Maas-Sluysse meeuwe-klagt,
(1735)–Frank Metaal– Auteursrechtvrijbehelzende verscheide geestelyke gezangen en gedichten met noch een korte aanmerkinge over de tegenwoordigen liefdeloozen tyd, waar inne de ware liefde nauwelyks te vinden is
Stem; Hoe schoon ligt ons de Morgenster, &c. Of; Weest wellekom Emanuel.1.
WEl, wel Iezus mijn waarde Heer,
Wanneer zult gy weer komen neer,
| |
[pagina 125]
| |
En woning in myn maken?
Ik heb u overlang gevoeld,
Waar van mijn ingewand noch kroeld,
Och! mocht ik u weer smaken:
Ach kom, ach? kom my doch nader,
Lieve Vader,
Mag het wesen
| |
[pagina 126]
| |
Want ik ben in duysent vreesen
2. 't Is waar ik heb grootlyks misdaen,
En ben verr' van u afgegaan!
'k Heb my qualijk bevonden,
Want ik my spusen moet met draf,
't Is waar het quaad verdient de straf.
Maar 'k weet 't is om mijn sonden:
Dat valt, dat valt
Myn in 't harte?
Want veel smarte
Moet ik lyen,
Komt dog Heer wilt my bevryen.
3. Het missen van u valt my swaar,
Ik loop groot prijkel en gevaar,
Van Rovers die staag loeren?
Den eenen komt van after by
Een komt 'er voor en weer op zy,
Om my van u te voeren.
Mijn vlees mijn vlees
En de wereld,
Schoon bepereld,
Met den Satan,
Komen mijn vroeg ende laat an.
4. Waar dat ik gam waer dat ik sta,
Sy komen my geduerig na,
't Is om mijn siel te krygen,
Indien dat gy my niet bystaat,
Soo sal ik van dat boose quaad,
Nog heel ter neder sygen:
| |
[pagina 127]
| |
'k Voel pijn, Ach mijn,
Lieve Iesus,
Hoogsten Presis,
Boven d'Eng'len,
Wilt u dog met mijn vermeng'len.
5. Ik weet wel ik ben u niet weerd,
Noch iets dat mijn ziel begeerd:
Maar om dat gy komt roopen,
Al die belast sijn en belaan,
Soo kom ik op u roepen aan
Kom 'k heb plaats voor u open.
'k Heb uyt 'k heb uyt
Mijn gebannen,
De tirannen
Die mijn zochten,
En die wrokt gy eer ik dogte.
6. Och! och! ik voel al lichtenis,
Het licht schijnd in mijn duysternis,
'k Kan nu als een vis zwemmen,
In mijn gewoone element,
Dat ik al lange heb gekent
Heer wild daar my vast klemmen,
Met een, dat geen
Duyvels strikken
Mijn verklikken,
Om te vangen;
Laat u doch vast aanhangen.
7. Op dat ik daar eens komen mag,
Daer het altijd blijft helder dag,
Vol glans en veel cieraten,
By u O Vader God en Zoon,
Daar gy hebt duyzenden van boon:
Die u bevel noit laten.
Maar staan gedaan,
| |
[pagina 128]
| |
Aan met vlerken,
En zy merkten
Hoe 't moet wesen,
Och Heer leid my daar na desen.
|
|