Coffy de negerslaaf
(ca. 1970)–H. te Merwe– Auteursrechtelijk beschermd5
| |
[pagina 50]
| |
- bromde tussen de tanden. Net kwam de bootsman aan. ‘Heb jij die zwarte hulp van mij soms ergens ontdekt?’ vroeg de kok hem. ‘Coffy bedoel je?’ vroeg Krijn Maertens terug. ‘Nee. Misschien is die de kajuit aan het opredderen.’ ‘Dat doet-ie pas als de schipper gegeten heeft. Ik heb dat jong vanmorgen nog niet in de kombuis gezien, om het ontbijt van de schipper te halen.’ ‘Ook een zwarte jongen kan zich verslapen,’ meende de boots. ‘Al mag-ie dat nog minder dan een gewoon matroos.’ ‘Waarom minder?’ zei de kok bits. ‘Omdat zo'n joch zwart is?’ Krijn lachte, maar gaf geen antwoord op de vraag. Hij zei: ‘Is er al in zijn kooi gekeken?’ ‘Door mij niet. Laat jij het iemand doen.’ ‘Goed,’ stemde Krijn toe. Al geloofde hij niet, dat een slaper nog te kooi kon liggen als de mannen er allemaal uit waren en bezig, zich voor de dag klaar te maken. Je hoorde ze hier aan dek - dan hoorde je ze zeker in het achteronder. Bovendien: zó zachtzinnig waren ze niet, dat ze een jongen lieten slapen als ze zelf er uit waren. ‘Coffy?’ vroeg een matroos, toen de bootsman hem opdracht gaf te gaan kijken, of die nog te kooi lag. ‘Ik heb de hele Coffy niet gezien, boots. En zijn kooi is leeg - dat hoef ik niet te gaan kijken.’ ‘Weet je het zeker?’ ‘Ja - die was al leeg toen ik uit de mijne sprong. Die is er vlak bij, dat weet je.’ Dat wist de boots. Maar waar kon de jongen dan steken? ‘Bij Hein misschien,’ veronderstelde de matroos. Een wat onwaarschijnlijke veronderstelling. Want iedere morgen moest de kajuitsjongen voor het ontbijt van de schipper zorgen - en Bouwensz. was een beste vent, maar hij zou het zeker niet goedvinden, als zijn kajuitsjongen hem op zijn eten liet wachten om een praatje te maken met zijn zoon. | |
[pagina 51]
| |
Hein zat in de kajuit bij zijn vader en had Coffy deze morgen nog niet gezien. ‘Waar kan de knaap zitten?’ vroeg Bouwensz. Het stond hem helemaal niet aan, dat de jongen niet om zijn tijd en zijn plicht dacht. Een van de matrozen kwam het ontbijt brengen: de kok had het verstandig gevonden, de ouwe daar niet langer op te laten wachten. ‘Als de jongen er is, stuur hem dan dadelijk naar mij,’ beval de schipper. ‘Het zal hem niet glad zitten, dat beloof ik hem.’ Hij was kwaad. Hein zei niets. Hij kende zijn vader goed genoeg om te weten, dat hij op dit ogenblik geen goed woordje voor Coffy hoefde te doen.
De schipper en Hein waren nog niet met eten klaar, toen de bootsman zich weer meldde. Het hele schip was doorzocht - geen spoor van de negerjongen. ‘Zo,’ zei Bouwensz. ‘Zo.’ Er begon een vermoeden bij hem te rijzen. ‘Wie heeft wacht gehad vannacht?’ ‘Van Bergen, schipper.’ ‘Laat hem hier komen.’ Jeroen kwam. Niet bijzonder op zijn gemak. ‘Jij hebt vannacht wacht gehad. Niets bijzonders gemerkt?’ ‘Eh - nee, schipper.’ Bouwensz. had het aarzelende begin van het antwoord gehoord. ‘Helemaal niets? Weet je dat zeker?’ ‘Jawel, schipper. Alleen...’ Jeroen ging niet verder. ‘Wat: alleen?’ de vraag klonk scherp. ‘Zeker weet ik het niet - maar het kan zijn...’ ‘Wat kan zijn?’ ‘In de voornacht heeft een korjaal tegen de scheepswand gestoten. Toen ik keek, pagaaiden de lui die erin stonden, al weg.’ ‘Zag je niets bijzonders?’ | |
[pagina 52]
| |
‘Wat zou ik gezien hebben, schipper? Er stonden twee volwassen kerels in. Meer niet.’ ‘Je bedoelt: geen jongen. Coffy niet.’ Daarmee had de schipper het vermoeden uitgesproken, dat bij hem was opgekomen. Dat ook anderen hadden gekregen. Dat Coffy ontvlucht kon zijn. ‘Nee schipper. Een jongen kon ik niet zien.’ ‘Omdat het nogal donker was, bedoel je?’ ‘Ja schipper.’ ‘En het is niet in je kop opgekomen, dat er iemand op de bodem van die korjaal kon liggen?’ vroeg Bouwensz. Je hoorde aan zijn stem, dat hij Jeroen bepaald niet scherpzinnig vond. ‘Nee schipper. Waarom zou dat?’ Jeroen scheen verwonderd over de vraag. Toen barstte Bouwensz. los. ‘Waarom dat zou? Waarom dat zou? Omdat een ezel had kunnen begrijpen, dat er iets bijzonders moet zijn als in de nacht een korjaal tegen een stilliggend schip botst. Korjalen varen niet in de nacht - zeker niet hier in Paramaribo. En het moet al een héél stomme stuurman zijn, die een stilliggende schuit niet ontwijken kan.’ De matroos had geen weerwoord. ‘Eigenlijk had je een dracht slagen met de katGa naar voetnoot1) verdiend. Al was het alleen maar, om je wakker te maken, slaapkop,’ snauwde de schipper. Jeroen durfde hem niet aankijken en wachtte, wat er verder komen zou. Hij hàd gehoord: ‘eigenlijk had je...’ En ja: ‘Maar daar komt die zwarte kwajongen niet mee terug. En ik neem aan, dat je een volgende keer je ogen en je hersens beter gebruiken zult.’ ‘Ja schipper.’ ‘Verdwijn dan.’ Wat Jeroen met dankbaarheid en met gepast-bedwongen snelheid deed.
‘Zou Coffy nog terugkomen, vader?’ vroeg Hein, toen ze samen in de kajuit overgebleven waren. | |
[pagina 53]
| |
‘Als hij ontvlucht is - en dat denk ik - komt hij zeker niet uit zichzelf weerom. Een andere zaak is, of we hem niet kunnen dwingen terug te komen.’ ‘Kunt u hem vinden?’ ’Dat wil ik in elk geval proberen,’ zei Bouwensz. grimmig. Het stond hem helemaal niet aan, dat de jongen weggelopen was. Omdat het voor hem verlies betekende. En omdat hij het zag als bewijs van ondankbaarheid. Had hij daarvoor de jongen altijd goed en vriendelijk behandeld? Aan boord evengoed als thuis in Rotterdam? Maar hóe hij het proberen moest, zag de schipper nog niet dadelijk.
Hij kreeg daar wat meer kijk op, toen hij in de loop van de dag over het geval sprak met sinjeur Schilthuis. Hij had nog verschillende dingen met de koopman te regelen en daarom was hij weer naar diens woning gegaan. Schilthuis zag hem in de straat aankomen, en het viel hem op, dat de schipper alleen kwam. Zonder de zwarte jongen, die de vorige dag achter hem aan gelopen had met zijn tas met papieren. Sinjeur Schilthuis was té wellevend, om onmiddellijk aan zijn bezoeker naar de negerknaap te vragen. Dat deed hij pas - schijnbaar terloops - toen ze hun zaken besproken hadden. Waarom was sinjeur Bouwensz. zonder zijn slaaf gekomen? Een slaaf die achter je aanliep toonde, dat je iemand van een zekere positie was. ‘Daar geef ik niet zoveel om,’ zei Bouwensz. ‘Of de mensen mijn positie zien of niet is van minder belang; van belang is, dat ik hem heb.’ Hij lachte. Nou ja, daar had de schipper wel gelijk in, gaf de koopman toe, maar een slaaf bij je is gemakkelijk. ‘De jongen is verdwenen. Weggelopen,’ zei Bouwensz. Had hij enig idee, waar de knaap gebleven kon zijn? Schilthuis wachtte niet eens op het antwoord van de schipper; hij gaf zelf een antwoord. Natuurlijk zou de vluchteling het bosland proberen te bereiken - dat deden alle slaven, die wegliepen. | |
[pagina 54]
| |
‘Hij is geholpen, geloof ik,’ zei de schipper. Toen zag sinjeur Schilthuis, dat een van zijn bedienden het hoofd van zijn schrijfwerk ophief, als wilde hij iets zeggen. Maar de jonge man bedacht zich; boog zich weer over zijn kantoorboek. De ganzeveer zette letters en cijfers op het papier. Schilthuis was er de man niet naar, een dergelijk gebaar onopgemerkt te laten voorbijgaan. ‘Wou je wat zeggen, Hendrik?’ richtte hij zich tot de schrijvende klerk. ‘Als het mag, sinjeur,’ zei deze. Hij legde zijn ganzeveer neer, als maakte hij zich gereed om uitvoerig deel te nemen aan het gesprek tussen zijn patroon en diens bezoeker. ‘Wat dan?’ Toen vertelde Hendrik van de vorige dag. Van wat hij een poging van de negerjongen noemde om er van tussen te gaan. ‘Ik heb hem teruggehaald, en voor het huis gezet. Met de hond bij hem om hem te bewaken.’ Je hoorde duidelijk, dat hij zichzelf een flinke vent vond. ‘En?’ vroeg sinjeur Schilthuis naar verdere mededelingen. Bouwensz. zei geen woord nog. Gisteren zou hij het zeker hebben afgekeurd een jongen - al was het dan een zwarte jongen - door een beest te laten bewaken; nu Coffy weggelopen was, stiekem en ondankbaar, zweeg hij. Hendrik vertelde door. Hoe de jongen een heel gesprek had gehad met een volwassen neger, die voorbij was gekomen. En kerel, die zich gedroeg of hij een blanke was. Die de hond kommandeerde en stil kreeg; en de houding had van iemand, die zich van een meester niets aantrok. ‘Een Marron dus,’ stelde sinjeur Schilthuis vast. ‘Denk ik ook, sinjeur,’ viel Hendrik hem bij. ‘Dan kun je nu wel weer door gaan met je werk, Hendrik,’ zei de koopman. De klerk deed dat - toch luisterend naar wat de beide mannen verder bespraken. Hij hoorde er niet veel van. | |
[pagina 55]
| |
Want zijn patroon had zijn luisteren in de gaten - en was daar niet van gediend. Maar hij wilde de jonge man die pas mogelijk waardevolle inlichtingen gegeven had, niet voor het hoofd stoten door hem te gelasten, zich uitsluitend bezig te houden met wat hem was opgedragen. Trouwens: als Hendrik dat de hele tijd gedaan had, zouden ze zijn mededelingen niet gekregen hebben. ‘Laten we in de huiskamer een koele dronk gaan halen, Bouwensz.,’ stelde hij voor. ‘Graag sinjeur.’ Ze stonden op en gingen het kantoorvertrek uit. ‘Die wou ons niet laten horen, wat ze nou met de weggelopen zwarte van plan zijn,’ zei Hendrik spijtig tegen zijn kameraad. Deze haalde de schouders op. ‘Begrijpen jij en ik immers toch wel. Terughalen natuurlijk, als ze daar de kans toe zien.’ Ja, als ze daar kans toe zagen.
In de woonkamer van de koopman had diens vrouw de mannen een glas bier geschonken. Koel was die dronk niet bepaald - hoe kan je in dit warme klimaat iets koel houden? Maar in elk geval verfriste de drank de keel. ‘Als ik zeker wist, welke kant de jongen op gevlucht is...,’ zei Bouwensz., terwijl hij zich de knevel droog, veegde, die door het bier vochtig was geworden. ‘De rivier op,’ zei Schilthuis. ‘Waar moeten zulke vluchtelingen anders heen? En hij is met een korjaal gegaan - als het verhaal van die matroos juist is tenminste.’ ‘Dat is juist, geloof dat gerust.’ ‘Hendrik beweert, dat die kajuitsjongen van u een poos gepraat heeft met een Marron, een bosneger. Nou, dat versterkt mijn mening, dat hij naar het bosland is.’ ‘Een hopeloos zoeken,’ meende de schipper; maar hij bleef van plan, dat zoeken toch niet na te laten. ‘Moeilijk zoeken, ja,’ gaf de koopman toe. ‘Maar hopeloos...’ ‘Ik zou gewapende mannen moeten meenemen,’ dacht | |
[pagina 56]
| |
de schipper hardop. ‘Want als ik hem vind, zullen die bosnegers hem tegen mij helpen.’ Dat was nog lang niet zeker, vertelde sinjeur Schilthuis hem. Wist de schipper dan niet van het verdrag, dat de goeverneur van Suriname een paar jaar geleden met bosnegerhoofden gesloten had? ‘Iets heb ik daar wel van gehoord,’ zei Bouwensz. ‘Maar het rechte...’ De koopman vertelde het hem uitvoerig. Er zou vrede zijn tussen het goevernement en de Marrons. Om te tonen, dat het goevernement het oprecht meende, wanneer het verklaarde de Marrons als vrij en onafhankelijk te erkennen, zouden elk jaar aan de hoofden van de bosnegers geschenken worden gegeven: wapens, werktuigen, stoffen voor kleding. En de Marrons hadden zich verplicht, weggelopen slaven die bij hen schuilplaats kwamen zoeken, tegen een bepaalde premie uit te leveren. Behalve als een slaaf gevlucht was, omdat zijn meester of zijn meesteres hem ernstig had mishandeld of laten mishandelen. ‘En dat is, naar ik aanneem, met die weggelopen kajuitsjongen niet het geval,’ besloot sinjeur Schilthuis zijn relaas. ‘Als ik hem vind, moet de hoofdman van de Marrons hem dus uitleveren,’ zei Bouwensz. Schilthuis knikte. Niet alleen moest een vluchteling worden uitgeleverd als hij was opgespoord door zijn meester; nee, eigenlijk moesten de bosnegers uit zichzelf een weggelopen slaaf terug brengen. ‘Doen ze natuurlijk niet,’ zei de schipper. ‘Nee. Je hoeft niet te denken, dat ze op dat punt hun woord houden.’ ‘Nou ja - begrijpen kan ik dat wel,’ zei Bouwensz. ‘Hadden ze zoiets niet moeten beloven,’ voerde de koopman tegen. ‘Wat je overeen komt, moet je uitvoeren.’ Hij kreeg geen antwoord. Zeker: als je alleen maar redenéérde, had hij volkomen gelijk; maar als je je gevoel liet spreken en je es afvroeg, wat jij-zelf in zo'n geval | |
[pagina 57]
| |
doen zou... Mees Bouwensz. was menselijk en eerlijk genoeg, om voor zichzelf te erkennen, dat hij een landgenoot of een familielid niet zou uitleveren, als die bij hem schuilplaats had gezocht. Maar dat was iets anders dan je eigen slaaf, die je eerlijk had gekocht en betaald, terugvorderen, vond hij. En dat laatste was hij zeker van plan. Als... hij er de kans voor kreeg.
Daar bleek meer mogelijkheid toe, dan hij verwacht had. Je kon, dat spreekt, zeggen: die negers moeten een vluchteling uitleveren - dus wacht ik, tot ze dat doen. Nou, dan kon je wachten tot je een ons woog, daar hoefde je niet aan te twijfelen. Je kon met een man of wat gewapenden het bosland intrekken: dat kostte een hoop geld, veel moeite en tijd - en het was bijna ondenkbaar, dat je de vluchteling opspoorde. Maar... Sinjeur Schilthuis wist te vertellen, dat met een paar dagen de jaarlijkse geschenken naar de Marron-hoofden zouden worden gebracht. Wilde Bouwensz. mee met de luitenant en de soldaten, die ze zouden brengen? Als koopman had sinjeur Schilthuis wel enige invloed. Wanneer hij aan de goeverneur vroeg, of de schipper van ‘De Silveren Wereldt’ met die expeditie mee zou mogen was het - volgens hem - zeker, dat zijn verzoek werd ingewilligd. ‘Goed,’ nam Bouwensz. de voorslag aan. Hij wilde proberen, Coffy terug te halen. Lukte dat niet, wel - een tocht het binnenland in trok hem wel. Het land zien, uitgebreider dan in een havenstad en een kuststrook mogelijk was, lokte hem. Het was gemakkelijker voor sinjeur Schilthuis om van de goeverneur toestemming te krijgen voor schipper Bouwensz., dan voor Hein om een zelfde toestemming van zijn vader los te praten. Die had op Heins eerste vraag onmiddellijk een weigerend antwoord gegeven. In gewone gevallen was dat voor Hein afdoende - maar dít was geen gewoon geval. Ten eerste ging het om Coffy, | |
[pagina 58]
| |
en Hein beschouwde die nog altijd als een kameraad. Al hàd de schipperszoon duidelijk gezien, dat de blanken hier in Paramaribo de negers heel anders behandelden, dan hij Coffy had gedaan. Ten tweede had Hein met zijn vader gemeen, dat hij graag vreemde dingen zag. Vreemde mensen en vreemde gewoonten en... nou ja, van alles. Daarom waagde hij het, nog eens te beginnen over ‘meegaan’, en werkelijk: het lukte. ‘Vooruit dan maar,’ zei vader. ‘Als je belooft, voorzichtig te zijn. En tenslotte ben ik er zelf bij, om op je te passen.’ Stuurman Doedens zou in afwezigheid van de schipper het bevel over ‘De Silveren Wereldt’ voeren; toezicht houden bij het laden en zijn best doen ervoor te zorgen, dat het schip zeilree was als de schipper van zijn tocht naar de Marrons terug kwam. |
|