Van 't viooltje dat weten wilde
(1900)–Marie Metz-Koning– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
[pagina 39]
| |
Daar was eens een groot weiland, dat voluit in de Zon lag. Veel duizend madeliefjes groeiden er, en leefden er hun tevreden leventje. Och, altijd tevreden waren ze wel niet. Er waren zoo nu en dan kleine kibbelpartijtjes tusschen de naaste buren; kleine kwaadsprekerijtjes, heel zachtjes uitgefluisterd in 't vertrouwelijk schemeruurtje, als de spiedende Zon wegzonk, een rooden gloed over het weiland achterlatende. Want voor de Zon hadden ze eerbied; en ze wisten, dat de Zon niet wilde, dat ze kibbelden of kwaad spraken. Daarom openden ze, zoodra ze Haar zagen, hun kelkjes wijd, héél wijd, en vertoonden hun gouden hartjes. Hoe hooger de Zon aan den hemel steeg, hoe wijder ze zich openden voor Haar gloeienden blik; opdat zij toch vooral zou zien, dat ze 't wel dúrfden. Want ze kenden de macht van | |
[pagina 40]
| |
de Zon, hun God, en ze wisten, dat ze voor Haar toch niets verbergen konden; dat zij lezen kon in hun kleine, gouden hartjes, al hun gedachten, vriendelijke en booze. De Zon was meestal tevreden; want over hun kleine jokkentjes, stoutheidjes en boosheidjes, dacht Ze, zooals een hééle groote Zon denkt over 't doen van hééle kleine madeliefjes: met een vergevenden lach. Die kleine madeliefjes! - ze stonden ook altijd op dezelfde plaats, op hetzelfde stille weiland; en moesten wel eens kibbelen of kwaadspreken; puur uit verveling. Zijzelf, ziende over de heele aarde, ziende hoe klein alles daar was, vergeleken bij het groote heelal, waarvan Zij, de machtige Zon, nog maar een klein onderdeel was, kon 't zich wel niet goed begrijpen, hoe de madeliefjes zich boos maakten om zulke nietigheden als zij hun verdriet noemden; maar Zij was toegevend, omdat Zij wél begreep: dat klein verdriet, in kleine hartjes groot moest schijnen. Eens, op een morgen, was er een ontzettende drukte op het weiland. - Een paar madeliefjes hadden al heel vroeg, bij de eerste morgenschemering, iets wonderlijks ontdekt; vlak bij zich. 't Was een spichtig uit den grond komende groene punt; veel dikker dan gras, en er heel anders uitziende, dan een van de planten die op 't weiland groeiden. Ze hadden hun stengels hoog uitgerekt, en bogen nieuwsgierig hun blanke kopjes naar het wonderlijke ding. Zoo verdiept waren ze in de beschouwing er van, dat ze vergaten hun kelkjes te openen; hoewel de Zon al een poosje over het weiland gekeken had. Met een helderen straal stootte de Zon tegen hun gesloten kelkjes. Toen openden ze zich wijd, en toonden onschuldig de Zon hun hartjes; als altijd. | |
[pagina 41]
| |
Dien dag hadden ze geen tijd om het praatje te vervolgen, dat de dichtst bij staande madeliefjes s' morgens tegen hun buurtjes gehouden hadden, over het vreemde ding; en dat in de gewone kalmte een ongehoorde beweging gebracht had, van luisterende, fluisterende, nieuwsgierig vragende bloempjes. Geen seconde wilde de Zon wegschuilen achter een wolk, om hun tijd te geven: eventjes, maar héél eventjes te kijken.- 's Avonds, begon een der buurtjes, na den gebruikelijken groet, en een praatje over een sterfgeval in den omtrek: - jammer! zoo'n jong madeliefje nog, érg treurig, vooral voor de familie! - over 't vreemde groene ding, dat erg gegroeid was dien dag, en heel bovenaan een rood puntje vertoonde. - Nu heb ik van mijn leven al heel wat gezien; - lispte de een; - maar zoo iets nog nooit!- - Als dat een bloem moet worden, mag 't zich wel haasten; - grinnikte de ander. - Ik ben erg benieuwd wat daarvan worden zal.- - Laten we maar afwachten buurvrouw: veel bijzonders zal 't niet wezen. 't Is nu te donker om goed te zien! Morgen weten we er meer van denkelijk.- En grinnikend van in-pret, over 't ding dat ze niet begrepen, bogen ze hun kopjes in de vallende duisternis en sliepen in. - Den slaap des rechtvaardigen. De waarheid was, dat door een wonderlijke gril van 't Noodlot, een tulpenbol op 't weiland was gevallen, misschien uit de voorraadschuur, ook wel ‘zak’ genaamd, van een der vele, heel vroeg in 't voorjaar, op 't weiland spelende jongens. Precies hoe het gebeurd was, wist natuurlijk alleen de Zon. De vele regens hadden den grond week gemaakt, en de tulpenbol was door zijn | |
[pagina 42]
| |
eigen zwaarte diep genoeg gezakt, om te kunnen ontkiemen; of misschien wel in de weeke aarde getrapt, door molsla of veldsla zoekende vrouwen. Om 't even: hij lag daar. En de voor allen even goede, koesterende Zon, deed hem ontkiemen in de zwarte aarde, waar ze Haar warmte in drong, en trok de bloem, die in hem verborgen was, tot zich, zoo hoog haar groei dit toeliet; en die groei was nu eenmaal hooger dan de groei van de madeliefjes. Heel vroeg in den morgen, keken de buurtjes weer naar het vreemde ding. Ze hadden er van gedroomd, en dus was het hun eerste gedachte bij 't wakker worden. Het was alweer gegroeid. 't Was nu een ei-vormig rood ding, met spitse punt, omhoog gehouden door een dikken, rechten stengel, waar omheen zachte, groene bladen sloten, in den vorm van handen, gevouwen om te bidden. Het was nu zoo groot geworden, dat al de madeliefjes het haast konden zien. Dat gaf me een gebabbel! De Zon scheen dien dag gewichtige bezigheden te hebben. Ze vertoonde zich niet. Ze had een blauw-grijs gordijn vóór zich geschoven, waaronder de aarde geduldig wachtte. De bloempjes, Haar blik dus niet vreezende, gaven zich over aan 't volle genot van babbelen. Tot nu toe hadden ze alleen gebabbeld over dingen die ze meenden te begrijpen; nu waren al hun hartstochtjes los over dat vreemde, brutale ding, dat zich boven hen verhief, aller oogen tot zich trok, en dat dúrfde!... dúrfde!.., anders dúrfde te zijn dan zij. - Heb je ooit zóó iets gezien? - klonk het vol ergernis. | |
[pagina 43]
| |
- Neen maar, hoe vindt je 't? In 't róód! - Natuurlijk, als ze in 't wit was net als wij, zou ze niet in 't oog loopen! - En die rechte houding! - En die aanstellerige blaadjes! - Net doen of je 't niet ziet! Geen notitie van nemen. Maar zonder dat ze het zelf wilden, werden hun oogen altijd weer naar de wonderlijke verschijning getrokken; en gaven ze spijtig hun op- en aanmerkingen. De arme tulp voelde wel al die booze oogen, ze voelde wel het gefluister om haar heen! Och, hoe gaarne was ze ook klein en wit geworden; net als de madeliefjes; niet opgemerkt wordende, en gewoon mee-doende hun leventje! Maar of ze haar blader-handen al ootmoedig smeekend vouwde, en omhoog zag, 't hielp haar niets. Ze had nu eenmaal dien groei, en die kleur, en kon daaraan niets veranderen. Ze had een vaag gevoel van ondankbaarheid, tegenover de Zon, die haar had doen geboren worden, toch niet leelijker dan de andere bloempjes, hoewel anders; en ze wilde trachten haar verdriet moedig te dragen: om Háár.- Toch konden al haar gedachten niet wegnemen: het gevoel van verlatenheid, dat in haar nog gesloten kelk opwelde. Ze kon niets doen om de madeliefjes vriendelijker te stemmen, en hen te overtuigen: dat ze niet anders wïlde zijn dan zij, maar 't wel móest zijn. Ze kende zichzelve nog niet. Ze had zichzelve natuurlijk nooit zien staan, hoog boven haar omgeving uitstekende; rood onder de witten, en met dien rechten, dikken stengel zoo trotsch lijkende. Daarom begreep ze ook niet: waarom men haar zoo boos aanzag. Ze vond de madeliefjes | |
[pagina 44]
| |
hard en slecht; en begreep dán ook weer niet: waarom ze zoo lief en vriendelijk onder elkaar konden zijn. Den ganschen dag stond ze daar stil, rechtop, en drukte haar bladen tegen haar stengel, om toch vooral zoo klein mogelijk plaatsje in te nemen, en niet verwaand te schijnen.- Ze was toen héél eenzaam. De nacht kwam; en de madeliefjes gingen slapen, na ginnegappend hun avondgroet te hebben gewisseld; de tulp buiten sluitende. Volmaakte rust lei over de velden. Toen, langzaam, ging het wolk-gordijn op zij, en de wijde sterren-hemel welfde over alles. De tulp sliep niet. Verbijsterd zag ze boven zich die sterren-openbaring. Ze dacht dat het vriendelijk glinsterende bloempjes waren, die tegen haar lachten, tot troost; en zacht wiegde ze heen en weer, tot groet. Nu voelde ze zich niet meer alleen! Een zwellende vreugde kwam in haar; en de smeekende hand-bladen dánkten!... dánkten!... Zoo, ópziende, vergat ze al haar verdriet: de kleine booze blikken van de madeliefjes, de onvriendelijke opmerkingen, en het buiten sluiten van hun avondgroet. Zóó viel ze in slaap, droomende van lichte bloemen, blanker dan witte bloemen, levende in een donkere weide, héél hoog, en haar lief toelachende alsof ze hun zuster was.- Toen ze den volgenden morgen wakker werd, voelde ze 't niet meer zoo erg, dat al de witte madeliefjes naar haar tuurden: of ze niet weer wat vréémds zouden opmerken. Haar hart had den nacht-vrede nog bewaard, en dacht aan de sterren.- Aarzelend kwam het licht over de weide; nog maar | |
[pagina 45]
| |
alleen de hoogste topjes er op kleurende. Het aarzelen werd zékerheid, en toen kwam het aanjubelen: het Licht, het Zonlicht, het stralende goede Liefdelicht, - over álles heen!- Ze voelde het zacht rusten op haar nog gesloten kelk, en een wijde jubel doorstroomde haar. Haar stralende kelk, opende zich voor het stralende Licht, en weenend van zaligheid, lei ze het gouden bloemhart open voor de Zon, die er ín ging, het vullende gehéél, en het kussende, met groote liefde.- Want de Zon heeft boven andere bloemen de tulpen lief. Geen bloem straalt in Haar licht zooals de tulp; geen bloem geeft zooveel glans voor gloed weerom. Zóó bleef ze staan, hóóg op haar steilen stengel, haar hand-bladen even uitspreidende, opdat ze toch ook voelen zouden, héél voelen zouden: het Licht! de Zón! Ze dacht er niet meer aan: of ze het doen mócht: of ze zóó meer plaats innam! Ze móest het doen!- Toen ze even om zich heen keek, zag ze: hoe al de witte madeliefjes uitgespreid hadden hun blaadjes; zelf kleine witte zonnetjes lijkende, zich verdringende om gezien te worden door 't Licht; en ze voelde teederheid voor hen, voelde zich boven hen niet meer alleen, - nu ze allen te zamen het Licht zochten, en door één Zon gekust werden.- 's Avonds, toen het Licht stil uit haar kelk sloop, hoorde ze weer 't babbelen om haar heen van de nu gesloten bloempjes, die in den grijzen schemer als zachtwitte knopjes in 't gras bogen. Ze begreep wel niet: hoe het mogelijk was dat de madeliefjes, die als zij hadden opgezien naar de Zon, nog booze gedachtetjes in hun hartjes hadden, maar het deed haar geen pijn meer | |
[pagina 46]
| |
ze te hooren, vol als ze was van balsemende Zon-vreugde. De madeliefjes fluisterden: - Heb je 't gezien? - Ja; - ze doet ook haar bladen open voor de Zon! - Wat doet die roode kleur zéér aan je oogen! - Ze is zeker zoo hoog gaan staan, omdat wij anders zouden zien dat ze ons gouden hart mist! - Heb je die zwarte sprieten op haar rood kleed gezien? - Dat is een middel te meer om in 't oog te vallen! - Ze deed haar kelk maar even los; ze wou zeker 't Licht vangen! - Ha! ha! ha! Hi! hi! hi! hi! Ha! ha! ha! ha! schaterden al de madeliefjes. - Wil ik jelui eens wat zeggen? - zei een oudachtig bloempje, dat al aan 't uitvallen was, en weldra niets meer zou zijn, dan een groen-gouden hartje; - wil ik jelui eens wat vertellen? Wij zijn door de Zon geschapen naar Haar beeld; met ons gouden hart en witte stralenkrans. - De Zon zal naar hààr niet kijken! Laat ze maar pronken en bluffen! Erger je maar niet daaraan. Hóóg op haar stengel, stond de roode tulp boven hen uit; héél stil; in zich wetende: haar eigen gouden bloemhart, de goedheid van de sterren, en de liefde van de Zon, die haar morgentranen zacht weggekust had. Maar toen de Zon den volgenden morgen haar blij-open kelk binnenjubelde, zag ze, op een van de glanzende bloem-bladen, een zwart kruis. Toen kuste ze de tulp nog teederder dan gisteren. De madeliefjes konden dat kruis niet zien; want het zat van binnen; en de tulp droeg het hóóg, fier bóven hen. Alleen de Zon, die alles weet, wist het. Maar hoe groot háár leed voor de kleine tulp was, kon de Zon, zoo van ver, niet begrijpen. | |
[pagina 47]
| |
En de dag kwam en ging, en er kwamen nog veel dagen. Dagen van licht, en dagen van regen; dagen van grijs, en dagen van blauw, en altijd stond de eenzame bloem daar. Wel waren de madeliefjes stil geworden over haar. Er waren er die heel zachtjes fluisterden: dat de vreemde bloem toch eigenlijk geen kwaad deed! Dat waren de liefsten.- Er waren er ook die haar aanspraken, en zeiden hun verwondering. Dat waren de besten.- Dan waren er ook die haar verdedigden, zóó dat ze 't niet hooren kon. Dat waren de moedigsten.- En er waren er ook, die lief, goed, en moedig wilden zijn; en hun halsjes rekten om in haar kelk te zien, opdat ze haar zouden kunnen verdedigen, als ze haar eerst begrépen hadden. De tulp antwoordde altijd zoo goed, zoo vriendelijk ze kon; maar toch met de zekerheid van niet begrepen te kunnen worden. De madeliefjes begonnen haar te verdragen; toch nog wantrouwend. - Ze meent niets van al haar liefheid! - Deed ze maar wat gewoner, net als wij! - Maak je bladen wit, en buig je wat voorover! - raadden de besten. - Je zoudt toch heel wat prettiger leven hebben, als je met ons méé-deed! De tulp schudde dan even haar kelk. Haar bladen kon ze niet wit maken; en ze wist: dat ze breken zou, als ze zich voorover boog; want hoewel dik, was haar stengel bros, en teer. | |
[pagina 48]
| |
- Laat me maar! - antwoordde ze vriendelijk. - Je hoeft geen medelijden met me te hebben! Ik ben niet zoo ongelukkig als je denkt! Ik kan je alleen mijn geluk niet laten zien, omdat mijn stengel me zoo hoog houdt; anders kon je in mijn hart kijken. Zoo sprak ze soms met de besten die dicht bij haar waren; maar die ver af stonden, en haar in de verte zagen pronken in haar brutaal, rood kleed, en trotsche houding, in 't oog vallend, en rechtop alsof ze dat zoo wilde, haatten haar met al de kracht hunner kleine zieltjes. Ze staken vuurtjes aan, die rond-vraten rondom het hooge vlammende vuur-rood van de bloem, en hoopten zoo, door boozen rook, en walm, het schoon van de glanzende, boven hen uitstralende tulp te overstemmen............................................................ 't Werd Zomer. - Toen stierven op een heerlijken lichten zón-dag, al de witte madeliefjes. Een booze, zwarte man met een zeis, kwam 't gras maaien waarin ze stonden. Ring! ring! ring! ging de blinkende zeis door hen heen; en bij troepjes lagen ze in 't doode gras, zelf stervende, hun laatsten blik naar de Zon gewend. De man met de zeis, verbaasd een tulp te zien staan in een weiland, brak haar van den stengel; en lei haar voorzichtig neer, bij zijn jas, die hij uitgetrokken had, omdat het zoo warm was. Hij nam haar mee toen 't avond werd; en gaf haar aan zijn vrouw, die haar in een groenig apothekersfleschje voor 't raam zette: een vreemde, roode weelde in 't bruin-vale vertrekje. Daar stond ze nog een poos in | |
[pagina 49]
| |
groezelig water; wijd open; moe... Toen vielen een voor een haar glanzende bladeren af. Ze was gestorven. - Haar gouden hart bleef alleen over. Toen men zag dat de tulp uitgevallen was, nam men den stengel uit 't fleschje, en wierp die buiten, tusschen geurende, bruin-gele muurbloemen, die aan 't huisje leunden; en toen het nacht was geworden, daalden twee gevleugelde sterretjes naar omlaag, en namen haar mee.... omhóóg.... naar den bloemen-hemel.
De vuur-roode blaadjes, lagen nog op de vensterbank. Een van de kinderen uit 't arme gezin nam ze één voor één in de hand, ze streelende en mooi vindende met hun satijnglans. Terwijl hij ze bekeek, ontdekte hij tusschen de zwarte sprieten, die het rood dooraderden, op een der blaadjes: het zwarte kruis. - Kijk eens moeder! - zei hij; - een zwart kruiske in dit blaaike.- Moeder, druk bezig zijnde, maar toch uit vriendelijkheid even kijkende, zei vluchtig: - Ja jonkske; net een kruiske. - Zoo zie je: diën bloem het ook al zijn kruiske te dragen gehad!- En ze lachte voor zich heen om haar eigen grap, met een beetje weemoed, dien ze zelf nauw wist.
Al de madeliefjes waren dood. 't Mollige weiland waar ze geleefd hadden, leek nu een kerkhof met recht opstaande paaltjes, graven aanwijzende. De madeliefjes waren omhóóg gedragen, evenals de tulp; en moesten nu verschijnen voor den troon der | |
[pagina 50]
| |
Zon, hun God, die hen ieder hun plaats zou aanwijzen. In plechtige stilte schaarden ze zich bij den troon, en wachtten. Vol verbazing zagen ze: hoe vol doode bloemen de Zon-hemel was; bloemen die ze nog nooit gezien hadden, en waarvan het bestaan hun onbekend was. Donkere, en lichte violen, die hen aankeken, en bang maakten, met hun starende oogen! Gloeiend-roode rozen, en gele en witte! Kleine, bedeesde vergeet-mij-nietjes, blauw als de vroege lente-hemel, schuchter tegen elkaar aanleunende van vrees! Kaktussen met booze kronkelbladen, die alle bloem-gedachten afschrikten! Sierlijke fuchsiaas, als danseresjes, met korte rokjes, wit, rood, paarsch, o! alle kleuren! Pronkende geraniums en ijdele zonnebloemen! Vragende anemonen en wijze, stille resedaas! Bescheiden korenbloemen en brutale klaprozen! en o! nog zooveel meer! Ze waren blij een massa goudgele boterbloempjes te ontdekken, die even knikten; en klaver en paardebloemen, die blikken van verstandhouding met hen wisselden. O! wat voelden ze zich klein en nietig, dáár, tusschen al die vreemde bloemen! Daar ging de stralende hemelpoort weer open; en een heraut, een deftige, zelfbewuste stokroos, kondigde aan: - De tulpen! - boog, en trad terzijde.- Verbijsterd door 't ongewone, zagen de madeliefjes in onafzienbare rijen aantreden: de tulpen. - Stralendroode, stralend-witte, gele, paarsche, gevlekte, allen fier rechtop, het gehéél lijkende een vlammend veld. - Ze sloten even de oogen, verblind door de stralende schoonheid. Toen zij ze weer openden, zagen ze de Zon glimlachen naar de vreemde bloemen. | |
[pagina 51]
| |
Heel zachtjes, dat de Zon het niet hooren zou, zei ieder wat tegen zijn buurtje. - 't Was dus een tulp, dat vreemde ding! - - Zou zíj er ook bij zijn? - Ze was kleiner dan een van dezen! - Zie je haar soms? En ze rekten hun tengere halsjes, en kéken, en kéken, en na lang turen en gluren fluisterde het rond onder de madeliefjes: dat ‘zij’ er wás. - ‘Zij’ had tegen een van hen geknikt, en die had nauwelijks durven terug-knikken; nu ze haar zag in zoo groot, en blijkbaar geëerd gezelschap. Maar ze had weêr geknikt; en wéér; als een goede bekende. Toen had het madeliefje weerom gegroet. Ze had haar herkend aan een vreemd, zwart aârtje, op haar rood kleed. Nu groetten al de madeliefjes. ‘Zij’ was immers een goede bekende! Ze was niet eens groot, véél kleiner dan al de andere tulpen! Heelemaal achteraan stond ze! Als ze haar niet gekend hadden, zouden ze haar nooit hebben opgemerkt! Zoo klein was ze onder de tulpen.- Een voor een traden de tulpen nader aan den troon der Zon die hen richtte. - Zij richtte hen naar hun aard en hun soort. Ze verweet geen trotsche houding aan de tulp met haar steilen, rechten stengel, geen rood kleed aan de rooden, geen vlekken aan de gespikkelden. Heel op 't laatst was het, dat onze kleine, roode tulp aantrad, op een wenk van de Zon. Ze knikte vriendelijk toen ze langs de madeliefjes ging; en fluisterde: - Zie je wel! Ik kón niet anders. Ik was een tulp: een ander soort bloem dan jelui. Ik wist wel dat ik niet anders kon; maar jelui niet! | |
[pagina 52]
| |
Ze lachte nog een keer lief; en toen ze voor den troon der Zon gekomen was, en zich boog, zagen de madeliefjes haar gouden hart, en 't zwarte kruis, verborgen in haar kelk, dat ze zoo fier gedragen had, hóóg boven hen uit!.................................... Toen bloosden de witte madeliefjes van schaamte, omdat ze haar miskend hadden. Al de topjes van hun fijne blanke blaadjes werden rood van schaamte. Wat waren ze bang, dat de tulp vertellen zou: hoe ze gedaan hadden: dat zij hen zou aanklagen! Maar de tulp deed dit niet. Toen ze haar leven vertellen moest aan de Zon, zooals al de andere bloemen gedaan hadden, haar leven zoo vol van stil leed, zei ze: dat de madeliefjes het niet helpen konden: omdat ze niet wisten. Ze zei: dat de madeliefjes haar geleerd hadden omhóóg te zien, en niet om zich heen:.... dat ze haar dus goed hadden gedaan en geen kwaad:... dat ze ook trotsch en vreemd had gestaan tusschen hen:.... dat ze wel eenzaam was geweest;.... maar dat de Zon haar had getroost.... en de sterren! Toen ze gedaan had het verhaal van haar leven, raakte een zonnestraal het zwarte kruis in haar kelk aan. Dat werd toen een gouden kruis en mocht meeblinken in het goud van den Zonhemel. Ze mocht héél dicht, héél dicht bij de Zon blijven, bij het Licht dat haar troost was geweest in haar leven. De madeliefjes bogen zich voor haar; en de liefsten, en de besten, en de moedigsten, juichten: - Ik wist het wel! En ze vertelden aan hun buurtjes: hoe ze gedaan | |
[pagina 53]
| |
hadden met de tulp. Hoe ze toch altijd wel goedheid gevoeld hadden voor haar! En de Zon zag de madeliefjes aan: - ze zag hun blaadjes rood van schaamte. Toen zag de Zon de tulp aan, met haar nu gouden kruis; en de Zon, die wel alles weet en ziet, maar van heel uit de hoogte, voelde, nu Ze het van dichtbij zag: het groote leed van de kleine tulp. Ze trok even haar stralen in.... want:.... de Zon moest schreien............... En bóós, héél boos schoten haar stralen den volgenden dag op aarde neer, al de bloemblaadjes van alle madeliefjes rose schroeiende. Want dubbel boos was ze, omdat waarlijk de madeliefjes Haar beeld vertoonden in 't klein; en als kleine, blanke zonnetjes, altijd zoo onschuldig opkeken naar Haar. Na dien tijd, worden er geen heel witte madeliefjes meer geboren. Allen hebben rose uiteinden aan hun blaadjes: want de Zon stelde deze straf als een gedachtenis. En zoo is het gebleven tot op dezen dag.
EINDE. |
|