insloten; en huppelde langs de bevroren kanten of langs de schitterende sneeuw, ijverig zijn werk doende, hoewel de heele natuur rustte rondom. Alleen de altijd groene dennen zeiden: wij storen ons ook niet aan den winter; net als jij! En het beekje vertelde dan korte, stoute vertelseltjes aan de dennen, vol lachjes van ingehouden pret; en spotte met den witten wintervorst, die geen macht over hem had. Dan lachten de anders sombere dennen mee; en dan schudde de zware laag sneeuwdiamanten op hun neerhangende takken, die met moeite de vracht vasthielden. En de maan, de klare, strakke wintermaan, lachte ook, als ze de zon, die altijd vroolijk is, kwam vervangen. Alleen als de zon en de maan wegbleven, stonden de dennen vreemd in den mist en werden triest. Aan | |
[pagina 124]
| |
hun donkere naaldtakken zwollen zware, dikke tranen, en vielen eentonig in 't korte gras, dat in winterslaap kwijnde. Maar het beekje werkte door, en gleed langs de kale oevers waar de bloemen dood waren, in vroolijken ijver. Het gleed door het dal, langs de dennebosschen, die zacht van de lente zongen, blij dat ze groen mochten blijven. Het gleed verder langs de plaatsen waar menschen wonen; dicht bijeen; en vertelde, wat menschen niet verstaan; - mééstal niet. Het vertelde van den witten man die in den molen woonde, en van de stille vrouw, en van het blonde kindje, dat het zoo liefhad om haar zón-lokken en hemel-oogen. Het vertelde dat het zoo gaarne langs den molen stroomde nú, en daar gewillig werkte voor het blonde meisje, met liefde doende, wat het als plicht was opgelegd. Het vertelde maar al dóór, al dóór, omdat het niet zwijgen kon, van het beeld dat het opgenomen had in zijn rimpelig vlak, dicht bij 't molenrad, waar 't water rustig gleed, moe van 't werk-doen. Het vertelde van de kleine handjes, die bij het donkere rad de wegspattende dropjes trachtten te grijpen, en te houden, evenals de wilde rozen; die dan lief toezagen, of ze dachten, dat een van hun zusjes daar stond. Want roze, zacht-roze was het blonde kind, en teer, en fijn als blaadjes van wilde rozen. En haar oogen, groote sprookjes-oogen, keken evenals de wilde rozen, wijd open, tóe. En haar lachje, parelde als de wegschietende dropjes van 't zilver-water wevende molenrad. Vóór het blonde kind op den molen was gebracht, mopperde het beekje wel eens, over het werk dat het gedwongen doen moest. Toen was op een zachten | |
[pagina 125]
| |
lentedag het blonde kind gekomen om toe te zien. De stille, bleeke vrouw, die in den molen woonde, hield het op den arm; en het had op haar hoofdje een wit mutsje, waaruit rond het kopje keek, met de groote blauwe vraag-oogen, en het kleine, roode mondje, nog niet vast gesloten. Het stak de armpjes uit naar het molenrad, kraaiende van pret, om het zilveren gewar, dat het zwarte rad omwoelde. Na dien tijd deed het beekje zoo gaarne zijn werk, als belooning de blij-lieve verschijning nemende van het kleine meisje. Telkens als het beekje het meisje weer zag, was het iets grooter geworden. Als het kwam, deed het groote rad zijn best; en weefde mooi zijn glanzende wazen, die even bleven, en dan braken; en spatte glinsterdroppels naar het kind met de sprookjes-oogen. En 't beekje, tevreden, liet met zich sollen, en gleed weg, het dal in, en vertelde, vertelde van het blonde kind, aan de brandnetels, aan de distels en de braamstruiken, en aan de hooge, gepluimde grashalmen, die bogen als de wind hen even streelde. En de witte bloemen van de bramen, wijze, zachte, bescheiden bloemen, die wel wisten dat ze er alleen waren om vruchten te geven, zeiden het bedaard-weg aan het kortere gras, hoog op den glooienden oeverkant, waarheen ze hun ranken vlijden, voluit licht en zon zoekende. En het korte gras vertelde het aan de Erica, wier verdienste te veel bekend was, dan dat ze door onnoodige drukte de aandacht behoefde te trekken; ze wist wel, dat een korten tijd van 't jaar er niets mooiers was dan zij; en dat vond ze genoeg. Ze sloot zich dicht aaneen met haar broers en zusters, om door vereende krachten, nog hooger schoon te bereiken, van zacht-paarsche weelde, die wijd uitlag, stil en onbewogen, wetende dat | |
[pagina 126]
| |
't zoo goed was. De Erica vertelde het met een klein airtje van stijf-deftigheid, aan de eenvoudige gele brem, die toch ook haar best deed; en die dacht er over. Ze probeerde even over de Erica heen te kijken, om het blonde kind te zien. De blauwe klokjes, hier en daar gebogen luisterend tusschen het gras, hoorden het vanzelf; en ze bengelden heen en weer op hun dunne, van boven even omgebogen stengeltjes, om de aandacht te trekken als het kindje komen zou in het dal. Ook de lage eiken, struikeiken, die als broedende vogels langs het dal zaten, hoorden het. Ze wierpen hun bladertakken over en onder elkaar; en breidden ze, waar ruimte was, ver over den grond uit; een beetje lui lijkende. Ze hielden 't verhaaltje tusschen hun rondgetande bladen vast, waar 't bleef hangen. Dan nog hoorden het de droomerige larixen, en bepeinsden het tusschen hun blauwe ruimten; niet goed begrijpende. Ook vertelde de Erica het in een mededeelzame bui aan de donkere dennen, die het zongen in hun kruinen; en aan de hooge eiken, die het wijs, als sterke mannen, die 't leven kennen, niet verder zeiden. Ook hoorden het de blank-grijs beplekte berken, met hun bladeren als vallende tranen, alleen, of in groepjes bij elkaar staande; ranke, slanke vrouwen lijkende, een beetje geneigd tot treuren. Ze lispelden het in hun lichtbewogen loover, niet zeker van vreugde; te gevoelvol, te angstig. Zoo wist weldra het gansche dal van het blonde kind; en zoo ver de boomstammen droegen, hoorden de wijkende bosschen het verhaaltje in vage klanken, en vingen 't op, en zongen 't ook; telkens vager. Toen het winter werd, zag het beekje een langen | |
[pagina 127]
| |
tijd het blonde kind niet. En onwillig deed het weer zijn werk, kortjes mopperend, over 't zwarte molenrad heen. Het zag wel den witten man, die in den molen woonde, juist als in den zomer, met zijn knechts zakken in den molen dragen, die op wagens met breede, dampende paarden er voor, gebracht werden; het zag hem soms, als er geen werk was, en 't rad rusten mocht, op het verweerde brugje staan, bij de drie boomen, het dal inziende, dat loom te wachten lei; maar de bleeke vrouw met het blonde kind, zag het niet. En het steenen brugje welfde dan vreemd over 't beekje, ijl, in de dunne lucht, haar vrienden, de brandnetels missende. En traag gleed het beekje dan heen. Op den eersten zachten lentedag kwam de stille vrouw weer, het blonde meisje aan de hand houdende, dat nu liep. Het had nog dezelfde verbaasde vraag-oogen, en hetzelfde zon-haar; maar diep-in begonnen de oogen te raden. Alle mooie dagen kwam de stille vrouw buiten, aan haar hand het teer-blonde kind, en in haar oogen, zachte, moede oogen, vol droeve liefde, weemoed die vér weg zag, en wist van spoedig heengaan. Zoo gingen veel zomers en winters voorbij; en altijd grooter werd het blonde meisje, en altijd dieper haar sprookjes-oogen, blauw, met donkere stralen. De bleeke vrouw kwam niet meer buiten. Ze was er de laatste maal geweest, vroeg in de lente, en had toen geschreid, zóó, dat het blonde meisje zich angstig aan haar vastklemde, en ook schreide, en ‘moedertje... moedertje!’ snikte. Daarna was de vrouw niet meer gekomen; en kwam het kleine meisje alleen. Hoeveel zomers het meisje nu | |
[pagina 128]
| |
op den molen was, wist het beekje niet precies; maar het was nu zoo hoog als het molenrad, en heel teer roze-wit in haar donkerblauw kleedje, waarover haar zónlokken golfden. Ze kwam dikwijls zitten aan den voet van de dennen; tusschen de wilde rozen; en zag met de rozen het klaterend gewentel aan, haar knietjes opgetrokken, en haar armen daar omheen geslagen. Ze luisterde met de wilde rozen, het hoofdje leunende tegen een dennestam, naar de liedjes die het beekje voor haar zong; en 't was dan, of haar oogen al dieper, ál dieper werden, en verhaaltjes vertelden. Toen, op een grijzen najaarsdag, kwamen veel zwarte mannen door het dal, het brugje over naar den molen. Toen ze heengingen, droegen ze een zwarte kist en gingen het dal weer in, langzaam, héél langzaam. - De witte man, die in den molen woonde, ging ook mee; en 't beekje, dat geen werk behoefde te doen dien dag, zag, hoe hard nú zijn gezicht was, met de stijf op elkaar geknepen lippen en strakke oogen. En het beekje stroomde ook het dal in; mee met den donkeren stoet, niet begrijpende, zachtjes vragende en klagende. Lang duurde het, vóór het blonde meisje weer kwam bij het molenrad; en toen het kwam, eindelijk, in een stillen schemeravond, en evenals vroeger onder de dennen neerhurkte, zag het beekje, dat de blauwe oogen nog dieper, nog donkerder waren geworden, en al maar vráágden, zonder te zien. De wilde rozestruik tikte tegen haar teer-bleeke wangen, en het rad deed zijn best, en weefde zijn nu donkere wazen in den schemer die alles omhulde, en spatte heldere droppels, die als groote tranen op het donkere kleedje lagen. | |
[pagina 129]
| |
Doodstil bleef het blonde meisje zitten; totdat het beekje haar vreemde oogen niet meer zien kon. Toen kwam de witte man het roepen, met donkere stem, en het ging.- En het zwarte rad klaterde voort in den sterre-nacht als vroeger, en het beekje gleed voort langs de gelende braamstruiken. De bleeke, stille vrouw kwam nooit weer; en het blonde meisje kwam alleen tegen den avond onder de dennen, met haar vreemde oogen, die vertélden.- Toen kwam weer de winter, en het meisje bleef weg. Vroeg in 't voorjaar zag het beekje haar weer. Haar kleertjes waren nu langer en hingen bijna tot op haar voeten. Ze droeg een donker lint om haar zonlokken en hield een groot boek onder den arm.- Onder de dennen keek ze eerst rond, of ze vreesde gezien te worden. Toen kuste ze het boek, keek weer rond, ging zitten onder de dennen, sloeg het boek open, en las. En het zwarte rad wond rond zijn blinkende waterwebben, en het beekje gleed glanzend het dal in, waar de eerste bloempjes verlegen rondzagen in 't leven. En het rad wierp heldere droppels op de knoppende rozestruiken, en op het blauwe kleedje van 't blonde meisje, dat ál maar las, langzaam nog, en met moeite, maar diep-ernstig; haar blauwe oogen over het boek met sprookjes. Als ze even opzag om te denken, las het beekje in haar oogen wat zij gelezen had. Dan lag het boek op haar knieën, en volgden haar oogen het rad, zonder te zien; er was een lachje om haar lippen en licht in haar oogen. Dan las het beekje uit haar oogen veel moois en veel liefs; en vertelde haar totdat ze luisterde, zijn | |
[pagina 130]
| |
eigen vertelseltjes. Met het blonde kopje aan den boom geleund, luisterde ze toe, licht in haar oogen, glans op 't zacht-bleek gezichtje. Later vertelde zij hardop het beekje mooie verhaaltjes, die ze zelf verzon; van prinsen, prinsessen, elfen en kabouters. Ze zei tegen het beekje, dat kleine aardmannetjes het molenrad draaiden. Toen werd het beekje boos, omdat het wel beter wist. Maar het blonde meisje vertelde voort, zóó mooi, dat het beekje er op 't laatst ook plezier in kreeg; en net deed, of hij 't geloofde, van de aardmannetjes. Den witten man zag het niet veel meer; alleen als er wagens met zakken moesten worden opgeladen, of leeg gedragen. Zoo werd het zomer; en het blonde meisje ging over het brugje het dal in. Ze voelde wel dat alles haar kende daar. Het gras, dat haar voetjes streelde, de Erica die haar kleedje vast wilde houden, de blauwe klokjes die ‘welkom’ riepen, alles was haar zoo lief-bekend De vertrouwelijke struik-eiken riepen: rust bij ons! De hooge dennen zongen: bij ons! en het blonde kind zag op naar de blauwe lucht met blanke wolken, en voelde de liefde die haar omringde. Dit had het beekje gedaan. Toen ze terugkeerde naar den molen, zag ze bij de brug de brandnetels staan, die even, stijfjes bogen; en toen ze zagen dat het meisje hen bleef aanstaren, hun sierlijkste houdingen aannamen. Zij vond de brandnetels heel mooi, zooals ze daar schuin over 't beekje hingen; maar ze voelde niet de begeerte in zich opkomen, hen te plukken. Haar sprookjesboek had haar geleerd, dat bloemen en planten denken, lijden kunnen, en pijn | |
[pagina 131]
| |
voelen. Ze had niet de begeerte om te willen hébben wat mooi is. Ze had er een stillen eerbied voor, als voor den lieven God-zelf die het gemaakt had; en ze voelde dat zij geen leven mocht verkorten, dat Hij wilde laten voortduren. De wilde rozestruik stond in vollen bloei, en de zomer lag warm in het dal, toen het blonde kind weer met haar sprookjesboek bij 't molenrad zat. Ze kon nu vlot lezen; en nam het sprookjesboek alleen uit gewoonte mee; want ze wist het van buiten. Ze kwam luisteren naar de vertelseltjes, die 't beekje haar verhaalde. Heel stil luisterde ze; dan, bij 't eentonig geklater, dat haar lief, droomerig stemmetje begeleidde, verhaalde ze zelf, zoo voor zich heen, zeker zich alleen wanende, wat er in haar eigen hoofdje aan mooie, wondere dingen ronddwaalde. Toen ze, heen willende gaan, de rozestruiken wat ter zijde boog, zag ze in 't korte gras, aan de overzijde van 't beekje, tegen den glooienden oever aan, - den prins, - uit haar sprookjesboek. Hij lag rechtuit in 't gras, en hield de oogen gesloten zooals ze dacht; maar in waarheid keek hij tusschen zijn wimpers door, naar het blonde meisje, met haar wit-roze gezichtje, zich niet bewegende, uit vrees haar anders te zullen verjagen. Het was zóó iets wonderlijk liefs: dat blonde kind, in haar effen blauw kleedje, waarover de gouden haren languit golfden tusschen de wilde rozen uitkijkende, dat hij eerst dacht te droomen en zich doodstil hield. Zij bleef hem met haar diepe sprookjes-oogen aanzien, als iets heel natuurlijks; en teer-roze blaadjes lieten los van den rozestruik, en zweefden naar 't beekje, dat hen meenam, het dal in. | |
[pagina 132]
| |
De prins droeg een zwart fluweelen buisje; zijn hoed, een gewone, wit strooien hoed, helaas! zonder veeren, lag in 't gras; en zijn armen waren gevouwen achter zijn hoofd, als hoofdkussen. Al een heele poos had hij daar gelegen, gelokt door 't vredige geruisch van 't molenrad, eerst niets hoorende dan dat. Toen, als iets wonderlijks, het stemmetje, vol gevoel, vertellende. Hij had niet durven kijken; niet precies kunnen nagaan, waar het stemmetje vandaan kwam; toen opeens de rozestruiken opzij bogen, en het blonde meisje omlijstten, dat hem nog altijd aanzag. Langzaam opende de prins de oogen; zachte, vriendelijke oogen, in een droefgeestig gezicht. Het meisje liet den rozestruik los, die nu tusschen hem en haar dicht sloeg. Hij sloot weer half de oogen, en bleef stil liggen. Toen kwam het blonde meisje achter de dennen vandaan, voorzichtigjes, zachtjes als een schuw vogeltje, dat toch nieuwsgierig is. Ze nam afgevallen rozeblaadjes in haar hand, en gooide ze in de beek, doende alsof ze hem niet zag. Het sprookjesboek hield ze vast; en af en toe dwaalden haar groot-open vraag-oogen naar den prins, die de zijne nog altijd half dicht hield en zich niet bewoog. En het molenrad achter de rozen, zong, en weefde zilveren waden, en het meisje vond dit alles heel natuurlijk, dat het zoo was: - Wat lees je? Het kind hief met beide handen het boek in de hoogte; en hij las, zijn oogen nu geheel openend: - Sprookjes? | |
[pagina 133]
| |
- Ja. - Jij bent zeker een prins? Een bleek lachje gleed over het ernstige gezicht van den prins. - Ja, - zei hij. Hij was een prins, behoorende tot de uitverkorenen onder de menschen, die heerschen zullen, als de lieve God hen laat leven tot ze koning worden. Koning over de zielen der menschen, heerschende door het schoone woord, dat doet buigen voor wien het voert als schepter, het hóóg houdende. - Dat dacht ik dadelijk! Je hebt zeker al veel ondervonden. Ben je al eens betooverd geweest? - Ja; - zei de prins, en hij jokte niet. - Vertel eens! Het wonder-teere figuurtje ging tegenover hem zitten, op den glooienden oever; en de blauwe straaloogen, zagen in diepe verwachting naar het gezicht van den prins. Hij sloot weer de oogen. - Even denken, wat ik je vertellen zal. Na een poos hief hij zich op; en half zittende, half leunende in 't gras, improviseerde hij een sprookje. Het blonde meisje had de handen gevouwen in haar schoot en zag tot hem op. Zachtjes was ze afgegleden tot bij het beekje, dat nu bijna haar voetjes aanraakte. Haar adem hield ze nu en dan in; dan weer zuchtte ze diep; en haar luisterende oogen schenen haast te groot in het teere gezichtje. Haar mondje, half open, luisterde mee. Toen de jonge man eindigde, zuchtte ze weer. Ze zei niets, maar haar oogen vertelden hoe mooi ze 't had gevonden. | |
[pagina 134]
| |
Eindelijk zei ze, toen de prins bleef zwijgen, haar even-lachend aanziende: - Je woont zeker in een kasteel? - Ja, - zei de prins. Hij woonde in een hoog kasteel, met sterke muren, en een diepe gracht er omheen. Niemand kon hem bereiken, tenzij hij zelf de ophaalbrug neerliet en vergunde tot hem te komen. Dat mochten maar heel weinigen; want de prins kende de menschen, en wist hoe weinigen maar waard waren, binnen te treden in het hooge kasteel, dat trots op hen neerzag, trots omdat het verborg een mooie, hoogzoekende ziel, die leefde van schoonheid alleen. - Neem mij eens mee naar je kasteel! - zei het kind. - Misschien, later. - Woon jij hier? - In den molen? - Ja... eigenlijk niet. Zie je, ik woon er wel, ik slaap er en eet en drink er, en doe er mijn werk; maar dat doen mijn handen, en mijn oogen en mijn mond. Ik dénk altijd ergens anders. - Je woont hier toch niet alléén, wel? - Neen.... mijn vader nog. De jonge man vroeg niet verder, hij begreep. - Hij zag het beekje wegglijden en hoorde het molenrad klateren en voelde medelijden in zich komen. - Ben je veel alleen? - Ja, haast altijd. Vader heeft altijd druk werk, en de knechts ook.... en dan.... ze mogen me niet graag, ze noemen me: prinsesje.... ze denken dat ik trotsch ben.... maar, dát is het niet! - Wie heeft je lezen geleerd? De mooie, heldere oogen zagen hem aan, en in hun diepten smeekte het. | |
[pagina 135]
| |
De prins begreep; hij begreep veel, omdat hij zelf veel geleden had. Hij voelde waarom het kind niet antwoordde en er nu een stroeve trek om haar mondje kwam. - Lees je veel? - vroeg hij verder. - Neen, ik heb maar één boek, - dat is nog van háár, en ik ken het heelemaal van buiten. Maar het molenrad vertelt me verhaaltjes; dat denkt het tenminste, want eigenlijk maak ik ze zelf. En ik vertel het beekje ook wel eens wat. - Dat heb ik daareven gehoord. - Het was heel mooi! - Verhaaltjes zijn altijd mooi. - Heb je wel eens kabouters gezien? Die zitten hier 's avonds bij 't brugje, in de schaduw; je kunt dan hun oogen zien glinsteren in 't donker, als ze kijken naar de elfen die in 't maanlicht over 't beekje zweven. Elfen komen alleen in 't licht; in 't maanlicht. O! ze zijn zoo mooi. Ze dansen, met bloemen en kransen, wazig-wit gekleed, met haren die glanzen, en ze zingen,.... soms heel treurig.... meestal wel treurig.... maar dat is juist zoo mooi! - Wanneer neem je me mee naar je kasteel? - Ik weet het nog niet. Ik kan er nu niet komen. Tot zijn eigen verwondering, sprak de jonge man tot het kind als tot een gelijke. - Waarom niet? - vroeg ze. - Ik heb den sleutel van het kasteel verloren en kan hem niet terug vinden. Ik kan nu ook niet zoeken. - Waarom niet? - Omdat ik ziek ben en hier eerst gezond moet worden. - Hier? - Neen, in 't dorp, achter de bosschen. | |
[pagina 136]
| |
Het kind dacht na.- - Weten ze in 't dorp dat je een prins bent? vroeg ze. - Neen. - Weet ik het dan alleen? - Velen gelooven het niet! - Zoo, ik zag het dadelijk! Je ziet er uit als een prins! - Waarom? - Je hebt het gezicht van een prins! Ben je erg ziek? - Ik weet het zelf niet. Misschien wel! - Zou het mogelijk zijn dat je dood ging? - Ik weet het niet; misschien wel. - Voordat je weer in je kasteel bent? - Misschien wel! Allerlei indrukken volgden elkaar op, in het gezichtje van het kind: angst, droefheid, verwondering, en eindelijk een geheimzinnige blijheid. Ze boog zich zoo ver ze kon voorover, en zei zacht, met hoopvolle oogen: - Ik zal den sleutel van je kasteel voor je weervinden. Zal je er mij dan brengen? - Ja, dat zal ik. De blauwe sprookjes-oogen dankten; en het molenrad zong, en het beekje gleed het dal in en het dal wist weldra van den prins, die misschien sterven zou. En het beekje zong vrede, en het meisje en de jonge man spraken niet. Zij zag naar het beekje en naar het getril van stille golfjes, en hij zag het kind aan. Ze kon ongeveer vijftien jaar zijn, maar was zoo teer en fee-achtig, dat men ook gelooven zou dat ze niet ouder was dan tien. | |
[pagina 137]
| |
Uit haar oogen keek een wonderlijk-diepe ernst, die niet echt kinderlijk was. Het kwam hem voor, dat ze niet gezond kon zijn en misschien naar den geest vroeg rijp, spoedig van den levensboom zou afvallen. Haar lokken, lichtblond, en krullende even over haar schouders heen, omlijstten het doorschijnend, roze-bleeke gezichtje, met den roerenden oogen-ernst een geheel vormende, dat wonderlijk afstak bij het kinderlijke van haar manieren. Haar figuurtje nog heelemaal dat van een kind, en haar kleeding, zonder den smakeloozen opschik dien men in den burgerstand zoo vaak aantreft, was onbeschrijfelijk gracieus in alle houdingen. Ernst, eenvoudige distinctie en kinderlijkheid, zei de verschijning tot den jongen man, die haar als een wonder aanzag. Zou ze nu wezenlijk denken dat ik een prins ben? vroeg hij zichzelf af. Of speelt ze komedie, onbewust doorgaande op haar sprookjes-denken; zooals een kind, dat moedertje speelt met haar pop, en de pop laat eten en drinken, hoewel ze weet dat ze het niet kan; en tegen de pop praat, hoewel ze weet dat ze haar niet hoort. Zou ze mij begrijpen? of spreekt ze maar mee, in een sprookjes-gedachtengang? Het kind zag weer op, en de roerende oogen-ernst drong in zijn oogen. - Als je naar den hemel gaat, vóórdat ik den sleutel van het kasteel heb gevonden, zal je mij dan meenemen? - vroeg ze. - En je vader dan? - Vader zal me niet missen; hij heeft zooveel te doen!.... en.... er is iemand in den hemel die me graag bij zich zou hebben. - Moeder zeker, - zei de jonge man zacht. | |
[pagina 138]
| |
Het kind knikte. - Nu moet ik weg! - een klein lachje gleed over haar zacht gezichtje. - Je gaat zeker ook weg straks. - Ja, straks. - Zal je weer komen? - Ja, ik zal komen; als ik kan. - Ik ben anders bang van menschen, zie je! Vader zegt: dat ik niet deug, omdat ik de menschen nooit aanzie. Maar dat komt omdat ik hen niet mooi vind. Vindt jij de menschen mooi? - Neen, meestal niet. Maar er zijn er toch die mooi zijn.... en.... wij zijn toch ook menschen? - Neen, dat geloof ik niet! - Wat zijn wij dan? - Als ik menschen niet durf aanzien, en beesten wel, en bloemen ook wel, en jou ook.... dan geloof ik niet dat jij een mensch bent! - Misschien niet! - Waarom zeg je altijd misschien? - Omdat ik zoo weinig weet. Het kind bleef nadenkend staan en zag hem aan. Zacht schudde ze weer het blonde hoofdje. - Dat geloof ik niet. Je zegt het uit goedheid! Toen sprong ze tegen den kant op; en na een klein knikje, verdween ze tusschen de wilde rozen. En het zwarte rad weefde voort zijn webben van zilver water, en het beekje gleed het dal in, en de prins zag droomerig toe. En het beekje vertelde van het blonde meisje, en van den prins, van den verloren sleutel, en van den hemel waar moeder wachtte................................ | |
[pagina 139]
| |
Twee lange dagen zag het beekje het blonde kind niet. Het regende al dien tijd, en ontevreden deed het zijn werk, achter de trieste, donkere dennen. Den derden dag keek de zon weer in het dal, en wachtte het blonde kind tusschen de rozestruiken op den prins. De rozen, een beetje verregend, gooiden moe, roze blaadjes weg, toen het kind hen aanraakte. Ze nam een paar blaadjes en wierp die in de beek. - Als ze blijven steken, op steenen of zand, dan komt hij; anders komt hij niet! - zei ze; zich vooroverbuigende om te zien. Maar de lichte blaadjes huppelden over 't water, verder en verder, tot zij ze niet meer zien kon. - De prins komt niet, - zei ze neerzittende onder de dennen, bij 't bezige molenrad, dat water wond, en schepte, en rond spatte. - De prins komt niet, - herhaalde het beekje, en gleed heen. - De prins komt niet, - zongen de wilde rozen. En de ernstige kinderoogen volgden het wentelend rad zonder te zien; en de rozen vlijden geuren om het stille hoofdje, en ver, héél ver, zongen de dennen ook van den prins; en toen 't avond werd gleed het beekje het dal in, en vertelde, dat 't blonde meisje nog bij 't rad zat. En toen de maan koel-verbaasd door de donkere dennen keek, zag ze het stille figuurtje, dat niet bewoog, en al maar tuurde naar 't donkere rad, zonder te zien, de wit-zilveren webben die 't maakte, en ál maar luisterde, zonder te hooren wat 't beekje vertelde, met lichte, lieve woordjes in den blank-reinen maan-avond. Den volgenden dag kwam de prins. | |
[pagina 140]
| |
't Was tegen den avond; en onder zijn arm droeg hij een groot boek. Met een sprong was hij over 't beekje; en lei zijn boek, een boek met sprookjes, bij de wilde rozestruik en verborg zich aan de andere zijde van het steenen brugje, waar de brandnetels stonden. Even daarna, kwam het blonde kind bij de rozestruik, en zag het boek. Ze nam het op, en ging zitten, het doorbladerende. Toen zag ze rond. - Dank je prins! - zei ze hardop; nam het boek, en ging den molen in. De jonge man zag, hoe dadelijk daarop, een raam van het woonhuis bij den molen verlicht werd. - Nu gaat ze lezen, - zei hij bij zichzelven en ging langzaam heen. Den volgenden dag waren het meisje, en de jonge man, tegelijk aan den oever van het beekje; op dezelfde plaats waar ze elkaar het eerst gezien hadden. - Dank je prins, - zei 't meisje, staande bij de rozestruik. En de prins wierp zich in 't gras, met een lachje door het droeve van zijn moe gezicht heen. - Is 't héél mooi? - vroeg hij. Het kind knikte, met diepe, dankende ernst in de donker stralende oogen. - Kom hier, - zei ze zacht, - bij 't molenrad. De jonge man sprong luchtig over 't beekje, en volgde haar achter de wilde rozen, in 't donker van de dennen. Hij bleef staan; maar ze ging zitten, hem met haar oogen vragende dit ook te doen. Zoo zaten ze stil bijeen; en 't zwarte rad woelde donkere waterwebben | |
[pagina 141]
| |
in 't duister van de dennen, en de avondsluier daalde over het dal en over den molen. De jonge man luisterde; en terwijl hij hoorde van 't klaterende water het mooiste en liefste wat hij ooit meer hooren zou, kwam er een glans over zijn droef gezicht en een licht in zijn oogen. Het meisje zag hem aan, en lachte met een ernstig lachje, toen hij háár aanzag. - Dank je, kleine prinses, - zei hij, zijn hand naar haar uitstrekkende. Toen vlijde het blonde meisje heel zacht het hoofd tegen zijn schouder, en weer zaten beiden onbeweeglijk stil, en dachten, ieder hun eigen gedachten. De prins dacht aan zijn kasteel, en hoe hij het weer zou binnentreden met nieuwe schoonheid; en het meisje dacht aan den prins, en hoe ze hem haar grootste geluk mee deed genieten. Toen de prins opstond, lei hij zijn eene hand op de blonde krullen, en met de andere hand hief hij het têere kopje op, zoodat de groote vraag-oogen recht in de zijne zagen. - Dank je prinses, - zei hij nog eens. - Ik heb den sleutel van mijn kasteel hier teruggevonden, bij 't molenrad. Nu ga ik weer in het kasteel wonen, en jij zult daar bij me wonen. - Begrijp je me?- De ernstige oogen, droevig, zeiden ja.- - En als het beekje je weer verhaaltjes vertelt, schrijf ze dan op, voor mij. Ik zal je niet vergeten, waarlijk niet, nooit, klein prinsesje! Bewaar die verhaaltjes dan voor mij.... misschien zullen wij er dan ook mooie boeken van maken.... later.... want ik zal je niet vergeten! - Zal je het doen? - Ik zal het probeeren! - zei 't kind ernstig; er | |
[pagina 142]
| |
nokte iets in haar keel, zoodat ze moest slikken. Toen sloeg ze de armen om zijn hals en kuste hem. - En als het boek dat ik je bracht, uit is, zal ik je er weer een sturen, en daarna weer een, zoolang ik kan... zoolang ik kan... maar nu moet ik gaan. Dag prinsesje! - Dag prins! - zei 't kind, en weer nokte 't in haar keel. Toen, met een snik, sprong ze weg in 't duister. De jonge man stond nog even bij 't molenrad, en ging toen, over de steenen brug het dal in, langs het beekje, dat heengleed als gisteren, en als eergisteren, zooals het nu nog heenglijdt, langs de groene oevers, langs de zingende bosschen. Nog een paar malen kwam het blonde meisje bij 't zwarte molenrad; maar moe en dof zagen haar oogen 't wemelend gewentel aan. Toen kwam ze niet meer, maar bleef in den molen. En het zwarte rad weefde zijn glinsterende webben in 't licht, en zijn duistere in den nacht, en klaagde en riep om 't blonde kind, dat maar niet kwam. En onwillig deed het beekje 't werk dat het wel moest doen om te kunnen ontsnappen, en loom gleed het heen in de bedding die het zelf gemaakt had, langs de brandnetels bij 't verweerde brugje, langs de braamstruiken, de distels en de grashalmen. Het gleed door het stille dal het dorp in, waar het vertelde, hoewel niemand luisterde, van het kind met de sprookjes-oogen, dat maar ál wegbleef. Toen, op een helderen najaarsdag, de wilde rozen droegen glanzend-roode bottels tusschen hun gelende bladeren, kwamen weer zwart gekleede mannen over het brugje; en toen ze heen gingen, droegen ze een | |
[pagina 143]
| |
zwarte kist. Het blonde kind, met de sprookjes-oogen ging naar moeder.............. De witte man die in den molen woonde, volgde hen; ouder en meer gebogen dan toen hij eenmaal achter een andere kist ging, maar even strak en stuursch uitziende. Toen hij over het brugje ging, keek hij even schuin op zij naar 't zwarte rad, dat stil stond; klemde toen stijf de lippen opeen en volgde de mannen, die de kist droegen, het dal in. En 't beekje huppelde angstig den somberen stoet na, vragende, niet begrijpende. Het volgde de zwarte kist zoolang het kon, klagend vragende, tot in het dorp, waar het schreiend murmelde langs de huizen, niet begrijpende. - De brandnetels bij 't verweerde brugje zagen de zwarte mannen na, en schudden langzaam hun nu bruingroene krullokken. Ze wisten dat de lieve God hen weldra plukken zou, zooals hij het blonde menschbloempje geplukt had, dat beter thuis zou vinden in Zijn hemel dan op de aarde. Twee dagen later, het zwarte rad wentelde weer, werd er een nieuw sprookjesboek gebracht: voor 't kleine prinsesje, van den prins. De witte man, die 't boek aannam, opende het niet, maar lei het weg, bij nog andere boeken en bij groote vellen wit papier, beschreven door een stijve kinderhand. Toen, niemand zag het, beefden zijn anders zoo rustige lippen; en een paar groote tranen werden weggeveegd met den bovenkant van zijn ruwe hand. Later schreef hij een moeilijk leesbaar briefje aan den prins, wiens adres in de boeken stond, omdat hij ze zelf gemaakt had. | |
[pagina 144]
| |
Toen de prins het wonderlijk briefje kreeg, luidende: ‘Mijnheer, stuur geen boeken meer. Het kind is gestorven. U is vriendelijk bedankt,’ - zat hij lang, recht voor zich uit te staren; en zei toen zacht voor zich heen: - Arm kind!... arm prinsesje! Arm kind, arm prinsesje, dat de macht van het woord onbewust bezeten had, zooals hij het bewust bezat, en een streven naar schoonheid, even groot als hij. Arm prinsesje, dat nu nooit koningin zou worden, ofschoon geboren met hoog-vorstelijk bloed in de aderen, zooals hij koning was geworden. Lieve, reine herinnering, waar hij zooveel aan te danken had, en die als een schoon beeld voort zou leven in zijn werk en in zijn gedachten. Arm kind, arm prinsesje, gestorven.... dood.... weg.... in 't eeuwig, zwart geheim!............................ De zomer, die volgde op een langen winter, waarin de molen als dood in het dal had gelegen, zag weer het zwarte, bezige rad zilveren glanswaden weven, en kleurvonkende droppels spatten, naar de wilde rozen, die toezagen in roze verwondering, wijd open. Hij zag weer het beekje het dal inglijden, nadat het zijn werk gedaan had bij den molen, waar het rad rond wond, en woelde en zong en ruischte onder de donkere dennen, en hij hoorde het beekje vertellen, klagelijk murmelend: van het blonde meisje, dat eenmaal woonde in den molen in het dal, waar de brandnetels groeien, totdat de lieve God-zélf hen plukt.
EINDE. |
|