Coffy de negerslaaf
(ca. 1970)–H. te Merwe– Auteursrechtelijk beschermd6
| |
[pagina 59]
| |
‘getuchtigd’, zoals het genoemd werd; maar zijn troep had stevige verliezen geleden en de mannen die met hem in Paramaribo terug kwamen, zagen er erbarmelijk uit door de vermoeienissen, de ontberingen, de gevaren. Een volgende keer was zijn tocht naar de oerwouden minder gevaarlijk en vermoeiend geweest: toen met de hoofden van de Saramacca-bosnegers een verdrag was tot stand gekomen. Het verdrag als gevolg waarvan jaar op jaar geschenken aan de negerkapiteins gebracht werden. De luitenant had gewapende soldaten bij zich. Niet veel - zes man. Omdat het doel van hun tocht volkomen vreedzaam was. De wapens - nou ja, je zou het voorzorg kunnen noemen, dat ze die bij zich hadden. En... een soldaat zonder wapen ís eigenlijk geen soldaat. ‘Het wordt een tocht, die u zich lang herinneren zult, sinjeur Bouwensz.,’ zei hij. ‘Een vreedzame tocht, waarop u en uw zoon heel veel zullen zien.’ ‘Als ik dan ook die weggelopen negerjongen maar zie,’ bromde Bouwensz. Zijn boosheid tegenover Coffy was zo goed als verdwenen; maar hij was beslist van plan de jongen mee terug te nemen, wanneer ze hem te pakken krijgen konden. Ja, dat kon de luitenant niet beloven, dat ze de vluchteling zouden vinden. Eigenlijk hadden ze zo goed als geen aanwijzingen, waar hij heengegaan was. Het bosland in... nou ja. En: bij de Marrons... nou ja. Het meest verwachtte luitenant Tjerkstra nog van de verplichting die de Marrons bij het verdrag op zich hadden genomen, dat ze vluchtelingen zouden uitleveren. Maar dan moest je eerst weten, dat de gezochte vluchteling in een bepaald dorp zat. En hoe kwam je dáár achter? Hein hoopte stiekem, dat ze daar niet achter zouden komen. Hij had Coffy een leuke en gemakkelijke kameraad gevonden, en hij zou hem graag terug hebben. Maar als je dan bedacht, dat Coffy nu vrij was, in zijn eigen land en onder zijn eigen mensen - nou, dan kon Hein zijn vroegere makker dat best gunnen. | |
[pagina 60]
| |
De mannen die de geschenken gingen overbrengen, hadden twee korjalen tot hun beschikking. In de ene voerde de luitenant het bevel; in de tweede deed schipper Bouwensz. dat. Die had Hein bij zich in de boot. In iedere korjaal waren verder drie soldaten en de nodige inlandse roeiers. Deze zouden ook dienst doen als dragers, wanneer de geschenken naar een bosneger-nederzetting gebracht zouden moeten worden, die niét vlak bij de rivier-oever lag. Er zouden verschillende dorpen worden bezocht - het vorig jaar was een negerkapitein door een misverstand bij de uitdeling van de geschenken overgeslagen, en de man was prompt in opstand gekomen. Hij had enkele plantages afgestroopt en de slaven daar de vrijheid gegeven. Met moeite - en met behulp van de granmanGa naar voetnoot1) van de Saramacca-marrons - was de opstandeling bedwongen. Maar het goevernement droeg er zorg voor, dat een zo bejammerenswaardig misverstand niet meer voorkwam. Zeker luitenant Tjerkstra zou geen enkel dorp en geen enkele negerkapitein overslaan. Hein vond de tocht prachtig. Het varen op de brede rivier tussen de begroeide oevers was echt een belevenis. Vooral toen de korjalen uit het lage deel van Suriname het hogere land binnenvoeren. En toen de eerste stroomversnelling genomen werd, beleefde hij een angstig genot. Angstig - hij hield zich vast aan de bootrand, zó stevig, dat zijn knokkels wit werden. Toch een genot: het was nog al niets, om in een smalle boot tussen rotsen door te schieten, waar het water schuimend om en over bruiste! Schipper Bouwensz. had, toen ze de gevaarlijke plek naderden, een paar kommando's geschreeuwd. Uit gewoonte - aan boord kommandeerde hij immers. Maar de roeiers hadden er niet op gelet - en toen ze door het rotsachtige stuk heen waren, had Bouwensz. gezegd: ‘Knap gedaan. Jullie kunnen wat.’ Misschien hadden de mannen met de pagaaien niet pre- | |
[pagina 61]
| |
cies verstaan, wat de blanke heer zei. Maar ze zagen aan zijn gezicht en hoorden aan zijn toon, dat hij hun werk prees. Ze glimlachten even - dankbaar voor de vriendelijkheid. En toen de schipper bij een volgende stroomversnelling geen bevelen riep, maar de korjaal met allen en alles er in rustig aan hen overliet, waardeerden ze dat dankbaar. Het kamperen - 's avonds en 's nachts - aan land, was voor Hein niet zo'n pretje als hij verwacht had. Zeker, het was leuk bij een kampvuur te zitten, maar dat zo'n vuur lang niet alle insekten op een afstand hield, was minder lollig. En je kon haast niet slapen door de zware, vochtige lucht, die onder de loverdaken van de strandbomen bleef hangen. Als je indommelde gebeurde het gedurig, dat je wakker schrok door geluiden uit het oerwoud. Je hoorde het brullen van een roofdier - een poema of een jaguar, zei de luitenant dan. Of het geschreeuw van een prooidier, dat onverwacht werd besprongen. Ze joegen de jongen angst aan, die onbekende, dreigende kreten. Soms ging hij overeind zitten: hij kon toch niet slapen en keek dan liever naar het vuur; naar de mannen, die daarbij de wacht hielden. Dat stelde hem een beetje gerust. Maar als hij - en het was, of zijn ogen er heen werden getrokken - naar het duister keek onder de bomen, het duister van het bos, dat allerlei gevaren borg, verdween zijn gerustheid sneller dan ze gekomen was. Eén keer meende hij in het donker tussen de stammen een paar glinsterende punten te zien. Hij wist niet, wat dat wezen kon - vermoedde, dat het een beest kon zijn. Hij riep fluisterend naar de twee soldaten die wacht hielden. Een van hen nam zijn geweer en schoot. De knal klonk hard en scherp in de nacht - slapers werden wakker. ‘Wat is er?’ vroeg de luitenant, die bijna onmiddellijk bij zijn beide ondergeschikten stond. ‘Hein zag schitterende punten, luitenant. Dáár,’ en | |
[pagina 62]
| |
de soldaat wees. ‘Het kan een tijger geweest zijn.’ De schitterende punten waren verdwenen - àls het de ogen van een roofdier geweest waren, had het beest de vlucht genomen. ‘Je ziet, er wordt goed voor je gewaakt, jongen,’ zei Tjerkstra tegen de schipperszoon. ‘Ga maar rustig slapen.’ Zoiets kun je makkelijker zeggen dan doen in bepaalde gevallen; en voor Hein was dit zo'n geval. En toen hij tegen de morgen eindelijk in slaap gevallen was, werd hij bij het lichter worden van de dag al weer vroeg gewekt door het krijsen van papegaaien, het brullen van apen, het steken van insekten. Het vuur was uitgegaan.
De korjalen naderden het eerste dorp, waar ze werden verwacht. Tegen de middag kwamen ze er aan. De Marrons hadden hen zien naderen en ettelijke korjalen werden van de oever te water gebracht en pagaaiden de komenden tegemoet. Aan de kant stond de hele bevolking van het dorp de Hollanders op te wachten - met handgeklap en welkomstkreten werden ze begroet. Vooral omdat achter de luitenant en de schipper, die als eersten aan land stapten, mannen begonnen met het uitladen van pakken. Wat er in die pakken zat wist iedereen: de geschenken. En iedereen was er nieuwsgierig naar, die te zien. Te weten, wat de kapitein, wat het dorp dit keer van de goeverneur in Paramaribo kreeg. De negerkapitein ging zijn bezoekers voor naar zijn woning. Een behoorlijk huis was dat - Hein had niet veel anders dan een hut van takken en bladeren en klei verwacht. Hij zag iets heel anders en beters; en het viel hem op, dat het houtwerk aan de deur en de raamopeningen met mooi snijwerk was versierd. De kapitein ging deftig zitten, wees naast zich ereplaatsen aan aan de twee voornaamste Hollanders. Er werden beleefdheden gewisseld; vruchten en cassavebrood aangeboden. Toen werden de geschenken uitgepakt en gegeven. Ze | |
[pagina 63]
| |
wekten de bewondering van de negers; de tevredenheid van de kapitein. Daar was ook reden voor. Er waren goede gereedschappen: bijlen en zagen en spaden. Er waren wapens en sieraden. De kapitein liet alles in een van de woningen bergen - later zou hij aan zijn mensen geven, wat elk krijgen kon. Luitenant Tjerkstra hoefde niet te vragen, of wat hij bracht naar de zin was van wie dat allemaal kreeg. Dat kon je zó wel zien. Trouwens: de luitenant zou zoiets niet gevraagd hebben. Wat hij namens de goeverneur bracht, móesten de Marrons goed vinden en dankbaar aanvaarden, vond hij. Hij had iets heel anders, dat hij met de kapitein wilde bespreken. Hij deed dat, terwijl de geschenken werden weggedragen. Kon de negerhoofdman zeggen, of er in de laatste tijd een of meer vluchtelingen in het bosland gekomen waren? De Marron aarzelde met een antwoord. Zei dan: ‘In ons dorp is er geen.’ ‘Neem ik dadelijk aan,’ zei Tjerkstra. ‘En in een ander dorp?’ ‘Daar ben ik niet geweest,’ probeerde de neger een rechtstreeks antwoord te ontwijken. Bouwensz., die naast de luitenant zat, kon het gesprek volgen. Ergerde zich aan de weinig-zeggende woorden van de kapitein. Hij wilde zich in het gesprek mengen - maar bij de eerste woorden die hij zei, legde de luitenant hem de hand op de knie. ‘Laat mij maar met deze man praten, schipper,’ verzocht hij. ‘We moeten hem niet boos maken.’ Hij bedoelde erbij: ‘en zelf niet boos worden’. Mees Bouwensz. begreep die onuitgesproken bedoeling en liet het verdere gesprek aan de luit over. Die vroeg: ‘Ook niet van vluchtelingen gehoord?’ Hij kreeg geen antwoord - de negerkapitein keek strak voor zich uit. Je kon zien, dat hij moeite had met dit gevraag. ‘Wij hebben ons deel van het verdrag gehouden,’ zei | |
[pagina 64]
| |
Tjerkstra. ‘Wij hebben de geschenken gebracht. Nu moeten jullie jullie deel houden.’ De zwarte man knikte, maar sprak geen woord. De Fries kreeg de overtuiging, dat hij iets wist, dat hij liever niet zeggen wilde. Wat kon dat anders wezen dan: de verblijfplaats van een of meer vluchtelingen? Zijn toon werd iets forser, toen hij zei: ‘Je weet van gevluchte slaven af.’ De neger kon niet blijven zwijgen. Hij zei: ‘Als iemand vlucht omdat hij mishandeld werd, hoeft hij niet te worden uitgeleverd.’ ‘Is zo,’ stemde Tjerkstra toe. ‘Maar òf hij mishandeld werd, mogen jullie Marrons niet alléén uitmaken.’ En dringender: ‘Vertel, wat je weet.’ De hoofdman vertelde - maar hij wist niet veel. Zeker niet zoveel als de luitenant gehoopt had. Een dag of wat geleden had hij gehoord, dat ergens een jonge neger gekomen was, uit Paramaribo gevlucht. Wáár precies wist hij niet, beweerde hij. Luitenant Tjerkstra geloofde van die laatste bewering niet veel; maar hoe hij ook aandrong, de kapitein bleef volhouden: in welke nederzetting de jongen onderkomen had gevonden, kon hij niet zeggen. ‘Wil hij niet zeggen,’ bromde Bouwensz. boos. ‘Vermoed ik ook,’ gaf de luit toe, ‘maar wat doe je daar aan? We kunnen om een weggelopen slaaf toch geen ruzie en geen gevecht beginnen?’ Nee, dat konden ze niet; dat zag de schipper wel in. Niet alleen omdat het om één slaaf ging; niet minder omdat ze met veel te weinig mannen waren om het tegen de Marrons hier vol te kunnen houden.
‘Weet u nu, waar Coffy zit?’ vroeg Hein die avond, toen hij en vader zich klaar maakten om te gaan slapen. Ze hadden onderkomen gekregen in een woning, die door de negers voor de blanke bezoekers beschikbaar was gesteld. | |
[pagina 65]
| |
Bouwensz. schudde het hoofd. ‘Dieper het land in - dat is het enige, wat de luitenant en ik te weten gekomen zijn. Maar goed - we zullen verder zoeken.’ ‘Ik hoop half, dat we Coffy niet vinden,’ erkende Hein eerlijk. Zijn vader keek hem aan. ‘Hij is nou vrij - net als wij,’ zei Hein. ‘Hm,’ mompelde Bouwensz. Meer niet. En toen; ‘We gaan slapen, jongen.’ ‘Ja vader. Welterusten.’
Het volgende dorp waar de Hollanders heen gingen, lag dieper in het oerwoud. Ze moesten eerst een heel stuk de rivier verder opvaren en toen begon een tocht over land. De luitenant liet een paar manschappen achter om de twee korjalen te bewaken; met de anderen ging hij op weg. Het grootste deel van de roeiers nam hij mee als dragers. Een bosneger ging voorop om de weg te zoeken en te wijzen. Dan twee soldaten, dragers en achter hen de luitenant en de schipper. Hein liep naast zijn vader. Twee soldaten sloten de stoet. Vlak aan de oever begon het bos. Ze drongen het binnen. Het was er zwoel en drukkend. Het bladerdak was zó dicht, dat geen zonnestraal erdoor viel - maar je kon beter de brandende hitte van de zon hebben dan de vochtige, zware atmosfeer onder en tussen de bomen. Muskieten hingen in zwermen in de stille, zware lucht. Ze maakten een dun gegons; als ze vlak bij je gezicht kwamen, hoorde je het als een fijn, trillend geluid. Ze zetten zich op je huid - op je handen, op je voorhoofd, je wangen, je kin... Dan sloeg je naar die kwelgeesten met een nijdig gebaar - maar àls je er één verpletterde waren er zó drie, vier voor in de plaats. Een venijnige plaag. En dan was er het lopen. Dat werd àl bezwaarlijker. Doordat de lopers vermoeid werden - hun schoenen | |
[pagina 66]
| |
Toch miste de worp...
| |
[pagina 67]
| |
zogen vast in de vochtige, zachte bosgrond. De negers hadden daar geen last van: die droegen geen schoeisel en waren aan tochten als deze en een klimaat als dit gewend. Ze liepen gelijkmatig met verende stappen, ondanks de lasten, die ze op het hoofd droegen. Hein keek naar de zwarte mannen met afgunst. Met bewondering ook. Boven hem in de bomen verscheen een aap - een groot dier. Het klauterde van tak op tak en van boom in boom; bleef de mannen een eind begeleiden. Een van de soldaten wilde op het beest aanleggen - de luitenant verbood te schieten. Waarom kruit en kogels verkwisten aan een buit, waar je niets aan had? Plotseling stootte de aap een geweldig gebrul uit - Hein schrok ervan en kromp even in elkaar. Een van de zwarten keek naar hem om - maar de man lachte niet om zijn schrik. Hij knikte de jongen toe, als wilde hij hem bemoedigen. De brullende aap verdween - heel haastig. Blijkbaar joeg iets hem schrik aan. Wat? In het onderhout hoorde je geknor - een stuk of wat tapirs waren er aan het voedsel-zoeken. Ze werden ook onrustig - opeens draafden ze weg. En toen zag Hein... Een klein eindje vóór hen uit, op een lange, laaghangende tak, lag een gevlekt beest. Een grote kat. Met felle ogen. ‘Vader!’ zei hij, en greep vaders hand. ‘Daar!’ Hij wees. Anderen hadden het dreigende dier ook gezien. Een jaguar. De neger die voorop liep, stond stil. Hij pakte de speer, waarmee hij gewapend was, vaster - maakte zich gereed te werpen. Het scheen, dat het roofdier zich klaar maakte om te springen - dat het zich bedacht, toen het zoveel mensen zag. Het kroop langzaam achteruit op zijn tak. Toen wierp de neger. De speer suisde door de lucht - ze was goed gemikt. Toch miste de worp, want op het ogenblik dat het werptuig de plaats bereikte waar de jaguar was, liet deze zich uit de boom vallen. Hein | |
[pagina 68]
| |
sprong terug van schrik - vlak bij hem knalde een schot. Een van de soldaten had het gelost - het miste. De grote kat gromde woest - maakte zich gereed voor een sprong. Een tweede schot; een tweede speerworp ook. Beide raakten. Het gewonde dier brulde van woede. Het wilde springen - kon niet. Een van de poten was getroffen. Half verlamd. Midden in de beweging om zich op een vijand te werpen werd het beest opgevangen op de degenspits van luitenant Tjerkstra. Met getrokken zwaard was die tussen Hein en het dier gesprongen. Hij kreeg hulp - na enkele ogenblikken lag de jaguar dood op de bosgrond. Hein trilde van de doorstane angst. ‘Dank u, luitenant,’ hoorde hij vader zeggen. ‘Als u dat ondier niet opgevangen had...’ ‘Ik deed het niet alleen,’ weerde Tjerkstra de dank af. ‘Maar wel in hoofdzaak, luit,’ zei de soldaat die geschoten had. ‘De jongen heeft zijn leven aan u te danken.’
Die avond in het bosnegerdorp, waar ze de kapitein de geschenken hadden overhandigd en voor de nacht onderkomen hadden gekregen, zei vader: ‘Jij en wij allemaal zijn vandaag aan een groot gevaar ontsnapt, jongen. Dank zij de luitenant. Maar vooral: dank zij God, die gaf, dat de schoten troffen en dat de luit op het juiste moment de sprong opving. Heb je dat bedacht, Hein?’ ‘Ja vader,’ zei de jongen. Hij kòn dat zeggen; hij hàd het bedacht. Hij had - onder het verder-lopen na het avontuur - God echt gedankt. Kort, maar eerlijk gemeend. Deze avond dankten ze samen, vader en zoon. Vader deed het gebed luid-op; Hein bad de woorden mee.
In de volgende nederzetting die ze aandeden, kreeg luitenant Tjerkstra zekerheid omtrent het verblijf van Coffy. Toen hij hier naar een gevluchte jonge neger vroeg en | |
[pagina 69]
| |
liet merken, dat hij wist dat deze het bosland bij de Saramacca bereikt had, vertelde de hoofdman waar de jongen wezen kon. Wezen moest, wanneer hij goed was ingelicht. Hij noemde de naam van de kapitein daar. Met tegenzin, dat kon je duidelijk merken. Maar... in trouw aan het gesloten verdrag. Mees Bouwensz., die bij het gesprek aanwezig was, kon dat tòch waarderen: trouw is een goed ding. Een mooi ding - ook als je het vindt bij een neger. Vooral als dat trouw-zijn niet in het voordeel is van de man, die de trouw betoont. ‘We vinden uw slaaf, sinjeur Bouwensz.,’ beloofde de luitenant. ‘Ja,’ antwoordde de schipper, ‘dat verwacht ik nu ook.’ ‘Jammer voor Coffy,’ dacht Hein. Maar zei het niet. |
|