| |
7
In het dorp van de Marrons
De waarschuwing was door de bossen gevlogen - op het ritme van de trommel. Vanuit het dorp, waar de luitenant zijn belangrijkste inlichtingen te pakken gekregen had. Een neger had met de handen en de vingers op het strakke vel van een trom zitten slaan - het leek niet anders dan een soort muzikaal geroffel. Dat was het - maar het was meer. Het doordringend geluid bracht een boodschap over, mijlen ver. Daar werd ze gehoord door een andere trommelaar - overgenomen - dieper het bosland in gedragen op de tonen van een andere trom. Tot ze het dorp bereikte, waar ze wezen moest. Waarschuwen moest. Dat de Hollanders kwamen met de jaarlijkse geschenken en tegelijk met de bedoeling, een weggelopen jongen te vatten. De naam van die jongen werd mee-getrommeld. Die wisten ze van de ondervragende luitenant.
Damaloe hoorde de boodschap. Hij schrok er niet van -
| |
| |
zoiets kon je verwachten. Had hij verwacht. Het was nu zaak, Coffy uit handen van de blanken te houden. Bijzonder moeilijk was dat niet. Je trok doodeenvoudig met de jongen een eind het bos in; daar waren plekken genoeg, waar een blanke zonder geleide van een negergids niet komen kon. Zeker niet de kans zou hebben een vluchteling die er zich verborg, te vinden. Vóór de expeditie in het dorp zou aankomen, zou Damaloe met zijn neef de veiligheid van het oerwoud hebben bereikt. Maar...
Damaloe was niet de enige, die het waarschuwend getrommel had gehoord en begrepen. Dat hadden de Marrons in het dorp zo goed als allemaal. Hun kapitein Attawi in de eerste plaats.
Hij wist niet dadelijk, hoe hij handelen zou. Iemand uitleveren - hij voelde er weinig voor. Weigeren - dat zou moeilijk zijn. Want evengoed als de negerkapitein die verteld had, dat er een vluchteling was gekomen, was híj gebonden aan het verdrag. Hij riep de oudsten van het dorp bij elkaar om met hem te overleggen.
De meesten wisten niet dadelijk, wat er gedaan zou moeten worden. Eén wel. Verdrag was verdrag - en daar stond niet alleen in, dat vluchtelingen moesten worden uitgeleverd, maar ook, dat de Hollanders voor elke uitgeleverde ontvluchte een premie zouden geven. Hij wilde aan beide bepalingen zich houden.
Maar dáár waren de anderen het niet zómaar mee eens. Damaloe, die aan de beraadslaging deelnam, helemaal niet. ‘Niet iedere vluchteling hoeft te worden overgegeven,’ zei hij.
Dat was zo - maar zijn tegenwerping hielp hem weinig. De neger die al van het begin af voor een voldoen aan de eis van de komende Hollanders was, zei: ‘Als een slaaf mishandeld is. Wàs de jongen mishandeld?’
‘Ja,’ beweerde Damaloe. ‘Want ieder die slaaf moet wezen, wordt mishandeld. Omdat zijn vrijheid hem onthouden blijft.’
‘Zo leggen de Hollanders het niet uit,’ zei een oudere
| |
| |
man. Hij wilde nog meer zeggen, maar hij deed het niet. Een blanke kwam naderbij - Berger. De man, die onder hen woonde; die hen met allerlei dingen hielp. Die hun van de Here Jezus vertelde.
Hij voegde zich niet ongevraagd in hun beraadslagende kring; hij wist, dat hem dat niet paste. Maar... hij verwachtte wel, dat de kapitein hem roepen zou.
Dat gebeurde inderdaad. De vraag werd hem gesteld: wat dacht hij, dat ze doen moesten? Hij wist van het verdrag. En van Coffy.
‘De jongen niet dadelijk uitleveren,’ ried hij aan.
‘Hem verbergen.’-
Damaloe knikte heftig. Vol instemming. De blanke scheen daar niet op te letten en bleef doorspreken: ‘... en met de Hollanders praten.’
Nu knikte Damaloe niet meer. Maar Attawi deed dat wel. Hij keek de kring rond. Was de raad van sinjeur Berger goed?
De meesten vonden dat - Damaloe niet. En de man die over de premie gesproken had, óók niet. Die mompelde wat over ‘het verdrag eerlijk nakomen’; dat deden de Hollanders toch ook? Hij kreeg zijn zin niet. Evenmin als Damaloe trouwens. Die stond op.
‘Ik zal met de jongen het bos ingaan,’ zei hij.
Attawi begreep, dat de kans klein was dat die twee terug zouden komen, zolang de Hollanders in het dorp bleven - en dat moest niet. Hoe erg het voor Coffy wezen mocht: als de blanken hem meenemen wilden, terug naar Paramaribo, moest de jongen worden uitgeleverd. Met een enkel woord hield Attawi Damaloe tegen, die zijn neef al wilde halen om met hem weg te gaan. Als ze teruggeroepen werden, Coffy en hij, zouden ze dan komen?
Voor Damaloe die vraag had kunnen beantwoorden, nam Berger het woord. ‘Er moet met Coffy zelf worden gepraat,’ zei hij. ‘De jongen is vrij, zolang hij onder ons is. En hij is verstandig genoeg om zelf mee te kunnen beslissen.’
| |
| |
‘Dan wil hij natuurlijk niet uitgeleverd worden,’ mompelde de neger die aan de premie dacht. Alleen zijn naaste buren in de kring verstonden de woorden; één van hen gaf de brommende spreker een stoot in de ribben. De kerel trok een nijdig gezicht, maar zweeg. Coffy werd gehaald.
Attawi legde hem uit, waarom hij bij de beraadslaging van de mannen tegenwoordig mocht wezen. Het ging over hem.
De jongen knikte - hij wist dat. Damaloe had hem verteld van de trommelboodschap, die hij gehoord had. Zèlf kon Coffy de signalen nog niet begrijpen.
‘Ben je door je meester mishandeld?’ vroeg de kapitein. Coffy schudde het hoofd. Nee, mishandeld was hij niet. Zijn meester was altijd goed voor hem geweest. En met de zoon van die meester was hij kameraad.
‘Dan moeten we je uitleveren, als de Hollanders daar op staan.’
‘Nee,’ zei Damaloe hard.
‘En als ik niet uitgeleverd word?’ vroeg de jongen.
‘Dan kunnen ze geweld gebruiken - ze hebben er recht op, dat wij het verdrag houden.’
Coffy wist geen antwoord. De vrijheid - hij kende ze nog maar kort, maar hoe bitter graag wilde hij ze houden! Niet meer slaaf, niet meer eigendom te zijn. Niet meer verkocht te kunnen worden en meegenomen naar waar de meester wilde. Eigen baas te wezen; over jezelf te mogen beslissen.
Hij keek naar zijn oom, die hem naar de vrijheid meegenomen had. Die ‘nee’ had gezegd, toen de kapitein zo-net had gepraat over ‘moeten uitleveren’.
‘Kom mee,’ zei deze. ‘Ze moeten je niet zien, die slavenhouders.’
‘Moeten ze niet,’ stemde Berger met Damaloe in.
‘Maar als ze naar je vragen en je terug-eisen...’
‘Moet ik dan komen?’
‘Wil je, dat er terwille van jou gevochten wordt? Gedood misschien?’
| |
| |
‘Als het niet anders kan - já,’ zei Damaloe.
‘Dat zou ik niet zeggen,’ zei Berger. ‘Het is erg moeilijk voor de jongen - maar vèchten...’
‘Als jullie me uitleveren, zal ik niet vluchten,’ beloofde Coffy. ‘Maar doe het niet.’
‘Kom mee,’ herhaalde zijn oom. Die was van plan, diep het bos in te gaan. Heel diep.
Toen ze samen weggingen, zag Berger hen na. Hij had medelijden met de jongen. Die zijn vrijheid over wie weet hoe korte tijd weer kwijt kon wezen. En zo dapper bereid was, om weer met zijn meester mee te gaan, als dat nodig was om gevecht te voorkomen.
Maar... die meester was altijd goed voor hem geweest; dat had Coffy gezegd. Misschien... ‘Met de Hollanders praten,’ had hij, Berger, daar straks aangeraden. Dat zou moeten gebeuren. Dat zou hij zeker doen. Wie weet.
In zijn hart was een gebed.
Luitenant Jelle Tjerkstra was niet van plan, de zaak in het dorp van kapitein Attawi met handschoenen aan te pakken. Beslist en onomwonden zeggen waar het op stond, en wat hij en Bouwensz. eisten.
Hij deed dat ook.
Na aankomst van de beide korjalen, die door de bevolking van het Marrondorp met vriendschaps- en vreugdebetoon waren ontvangen, trok hij met zijn mannen dadelijk mee met Attawi's Marrons naar de open plek voor de woning van het negerhoofd. Om daar de geschenken te geven die volgens het verdrag gebracht werden. Het was hetzelfde open stuk, waar de kapitein met de oudsten beraadslaagd had over het lot van Coffy. De luitenant sloeg tijdens het overdragen van wat hij allemaal meegebracht had, zijn gastheer en de mannen van zijn gastheer met meer oplettendheid gade dan anders. Verbeeldde hij het zich, of wàs er werkelijk iets als ongerustheid onder hen?
Schipper Mees Bouwensz. zat naast de bevelhebber der
| |
| |
soldaten; achter hen een paar van dezen en Hein. Die op zijn áándringend vragen dit keer verlof had gekregen, dichter bij de voornaamste mannen van de bijeenkomst te zijn dan in de vorige dorpen. Hij wist, dat híer zijn weggelopen makker zich moest ophouden. Hij had, vanaf het ogenblik dat ze aan land gegaan waren af, telkens rondgekeken of hij Coffy ontdekken kon - volkomen tevergeefs. Dat had een van de soldaten hem onderweg trouwens voorspeld. Als die zwarten wisten, dat er naar een gevluchte slaaf zou worden gevraagd - nou, wat kon je dan anders verwachten, dan dat die niet te vinden zou zijn? In géén geval zou hij uit zichzelf te voorschijn komen.
De soldaat had gelijk gehad - natuurlijk had hij gelijk gehad. En toch was het net of het Hein tegenviel, dat hij zijn zwarte vriend nergens bespeuren kon. Hij had de plechtigheid van de overdracht van wat de luitenant had meegebracht al meer meegemaakt - geen enkele keer met meer ongeduld. Want hij wist, dat dadelijk na die overdracht de luitenant over gevluchte slaven spreken zou: dat was in de andere Marron-dorpen ook zo geweest. En dit keer wisten ze, dat Coffy híer verborgen werd.
Nu.
De Marrons wilden beginnen de neergelegde gaven van het goevernement weg te dragen, maar de stem van de luitenant hield hen tegen.
‘Ik wil eerst nog iets bespreken,’ wendde hij zich naar Attawi.
De negers die naar de geschenken bukten, richtten zich op en keken afwachtend naar hun kapitein.
Deze maakte een gebaar van: laat nog liggen. Dat deden ze. ‘Er is hier een vluchteling,’ zei de luitenant. ‘Een slaaf van sinjeur Bouwensz. Die moet uitgeleverd worden.’ Attawi had de vraag verwacht; hij had zijn antwoord klaar.
‘Die is verder getrokken,’ zei hij.
De luitenant schudde het hoofd. ‘Die was van plan,
| |
| |
hier te blijven - dat weten wij. En jullie hadden hem niet verder mogen laten trekken; een vluchteling moet worden uitgeleverd.’
‘Hij is dieper het bosland in getrokken,’ herhaalde Attawi.
‘Als die vluchteling niet aan ons overgegeven wordt, nemen wij de geschenken mee terug,’ zei Tjerkstra.
‘Een verdrag moet door allebei de partijen worden nageleefd.’
Zijn dreigement wekte beroering. De neger, die de premie ter sprake had gebracht, zei: ‘De blanke heer heeft gelijk.’
Een paar anderen weifelden. De uitgestalde geschenken waren begeerlijk.
Op een wenk van de luitenant gingen soldaten vlak bij de kostelijke voorwerpen staan. Als om die te bewaken. Dat veroorzaakte gemor - rumoer. Een paar negers pakten de speer vaster. De blanken zagen het - maar de luitenant aarzelde niet. Hij zou doorzetten. Hij was opgestaan en stond nu, de hand aan het gevest van zijn zwaard, vlak naast Attawi. Als er gevochten zou worden, zou deze het eerst vallen.
‘Vader!’ zei Hein, en hij drong zich tegen zijn vader aan. Hij kreeg angst.
Bouwensz. niet. Vrees was iets, waar Mees Bouwensz. weinig of geen last van had. Maar er was iets anders: Mees Bouwensz. had verantwoordelijkheidsgevoel. Als hier gevochten zou worden, zou zíjn verlangen om een slaaf terug te krijgen daar de oorzaak van zijn.
Maar er werd niet gevochten. Tenminste: niet onmiddellijk. Van tussen de Marrons op het open erf trad een blanke naar voren. Ze hadden hem al eer gezien, de Hollanders. Hadden geweten dat ze hem zien zouden, want dat hij in deze nederzetting woonde: Berger. - Zij kenden zijn naam en wisten, waarom hij het bosland ingetrokken was. Maar hij had zich nog met geen woord of gebaar bemoeid met de onderhandelingen tussen de Marrons en de Hollanders. Nu deed hij dat.
| |
| |
Coffy keek vol verwachting naar zijn meester.
| |
| |
‘Gebruikt u liever geen geweld, luitenant,’ verzocht hij.
‘Laat er geen bloed worden vergoten.’
‘Hoeft niet te gebeuren, als wij krijgen waar we recht op hebben,’ zei de luitenant.
‘Heeft déze heer recht op de weggelopen slaaf?’ en Berger wees naar de schipper.
‘Het was zijn kajuitsjongen, ja,’ antwoordde Tjerkstra.
‘Dan moet ik ú dus vragen, genade voor recht te laten gelden,’ wendde de zendeling zich tot Bouwensz.
Deze boog licht het hoofd; maar sprak geen woord.
Toen trok Hein hem aan de arm. ‘Vader,’ zei hij, ‘Coffy heeft mij tweemaal geholpen. Toen ik zeeziek was en toen ik op Barbados dat ongeluk gekregen had.’
‘Dat is waar,’ zei de vader.
‘Die jongen dankbaar,’ zei onverwacht een Marron, die vlak bij vader en zoon stond en Hein begrepen had. Het was Adoe.
‘Ben ik,’ zei Hein.
‘Vader ook,’ en je wist niet of de Marron dat vroeg, of vaststelde. Toen keerde hij zich naar de schipper. Hij wees op Berger. ‘Blanke man vertelt ons van de Here Jezus. Dat Die mensen liefheeft. Dan moeten mensen die Hem liefhebben, doen als Hij.’
Dat was een rechtstreeks beroep van de zwarte man op het christen-zijn van Mees Bouwensz. Op diens tónen van zijn christen-zijn.
Het raakte hem; verwarde hem een ogenblik. Het vroeg een beslissing. Hier en nu.
Hij stond in tweestrijd. Toen legde Berger de hand op zijn arm.
‘Die man heeft gehoord, sinjeur. Nu wil hij zién, dat een christen barmhartig is. Zoals Christus barmhartig is. Voor ieder, die om zijn barmhartigheid vraagt.’
De luitenant deed een stap naar voren. Hij zei geen woord - wachtte af, welke beslissing de schipper nemen zou. De woorden van Berger hadden hèm niet overtuigd: recht is recht.
‘Als u weigert - hoe zullen deze mannen dan nog geloof
| |
| |
hechten aan wat hun over Christus wordt verteld? Als christenen ondankbaar zijn! Hem niet navolgen in liefde-betoon en barmhartigheid?’
‘Het verdrag dient te worden nageleefd,’ bemoeide de luitenant zich nu met de kwestie.
De beide mannen keken hem verrast aan. Wat bedoelde hij?
‘Vluchtelingen moeten worden uitgeleverd. Ik moet de goeverneur kunnen rapporteren, dat dat in dit geval gebeurd is.’
‘Goed,’ en Berger glimlachte terwijl hij het zei. Om de plotselinge gedachte, die hem te binnen schoot. ‘Een vluchteling moet worden uitgeleverd aan zijn rechtmatige meester, meen ik?’
‘Ja,’ bevestigde de militair.
‘En die kan dan met hem doen, wat hij wenst?’
‘Ongetwijfeld.’
‘Dan hangt het tòch van u af,’ en weer keerde Berger zich naar Bouwensz. ‘Als de kapitein de jongen uitlevert, wilt u Coffy dan de vrijheid geven?’
‘Doen, vader,’ zei Hein geestdriftig.
Mees Bouwensz. had zijn beslissing genomen.
‘Goed. Ik zal de jongen vrijlaten. Om jou, Hein, omdat-ie voor jou een goede makker geweest is. En om wat de zendeling gezegd heeft. Omdat ik Christus volgen wil in barmhartig-zijn.’
Op bevel van Attawi begon een van de Marrons op de signaal-trom te slaan. Toen ze de donkere klanken hoorden, zagen de Marrons elkaar aan; knikten met lachende gezichten tegen elkaar. Zij verstonden de boodschap. Die aan een van hun rasgenoten vrijheid beloofde.
‘Blanke heer goede heer,’ zei Attawi - en dat was een beloning voor Mees Bouwensz. Hij was blij met deze lof van een zwarte man.
Na een poos kwamen van de boskant twee gestalten. Ze werden met luide vreugdekreten door de bosnegers begroet.
| |
| |
‘Coffy!’ riep Hein. Hij liep zijn makker tegemoet. Damaloe bracht de jongen naar Attawi. ‘Hier zijn we,’ zei hij.
‘De vluchteling terug, mijnheer luitenant,’ zei de negerkapitein.
De militair maakte een handgebaar naar de jongen: ‘Uw eigendom, sinjeur Bouwensz.’
Coffy keek vol verwachting naar zijn meester. Hij wist, wat deze beloofd had; dat had de trommel gemeld.
‘Ik laat je vrij, Coffy,’ zei Bouwensz. ‘Je mag hier blijven. Je bent een beste makker voor Hein geweest - en dat zijn Hein en ik niet vergeten.’
‘Op Barbados,’ verduidelijkte Hein de bedoeling van zijn vader.
‘Dank u, meester. Dank u, meester,’ stamelde de negerjongen. Nu hij werkelijk hóórde, van schipper Bouwensz. zelf hóórde, dat hij niet langer slaaf was, werd het hem even te machtig.
Damaloe deed een stap naar voren. Hij stond nu tegenover sinjeur Bouwensz. ‘Ik dank ook,’ zei hij, ‘Coffy mijn zusterszoon. U doet, zoals deze blanke zegt van Jezus.’
Toen de twee korjalen waarmee de expeditie reisde, verder voeren, werden ze een eind begeleid door de lange, slanke vaartuigen van de Marrons uit Attawi's dorp. In de voorste van de Marron-korjalen stonden Damaloe en Coffy aan de pagaaien.
Hein keek naar zijn vriend. Ze hadden samen nog een poos gepraat; Coffy had het verhaal gedaan van zijn vlucht. Hij had het goed gehad aan boord en in Rotterdam - maar hij zou het beter hebben in het Surinaamse bosland.
Omdat hij daar vrij was.
‘Ik ben blij voor jou,’ had Hein gezegd. ‘Maar het is jammer, dat we mekaar nooit meer zien zullen.’
Ja, dat was jammer - maar ze zouden elkaar niet vergeten. Nee, dat zouden ze niet.
| |
| |
De vaartuigen naderden een stroomversnelling - je zag het rivierwater al schuimen tussen de rotsen. De Hollanders moesten die stroomversnelling voorbij - de bosnegers hoefden dat niet.
Uit een van hun korjalen klonk een roep - het bevel van Attawi om om te keren. Terug te varen naar hun dorp. Een laatste roep van Coffy, een tegenroep van Hein. Armzwaaien. De afstand tussen de vaartuigen werd snel groter. De Marrons verdwenen om een bocht in de rivier.
De boten van de Hollanders schoten voorwaarts. De stroom werd hier sneller en sleepte hen mee. Maar de zwarte bootslieden loodsten hun vaartuigen veilig tussen rotspunten en draaikolken door.
Nu voeren ze in kalmer water.
‘Gebeurd,’ zei schipper Bouwensz. Hij zei niet, wat hij precies bedoelde. Hein meende: het zoeken naar Coffy.
‘Ik ben blij, dat we hem gevonden hebben, vader. En nog blijer, dat u hem vrij gelaten hebt.’
‘Ik nu ook,’ antwoordde Mees Bouwensz.
Van harte.
|
|