| |
| |
| |
Maas-Sluyse Meeuwe-Klagt, Behelzende verscheide Geestelyke Gezangen en Gedichten.
Een waarachtig Lied, vermengt met blydschap en weenen, behelzende 't droevig agterblyven van vier Hoekers drie van Maas-Sluys en een van Vlaerding: En de wonderlyke verlossinge van Huybregt Arentsz Jongman, woonagtig op Maas-Sluys, oud 23 Jaar, die alleen daer van behouden is aan Lant gekomen; na dat hy Schipbreuk had geleden: Alles in dit Liet breder uitgebreid.
| |
Stem: Fonteyn hoe ongestadig zyn u gaven &c.
IN 't Iaer van sestien hondert drie-en-tachtig,
Doe heeft God de Heer seer sterk en waaragtig.
| |
| |
Aen een Iongman van Sluys,
Raakte door 't Meers gedruys,
2. Den seventienden dag van February,
Doen ontstak eenen zeer zwaren storm daar zy
Haar Neering veeltyds doen,
Daar haar beroep veel leyd,
Dat meenig heeft beschreyd,
3. Dit onweer is noch meer en meer ontsteken,
En heeft verscheyde Scheepen zoo doen breeken,
Seer droevig zyn geraekt,
Van Sluys en Vlaerding mee,
4. Drie Hoekers zyn doen van ons plaets gebleven,
Waar dan maar een Iongman behield het leven,
't Schip raakte zeer aan stuk,
Dat voor ende nam een duk,
5. Des nachts ontrent een weynig tyd voor Eenen,
Is haar dit droevig ongeluk verscheenen,
Een zeer bezwaarde slach,
Quam onder uyt den gront,
| |
| |
Doch met seer kleyne lust,
Haer slaep wierd uytgeblust,
6. Twee Maets zijn spoedig uyt het gat gekomen
Waer van de Zee straks een heeft weg genomen,
Die 't leven nog behield,
Die 't leven raekten quyt,
7. Want al die nog in het Voorschip waren,
Verzonken met malkander in de baren:
Huybrecht die heeft alleen
8. Want aen de keel toe ging hem 't water wringen,
Noch quam het ongediert hem bespringen,
9. Ten lesten heeft hy eenen moet gegreepen,
En heeft het ongediert doot genepen:
Maer niet uyt doods gevaer:
Dus dreef hy op het wrak,
| |
| |
10. Twee etmaal en een hallif moest hy dryven,
En zeer elendig in het water blyven,
Dat hem tot aan den mond,
Hem, dicht tot aan zijn zy,
11. Wie kan dit wonder van den Heer beseffen?
Want kou noch honger quam hem oyt aantreffen,
Dit heeft hem noch verlicht,
Tot God was zijn gezicht,
In det sijn swaar gewicht,
12. Het weer is doen heel bequaem geworden,
Hy keek, en sag acht Scheepen, dog zeer vorden:
Hier schept hy nieuwe moet,
Maar lang en duert het niet,
Maar God hem weer verblijd,
13. De alderkleynste jongen ging dit zeggen,
Ach! ach! Ik sie al wat byzonders leggen,
't Is warelyk een Mensch!
Ik bleyf vast by mijn woord,
Huybrecht beroerden 't lyf,
| |
| |
14. Sy quamen hem te met al vry wat nader
Ten lesten zagen sy hem allegader:
Hy riep, werp my een lyn,
Daar moet een lus in zijn,
Hy kreeg die met veel pyn
15. Dit had geduert wel een-en-zestig uyren;
Hoe kan een mensch so lang in 't water duyren,
En niet met al op 't hoofd:
Door 't water wel tien roe,
16. Looft den Heer die tweemaels hem heeft gebooren,
De eerste reys quam hem zijn Moeder voren,
Die hem met vreugd aanzag,
Soo juygt een gandsche schaar,
Men roept tot god eenpaar,
14. Sy hebben hem uyt zee aldus ontfangen,
Binnen Scheeps-boord: met tranen op de wangen
Sy queekten hem zeer wel:
En brachten hem aan Land:
Daar veel hem boon de hand:
Men dankt God voor bystant:
18. O wondre kracht van u: O Vader! Boven
| |
| |
Gy kund al redden hoe het is verschoven,
Al moet men door het vier,
19. U krachten zijn zoo groot heer van vermogen
Dat niet ter wereld hem zoo quaed kan vogen,
Hoe sterrik dat men schynt
Of door swakheyd verdwijnt,
20. Heer geeft ons al te zaem een vast vertrouwen,
Laet ons met lust en rust de Zee weer bouwen,
Al leyd de romp in 't Meer,
De ziel neemt dog haer keer,
21. Oorlof al die u tweede ziel verliesen,
Wild God de Heer vertrouwen en verkiezen,
Sijn hulp en is niet vert,
|
|