Coffy de negerslaaf
(ca. 1970)–H. te Merwe– Auteursrechtelijk beschermd4
| |
[pagina 40]
| |
nen die de pagaai hanteerden, onvermoeibaar waren. Toen de morgen aanbrak waren ze al een heel eind van Paramaribo verwijderd - ze konden het wagen, rust te nemen. Damaloe stuurde de korjaal naar de kant. Hij koos ligplek onder de overhangende takken en bladeren van een zware boom, die zich ver boven het water uitstrekten. Hun vaartuigje lag daar tamelijk buiten zicht. Overigens hielden ze de rivier scherp in het oog - zodra in de verte boot of bootsgelijke aankwam, zouden ze hun pagaaien kunnen nemen en hun vluchttocht voortzetten. Maar er werd geen boot zichtbaar - de rivier bleef leeg. Damaloe had proviand bij zich: ze aten een paar stukken cassave-brood en wat vruchten. Lang bleven ze niet liggen hier - de zon stond nog niet hoog, toen ze alweer voeren. Damaloe stond voorin het vaartuig; Adoe hanteerde de achterste pagaai. Coffy had aangeboden een van hen te vervangen, maar ze hadden geweigerd. Een slaaf uit de stad kon nooit zó fors de schepriem hanteren als een bosneger - al had die slaaf dan de verre tocht over zee naar Holland gemaakt. Damaloe wilde zo spoedig mogelijk de Sarakreek bereiken - de verbinding tussen de Suriname- en de Saramacca-rivier. Die moesten ze in. Dan zouden vervolgers niet weten, waarheen ze moesten sturen om hen te vervolgen. Zolang hun korjaal op de Suriname bleef - en vóór de Sarakreek konden ze die rivier niet verlaten - zouden achtervolgers hen kunnen zien; zodra er ergens een splitsing in de waterweg was, konden ze niet weten, welke van de twee mogelijkheden de bosnegers gekozen hadden. Zouden ze óf terugkeren, óf was de kans groot, dat ze de verkeerde weg kozen. Telkens keek Coffy naar het stuk rivier achter de korjaal. Het werd er iets levendiger: een zeilboot kwam in de verte aan, en hij meende dáár weer achter een boot te zien, die geroeid werd. ‘Zouden ze dat wezen?’ vroeg | |
[pagina 41]
| |
hij angstig aan Damaloe. Die keek in de richting, die de jongen wees. Schudde dan het hoofd. Die zeilschuit had hij meer gezien. Die was eigendom van een planter een eind verder stroomop. De plantage lag aan de rivier, en als de eigenaar of zijn familie naar Paramaribo wilden, deden ze dat met hun eigen vaartuig. Nee, die boot kwam hen niet achterna. En die roeischuit een heel eind verder weg, daar hoefde Coffy niet voor in angst te zitten. Een korjaal ging veel vlugger. En als om te laten zien, dat wat hij beweerde waarheid was, verhoogden hij en Adoe het tempo waarin ze pagaaiden. Toch was Coffy blij, toen ze de plek bereikten, waar ze de Suriname moesten verlaten en de Sarakreek op konden varen. Hij tuurde de rivier achter hun vaartuigje nog es opmerkzaam af - nee, geen boot te zien meer. Niemand, die wist, waarheen hun korjaal de steven had gewend. De vaart werd voor de jongen rustiger; het gevoel van opgejaagd te worden minderde. Damaloe en Adoe zagen dat wel; begrepen het ook. De eerste gaf zijn pagaai aan Coffy: nu mocht die het ding hanteren. Zó haastig als tot nog toe hoefde de vaart niet meer te gaan. Regelmatig en eentonig werd de tocht. Uren aaneen gleed de korjaal over het water van de gelijkmatig stromende rivier; de begroeiing van de oevers aan weerskanten bood weinig afwisseling. Uit de bomen klonk het geschreeuw van bontgekleurde vogels; soms zagen de mannen er enkele vliegen. Veel aandacht schonken ze er niet aan. Méér aandacht had Damaloe voor het water. Hij tuurde aandachtig naar wat hij daarin zag. Ja! Ze waren in een stuk rivier, waar veel vis zat. Dáár, en dáár, en dáár! De MarronGa naar voetnoot1) greep zijn boog - hij legde een pijl op de pees. Mikte. Liet de gespannen boogpees los. De pijl snorde weg - schoot het water in. Trof een grote vis, die zich kromde en in plotselinge schrik een eind boven de | |
[pagina 42]
| |
waterspiegel uitsprong. Hij viel terug - werd door de schutter aan boord gehaald. Dat kon, want aan de pijl was een lijn vastgemaakt. Damaloe haalde het dier van zijn schiettuig af - legde opnieuw aan. Weer trof hij. Weer haalde hij zijn vangst binnenboord. Adoe schonk aan het schieten en vissen van zijn makker weinig aandacht: het was voor hem niets bijzonders. Coffy had het nog nooit gezien: in Paramaribo werd zó niet ‘gevist’. Hij bewonderde de trefzekerheid van zijn oom. ‘Zullen we jou ook leren,’ beloofde deze. ‘En veel meer.’ Dat zou nodig zijn. Om in het bosland te kunnen leven en aan voedsel te komen, moest je heel andere dingen kunnen dan een slaaf in de stad of op een plantage. En Coffy wàs geen slaaf meer. Hij zou leven als een vrije Marron; dan moest hij als een vrije Marron kunnen vissen en jagen en een kostgrondje bewerken. De derde dag veranderde de rivier. Ze werd smaller; er waren meer rotsen in het stroombed. Het water had meer vaart: de bodem helde hier sterker dan in het lage land dicht bij de kust. Coffy hanteerde al een poos geen pagaai meer. Op een stuk water als dit kon je dat niet aan onervaren handen toevertrouwen. Telkens moest een rotspunt ontweken worden; moest de doorgang tussen scherpe steenpunten worden ontdekt en onmiddellijk gebruikt. Eén ogenblik van aarzeling, één verkeerde schatting van de afstand, één verkeerde handgreep en het ranke vaartuigje kon stukslaan tegen de harde brokken steen in het stroombed. Wanneer ze een stroomversnelling passeerden danste de korjaal op het schuimende water, dat bruisend tussen de gevaarlijke klippen door schoot - een eind verderop was de rivier weer wat rustiger en werd hun vaart kalmer. Adoe en Damaloe hadden al hun ervaring en behendigheid, al hun kracht en oplettendheid nodig om schipbreuk te voorkomen. | |
[pagina 43]
| |
Ze hadden weer een zware dag achter de rug. Nu viel de duisternis. Ze kozen ligplaats aan een van de oevers; trokken hun vaartuig een eind op de kant en zochten wat dood hout. Adoe maakte vuur - niet voor de warmte nog, maar om de insekten te verdrijven zoveel dat ging. En om dieren op een afstand te houden. Uit de korjaal bracht Coffy eetwaar aan land: cassave, wat rijst; een paar vissen, die Adoe op het laatste stuk van hun tocht deze dag geschoten had. Knaphandig maakte hij het eten klaar: dat ging hem beter af dan het werken met de pagaai. Ze aten zwijgend. Toen de eerste honger gestild was, zei Adoe: ‘Morgen zijn we in ons dorp.’ Damaloe trok een stuk vis van de graat. ‘Ja,’ zei hij. En tegen Coffy: ‘Hoef jij helemaal geen angst meer te hebben. Daar ben je veilig en vrij.’ ‘Gelukkig,’ zei de jongen. Zijn vrees was onderweg wel minder geworden; helemaal kwijt geraakt was hij ze niet. Daarvoor zat ze te diep. ‘Je ziet bij ons nooit een blanke,’ verzekerde Adoe. ‘Tenminste...’ Coffy keek hem vragend aan. Damaloe gaf antwoord op die vragende blik. ‘Adoe bedoelt: zo goed als nooit. Eens in een jaar komen er een paar; en één woont bij ons.’ ‘Hè? Woont bij jullie?’ De jongen was eerlijk verbaasd. Zijn oom vertelde. Een hele tijd geleden al - zeker meer dan een jaar - was een blanke bij hen gekomen. In Paramaribo had hij een korjaal gezocht, die naar de Saramacca terug ging. Het was niet moeilijk geweest, die te vinden: er kwamen telkens bosnegers naar de stad aan de mond van de rivier. Zoals hij en Adoe er dit keer ook geweest waren. Goed, die blanke had gevraagd, of de bootslui hem meenemen wilden naar de bossen. Hij wilde onder de Marrons gaan wonen. Ze hadden willen weten, waarom. Dat had hij uitge- | |
[pagina 44]
| |
legd. Hij was timmerman van beroep en kon hen misschien helpen bij het bouwen van hun woningen of bij het maken van allerlei dingen, die ze goed zouden kunnen gebruiken. Maar dat was zijn voornaamste bedoeling niet. Hij wilde de bosnegers vertellen van Jezus Christus. Hoe ze een gelukkig leven konden krijgen en de vrees voor boze geesten en de dood konden verliezen. De negers aan wie hij vroeg hem mee te nemen, hadden dadelijk gezien, dat deze blanke een vriendelijk man was. En als hij hen helpen wilde om te timmeren en verschillende dingen van hout te maken - waarom zouden ze dat dan weigeren? Wat hij verder zei - daar hadden ze niet bijzonder op gelet. Dat hadden ze niet van veel belang gevonden. Ze kenden de naam Jezus Christus wel - in Paramaribo kon je die horen. De Hollanders spraken geregeld over Jezus; hun predikanten vertelden in de kerk veel over Hem en in de huizen werd uit een dik boek over Hem gelezen. Dat wisten ze van zwarten, die als slaven in die huizen werken moesten, en soms van hun meesters over Jezus hoorden. Luisteren mochten, als uit het dikke boek gelezen werd. En er waren meesters en meesteressen, die vriendelijk waren; zoals verteld en gelezen werd, dat Jezus vriendelijk was. Maar heel veel blanken deden lang niet altijd naar de woorden, die ze vertelden dat Jezus had gesproken. En op de plantages was het nog véél erger. Daarom moesten de Marrons van die verhalen over Jezus weinig hebben. Ze kunnen erg mooi zijn, en dan is het prettig er naar te luisteren - maar als je meester je heel en heel anders behandelt dan de mensen door Jezus behandeld worden - nou, dan heb je aan mooie verhalen niets. Maar goed, ze hadden Berger - zo heette de timmerman - een plaatsje in hun korjaal gegeven en hij was in de bossen bij hen komen wonen. Hij had een woning gebouwd voor zichzelf, en daar was hij door de bosnegers bij geholpen. Hij had hèn geholpen met allerlei werk, waar hamer en beitel en zaag en schaaf bij te pas kwa- | |
[pagina 45]
| |
men - en hij had verteld van de Here Jezus. Mooie verhalen. Hoe Jezus de zoon van God is, die op de aarde kwam om de mensen te verlossen van het kwaad. Van de boze. Want Hij is machtiger dan alle boze geesten - toen Hij op aarde was bevrijdde Hij mannen, die door duivelen bezeten waren. Hij liet zich aan het kruis spijkeren, om de straf te dragen voor alle kwaad en alle zonde, die de mensen op aarde tegen God en tegen elkaar deden en nog doen. En wie nu in Hem gelooft, en Hem liefheeft en dient, die hoeft niet bang meer te zijn voor geesten en duivels. Die hoeft niet meer bang te zijn als hij sterft. Want dan mag hij bij Jezus komen in de hemel. Daar is alles mooi en goed. Daar is geen pijn meer en geen angst; daar zijn de mensen elkaars vijanden niet meer en daar is niemand meer slaaf - daar leef je altijd in vrede en in rust. Daar ben je bij God. Het was een lang verhaal, dat Damaloe deed. Een heleboel ervan was voor Coffy niet nieuw: in Rotterdam en aan boord had hij over de Here Jezus gehoord. Maar hij had nog nooit zo goed geluisterd als dit keer. Nu zijn oom vertelde van een blanke, die omdat hij Jezus liefhad naar de oerwouden gekomen was om de negers daar te dienen en van zijn Heiland te vertellen. ‘Die man dóet naar wat hij zegt,’ zei Adoe. ‘Dan ga je wat hij zegt, eerder geloven.’ ‘Als alle blanken zo waren...’ Damaloe maakte zijn zeggen niet af. Hoefde niet - de beide anderen begrepen hem wel. Ja, àls...
Coffy werd wakker. Hij had zwaar geslapen die nacht: de vorige dag was vermoeiend geweest. Het was nog niet helemaal licht, maar de zon zou wel gauw boven de bomen stijgen en dan was de dag er. Aan de waterkant had Adoe een vuurtje aangelegd; hij was bezig daarboven pap te koken van cassave-meel. Damaloe keek toe. Coffy liep naar de oever. Boven het water van de rivier hing nevel - als de zon hoger kwam, zou die wel optrekken. | |
[pagina 46]
| |
... zag hij een tapir scharrelen.
| |
[pagina 47]
| |
‘Als we gegeten hebben, gaan we dadelijk op weg,’ zei Damaloe, toen hij zijn neef zag. ‘Vandaag komen we in het dorp.’ ‘Ja.’ Coffy gaf het antwoord haast gedachteloos - hij had op dit ogenblik meer belangstelling voor de cassavepap van Adoe. Die was gauw klaar, en de drie negers aten. Uit het bos langs de rivier klonken geluiden. Ver weg hoorde je een paar brulapen. Hard en doordringend schreeuwden ze. Dichterbij klonk geknor - toen Damaloe het hoofd omwendde naar de kant waar hij het hoorde, zag hij tussen het onderhout van het overbos een tapirGa naar voetnoot1) scharrelen. Het beest zocht voedsel op de grond. De bosneger stond op en liep naar de korjaal. Om boog en pijl. Maar het dier kreeg hem in de gaten en het verdween in dichter hout. Damaloe ging het niet achterna: een tapir jagen kon je vaak genoeg doen. En ze hadden nog voldoende proviand. Een tijdje later voer de korjaal stroomopwaarts. De nevel was inderdaad opgetrokken; de zon scheen op het water en op de bomen vlak bij de oever. Dieper het bos in konden haar stralen niet door het dichte bladerdak heendringen: daar bleef een half-duisternis hangen. Coffy zat werkeloos achterin het vaartuig; de twee grote negers pagaaiden. De jongen keek naar het water, naar de voorbijglijdende oevers. De rivier was hier een heel stuk zonder rotsen en stroomversnelling - de vaart daardoor gelijkmatig en rustig. Hier en daar zag je een stuk of wat krokodillen. Een enkele scheen de kop een eindje op te lichten als de boot voorbij schoof en knipperde met de oogleden - de meeste merkten de korjaal niet eens op. Coffy had nog nooit een tocht gemaakt als deze: hij rilde even bij de gedachte, dat hun vaartuig kon omslaan. Als dát gebeurde, zouden de krokodillen wel niet zo onbeweeglijk blijven. Maar het gebeurde niet: Adoe en Damaloe waren veel te ervaren korjaalvaarders, dat had hij deze dagen wel | |
[pagina 48]
| |
gezien. Als ze dicht bij de oever voeren, kon de jongen tussen de takken en bladeren van de bomen aan de waterkant de bont-gekleurde papagaaien zien, die daar vlogen. Het licht van de zon liet hun verenpracht schitteren, als het op hun vleugels viel. Het gekrijs dat de vogels maakten was rauw en hard - de jongen lette er nauwelijks op. Na een poos zei hij: ‘Laat mij weer es pagaaien, Damaloe.’ Die schudde het hoofd. Adoe begreep, waarom zijn makker weigerde. Hij zei: ‘Een eind kan het wel - de volgende stroomversnelling is nog niet dichtbij.’ Hij gaf zijn pagaai aan Coffy, en Damaloe zei er niets van. Maar toen ze na een stuk varen een kromming in de rivier voorbij waren en een eind verderop het water zagen schuimen tussen rotspunten, nam Adoe zijn pagaai weer van Coffy over. Een stroomversnelling nemen - dàt was de jongen nog niet toevertrouwd.
Toen ze de gevaarlijke plek gepasseerd waren, kwam een andere korjaal hen tegemoet. Voorin stond een man - zijn donker lichaam glansde in het licht van de zon. Hij hield een speer in de hand en tuurde aandachtig in het water. Bezig vissen te vangen, begreep Coffy. Adoe stootte een kreet uit - de neger keek op. Hij zwaaide met de linkerhand een groet; vlak daarop suisde zijn speer omlaag, het water in. Toen hij ze aan het snoer waaraan ze bevestigd was, terugtrok, kromde zich een gespietste vis aan de speerpunt. Weer schreeuwde Adoe; dit keer was het een bewonderende goedkeuring van de trefzekere worp. De boten schoten elkaar voorbij. ‘Marrons uit ons dorp,’ zei Damaloe. Toen wist Coffy, dat ze niet ver meer van het doel van hun tocht waren.
Inderdaad duurde het niet lang meer, eer hij vóór-zich-uit aan de rechteroever hutten ontdekte. Een paar korjalen lagen er, een eindje de kant op getrokken. | |
[pagina 49]
| |
‘Ons dorp.’ Damaloe wees ernaar met een korte armbeweging. Dan zette hij zijn roeien voort. Tussen de bomen en de woningen aan de oever zag Coffy mensen lopen. Een vrouw; drie, vier kinderen. Maar hun komst was gezien en je hoorde roepen. Toen kwamen er meer gestalten uit het dorp naar de rivier. Er werd gezwaaid - over het water klonken welkomstkreten. Damaloe stuurde naar de kant - de korjaal legde aan dicht bij de wachtenden. Coffy ging als laatste van hen drieën aan land. Toen zag hij tussen de donkere gezichten van de Marrons één blank gezicht. Dat moest Berger zijn, de blanke van wie zijn oom verteld had. Adoe wees hem aan die blanke. Zei een paar woorden. Berger kwam naar de jongen toe en gaf hem de hand. ‘Welkom in de vrijheid,’ zei hij. |