| |
3
Damaloe
De loopplank van ‘De Silveren Wereldt’ was nog maar nauwelijks uitgelegd, of een zelfbewust heer liep tegen haar op naar dek. Hij werd gevolgd door een ondergeschikte; want dat de man die achter hem aanliep zijn ondergeschikte was, kon je aan de houding van allebei duidelijk zien.
Schipper Bouwensz. - nog op de kampanje waar hij zijn bevelen had gegeven - herkende de voorste gestalte
| |
| |
onmiddellijk: sinjeur Schilthuis, de koopman voor wie het overgrote deel van de lading was bestemd.
De handelaar stapte naar de midscheeps - daar kwam de schipper hem tegemoet.
‘Welkom in Paramaribo, schipper. Was de reis goed?’
‘Geen bijzondere tegenslag gehad, sinjeur,’ antwoordde Bouwensz. ‘Geen schade aan schip en lading.’
‘Prachtig.’
Ze gingen samen naar de kajuit - daar bracht de schipper voorlopig verslag uit van wat hij aan boord had. Vertelde het laatste nieuws uit patria - nieuws, dat al weer sterk verouderd was.
Coffy kwam binnen om enkele verversingen te brengen: het was niet veel. Een glas wijn - zorgvuldig bewaard voor deze gelegenheid.
Toch stelde de koopman het op prijs. ‘Een kostelijke dronk, schipper,’ waardeerde hij. ‘Met zorg bewaard.’
‘Dat is zeker,’ zei Bouwensz.
‘Als je morgen op kantoor komt met de papieren, zal ik je mijn wijn laten proeven,’ beloofde sinjeur Schilthuis.
Toen lette hij pas goed op de zwarte kajuitsjongen.
‘Heb je die meegenomen naar Holland, toen je de laatste keer hier was?’ informeerde hij. Al begreep hij, dat het haast niet anders kon.
‘Ja sinjeur. De jongen is handig en betrouwbaar. En het kan geen kwaad, als een zwartje es wat meer ziet dan Suriname alleen.’
‘Hm,’ zei de koopman. Hij was het duidelijk niet met de schipper eens. ‘Waarom zouden negers méér moeten zien? Als ze hier hun werk kunnen en hun werk doen, is het voldoende.’
En tegen Coffy: ‘Hoe vond je de zee en Holland?’
‘Zee heel groot, edele heer. Holland mooi, maar koud.’ Schilthuis lachte. ‘Voor jullie zéker. Je bent natuurlijk blij, weer in je warme Suriname te wezen.’
Toen zei Coffy iets heel onvoorzichtigs. Onnadenkend. ‘Mensen vriendelijker dan hier.’
| |
| |
Even leek het, alsof de koopman zich boos zou maken - toen lachte hij schallend. ‘Jij durft neger. Een blanke meester zoiets in zijn gezicht te zeggen.’
Coffy schrok zichtbaar - waagde niet zich te roeren. Zeker niet, iets terug te zeggen. Hulpzoekend keek hij naar schipper Bouwensz. Die zei: ‘De jongen bedoelt het niet kwaad, sinjeur. Al praat hij zijn mond voorbij.’
‘Doen zulke zwarten, als je ze te toegeeflijk behandelt,’ en de stem van de koopman klonk koud. Zijn opmerking was een verwijt.
‘Van te veel toegeeflijkheid heb ik geen last,’ wierp Bouwensz. het verwijt van zich af. ‘Maar zo'n jongen een beetje menselijker te behandelen dan dikwijls op de plantages gebeurt...’ Hij zei niet: ‘dan dikwijls in Suriname gebeurt’. Want dan zou zijn verwijt de koopman veel meer rechtstreeks hebben geraakt.
‘Ieder moet voor zichzelf weten wat hij doet,’ bond sinjeur Schilthuis wat in. ‘Maar als we hier in Suriname de zwarten niet met stevige hand in toom houden... Je zou es wat meemaken. Want zíj zouden ons zeker niet ontzien, als ze de baas konden worden.’
Bouwensz. gaf daar geen antwoord op. Dat zou immers een heel gesprek worden over de vraag, waaróm de zwarten de blanken niet zouden ontzien. Hij aanvaardde de slavernij voor de negers als gewoon - maar je hoefde ze niet hard en straf te behandelen. Deed hij Coffy niet - en was de jongen niet gewillig en trouw?
‘Ik wilde morgen in de ochtend naar uw kantoor komen,’ zei hij, van onderwerp veranderend. ‘Met de papieren.’
‘Goed, schipper. Je zult welkom wezen. En het beloofde glas wijn krijg je.’
Sinjeur Schilthuis stond op om weg te gaan. De schipper geleidde hem tot aan de loopplank.
Coffy keek de koopman na, toen deze langs de kade wegstapte. Een harde, onvriendelijke meester. ‘Zo zijn de meesten hier,’ dacht hij. Hij kreeg een bitter gevoel in zijn hart.
| |
| |
Toen schipper Bouwensz. de volgende ochtend naar sinjeur Schilthuis ging, nam hij Coffy mee om zijn tas met papieren achter hem aan te dragen. Zoiets kon hij Hein niet laten doen - tenslotte was die zoon van de schipper. Hein mocht met de bootsman de stad wat gaan bekijken, had Bouwensz. gezegd, en daar had hij zijn jongen een even groot plezier mee gedaan als Krijn Maertens.
Het was nog niet heet, toen de schipper van boord ging. Maar de dag zou zwoel en drukkend worden, dat voelde hij al wel. Coffy voelde zich thuis in deze stad en in dit klimaat. Hij keek rond - herkende alles. Zocht met de ogen naar een mogelijke kennis, die hij kon tegenkomen. Maar op de betrekkelijk korte weg zag hij er geen.
Het huis waar ze wezen moesten, was gebouwd als de huizen in Holland. Er zat een klopper op de deur; de schipper hoefde die niet te roeren. Een slaaf, bezig in een bloementuin naast de woning, zag hem de pas inhouden; de zwarte jongen wenken, die met een tas achter hem aankwam. De neger-tuinier legde zijn gereedschap neer en kwam aanlopen.
‘Sinjeur sinjeur Schilthuis spreken?’ vroeg hij.
‘Ja.’
‘Zal meester waarschuwen.’
‘Best. Maar doe eerst de deur open, dan kunnen we uit de zon staan.’
De neger haastte zich, aan de opdracht gevolg te geven. Hij liep achter het huis om - deed een ogenblik later de voordeur open.
De schipper stapte binnen; zei tegen Coffy: ‘Wacht hier op me.’ De huisslaaf deed de deur dicht - Coffy bleef buiten.
Hij ging op de grond zitten onder een palmboom; één van een hele rij aan deze kant van de straat. Na een poosje hoorde hij, dat de tuinman weer aan zijn werk gegaan was: hij harkte de paden schoon. Coffy keek niet naar hem om. Hij kende hem niet en de man be- | |
| |
moeide zich niet met hem. Kwam niet eens even een praatje maken.
Het wegblijven van de schipper duurde lang. Maar dat vond de jongen in het minst niet erg.
Het werd wat drukker op straat. Blanke meesters kwamen naar hun werk: hij zag twee jonge Hollanders het huis van sinjeur Schilthuis binnengaan. Ze merkten hem niet eens op. Er liepen een stuk of wat blanken voorbij, aan wie je zien kon, dat ze buitenwerk deden. Opzichters mogelijk van plantages, die in Paramaribo waren voor zaken. Wat kinderen liepen voorbij. Slaven bij hen, die leien en boeken droegen. Ze begeleidden hun jonge meesters naar de school. Maar naar de blanken keek de negerjongen met veel minder belangstelling dan naar de negers en de Indianen. Want onder hèn kon hij misschien iemand ontdekken, die hij kende en durfde aanspreken. Dat durfde hij een onbekende blanke niet. Wilde hij een onbekende blanke ook niet. Wat zou hij van zo een moeten hebben? Niets immers.
Donkere vrouwen liepen voorbij, kotton-missies. Ze waren kleurig gekleed en babbelden als ze met twee of drie waren. Dienstmeiden, die voor hun meesteressen boodschappen deden.
Na een poos krabbelde Coffy overeind. Hij wilde de straat een stukje op en neer lopen. Niet te ver - zeker niet zóver, dat hij het huis uit het oog verloor.
Hij had er geen erg in, dat van achter een van de vensters een jonge man hem zag gaan. Een van de twee klerken van sinjeur Schilthuis.
‘Ken jij die negerslaaf?’ vroeg de klerk naar zijn makker, die tegenover hem aan de lessenaar zat.
‘Welke?’ De gevraagde boog zich tot dicht bij het raam en keek naar buiten.
‘Dat negerjoch, dat buiten zat toen wij vanmorgen kwamen.’
‘Schipper Bouwensz. is binnen; dat joch is zijn slaaf geloof ik. De tuinman zei zoiets, toen ik hem er straks naar vroeg.’
| |
| |
... wees naar Coffy; zei tegen het beest: ‘Pas op!’
| |
| |
De eerste klerk tuurde weer naar buiten - hij kon Coffy bijna niet meer zien. Zonder verder een woord liep hij de kantoorkamer uit de straat op. Aan het eind van de straat zag hij de negerjongen lopen. Hij stak een paar vingers in de mond en floot schel. Ergens blafte een hond - het leek een antwoord op het fluitsignaal.
Coffy hoorde allebei: hij draaide het hoofd om en keek. Aarzelde, wat te doen. De klerk zag dat omkijken, dat aarzelen. Riep gebiedend: ‘Kom hier jij!’
Coffy dacht er geen seconde aan, te weigeren - het ontzag voor een blanke meester voelde hij hier in Paramaribo veel onmiddellijker en dieper dan aan boord of in Rotterdam. Hij volgde het geroepen bevel op.
De klerk bleef op hem wachten, vroeg, toen hij vlakbij gekomen was: ‘Wat was jij van plan, zwarte?’
‘Niets, meester. Coffy een eindje lopen.’
‘Zag ik. Waarheen?’
‘Nergens heen, meester. Weer terug.’ Hij stotterde een beetje. Want hij zag, dat de ander kwaad was, al begreep hij niet dadelijk waarom.
‘Weer terug - ja, omdat ik je in de gaten had. En omdat je de hond hoorde,’ snauwde deze.
De jongen wist geen antwoord; de bedoeling van wat de ander zei, drong niet onmiddellijk tot hem door. Een neger die langs kwam, zag de Hollander, die tegen een zwarte jongen uitviel. Hoorde de boze toon, waarop de man sprak. Hij balde de vuisten, maar waagde het niet iets te zeggen of te doen. Liep in machteloze verontwaardiging verder.
‘Jij bent de slaaf van schipper Bouwensz. toch?’ vroeg de klerk.
‘Kajuitsjongen van schipper, ja,’ antwoordde Coffy. De klerk lachte minachtend.
‘Of je je kajuitsjongen noemt of anders, maakt geen verschil. Slaaf ben je. En je blijft hier wachten tot je meester komt.’
Hij duwde de jongen hardhandig voor zich uit tot bij het huis. Wees hem een plek tegen de voormuur van
| |
| |
de woning. In de warmer-wordende zon. ‘Daar,’ beval hij. ‘En je haalt het niet in je kop, nog eens te proberen om weg te lopen.’
En om te zorgen, dat de negerjongen geen tweede kans zou wagen of zou kunnen wagen, floot hij opnieuw. Een grote hond kwam op het fluiten aanlopen. De klerk wees naar Coffy; zei tegen het beest: ‘Pas op.’ Hij zag, hoe het dier zich vlak bij de jonge slaaf op de grond uitstrekte. Liep toen bevredigd naar binnen. De schipper mocht hem dankbaar wezen, dat hij zijn slaaf teruggehaald had, die er tussenuit had willen knijpen.
Coffy zat stil in de zon. Af en toe keek hij naar het beest, dat als een onbarmhartige bewaker bij hem lag. Hij was er bang voor. Bij de minste beweging die hij maakte, gromde het dier diep in de keel. En hij was werkelijk niet van plan geweest weg te lopen. Dat had die blanke gezegd - zelf had hij er niet aan gedacht.
Nú dacht hij er wel aan. Nu, nu hij bewaakt werd door een beest en afgesnauwd was door een man, die eigenlijk niets over hem te kommanderen had. Maar dat deed, omdat zíjn huid blank was en die van een Surinaamse neger zwart. O, als je vrij kon zijn! Je eigen meester! Net als de blanken. Als alle mensen en jongens in Rotterdam.
In gedachten verdiept lette de negerjongen veel minder op wie allemaal voorbij kwamen, dan toen het wachten op zijn schipper pas begonnen was. Zo kwam het, dat hij verrast opkeek, toen een man bij hem bleef staan en groette: ‘Hé, Coffy - ben je weer terug?’
‘Damaloe,’ zei hij, overeind komend. Onmiddellijk begon de hond te grommen. Maar de neger die Coffy gegroet had, schrok daar niet zo hard van. Zeker maakte het grommen hem niet bang.
‘Af,’ kommandeerde hij fors, het dier strak in de ogen kijkend. Dat bromde nog even na - maar het donkere geluid verstierf in de keel. De gebiedende man dwong gehoorzaamheid af.
Damaloe was een oom van Coffy - een neger van in de
| |
| |
dertig. Een vrije neger. Zijn vader was jaren geleden de bossen ingevlucht - had zich daar bij de Marrons gevoegd. Gevluchte negerslaven waren dat. En hun nakomelingen.
‘Wat doe je hier?’ vroeg de oudere neger aan zijn neef.
‘Wachten. Op mijn meester.’
‘Wat moet die hond?’ Grimmig vroeg Damaloe het - als vrije bosneger kwetste een dergelijke bewaking hem nog erger dan ze het Coffy deed.
‘Een blanke heer uit het huis - met een hoofdbeweging naar achter zich beduidde Coffy welk huis hij bedoelde - heeft mij hier neergezet en de hond geroepen.’
‘Jou hier neergezet? Waarom?’ Damaloe begreep er niet veel van; hij wist, dat de meester van Coffy een scheepskapitein was.
‘Ik liep een eind de straat in - die blanke dacht, dat ik vluchten wou, denk ik.’
‘Doe dat dan,’ zei Damaloe fel. ‘Ga met mij mee. In de bossen zijn we vrij.’
De jongen schudde het hoofd. ‘De hond,’ zei hij. ‘Die gaat blaffen.’
Hij was bang.
Dat was Damaloe niet. ‘Die hond? Die blaft niet - daar zorg ik voor.’ Zijn verzekering overtuigde Coffy niet. Bovendien: ‘Mijn meester is niet streng; die is goed voor me.’
De ander haalde de schouders op. ‘Goed? Wat noem je goed? Als ze je niet mishandelen en slaan misschien. Maar een slaaf is voor zijn meester niet meer dan een stuk eigendom. Een werkdier.’ Damaloe werd heftig. ‘In de bossen ben je vrij.’
‘Mijn meester...,’ begon de jongen weer. Hij kon de moed niet vinden met zijn oom mee te gaan. Die viel hem in de rede. ‘Je kunt een meester hebben, die je niet mishandelt; maar de beste meester is géén meester.’
‘Als ik weer met het schip naar Holland ga... Daar zijn de blanken vriendelijker dan hier.’
| |
| |
Damaloe trok de schouders op. ‘Een zwarte blijft voor de blanke meesters een slaaf,’ zei hij. ‘En wou jij in Holland blijven? Als je meester dat goed vinden zou? Suriname is ons land.’
Hij raakte Coffy dieper dan hij wist. Want in Rotterdam had de jongen de warme zon, de wuivende palmen, de wijde ruimte van zijn geboorteland erg gemist.
Hij keek achterom. Naar het huis. Naar de ramen. Achter een raam zag hij de Hollander, die hem teruggefloten had en die de hond had geroepen. De man lette op hem - dat zag hij duidelijk. Nee, bij de minste poging om met Damaloe mee te gaan, zou hij worden teruggehaald.
Hij zei dat tegen zijn oom. Die lachte - minachtend een tikje. De lach van een man, die zich vrij voelt. Dat voelde Damaloe zich ook: hij wist, dat een Marron zelfs in Paramaribo geen gevaar liep.
‘Dan kom je vanavond of vannacht,’ zei hij.
‘Ik weet niet...,’ begon Coffy aarzelend een antwoord. Hij kon, hij durfde nog niet besluiten.
‘Waar ligt jullie schip?’ vroeg Damaloe. Die wilde doorzetten.
‘“De Silveren Wereldt”. Voor de wal, een eind die kant op.’ Coffy wees.
‘Als het donker is, kom ik je halen,’ besliste zijn oom. De jongen schudde het hoofd. Hij zou zeker niet onopgemerkt van boord kunnen zo laat. En als hij gesnapt werd... Dan was het met de vriendelijkheid van de schipper gedaan natuurlijk. Met die van Hein ook.
‘Hein? Wie is dat?’
De jongen legde het uit. Hein was zijn vriend.
Smalend klonk de lach van Damaloe. Vriend! Een blanke jongen vriend van een neger? Omdat hij hem niet sloeg zeker?
Nee, Hein was echt een vriend. In Rotterdam hadden ze samen met andere jongens gespeeld; door de stad gezworven; bij de haven gekeken. Werkelijk waar.
Toen begon Damaloe er iets van te begrijpen, dat Coffy
| |
| |
niet dadelijk vluchten wilde. Maar hoe lang zou de jongen bij deze meester blijven? En... zou deze meester altijd vriendelijk blijven? Damaloe wist maar al te goed, dat er soms plotseling verandering komen kon in de manier waarop een slaven-eigenaar zijn eigendom behandelde. Om dan nog niet te praten over de mogelijkheid van verkoop.
Hij zei daar iets van. Besloot: ‘Als je vrij wilt worden: nú heb je de kans. Ik ben hier - morgen ga ik terug naar de bossen. Ik neem je mee.’
Toen overwon Coffy zijn aarzeling. Hij zou meegaan - als hij van boord ontsnappen kon.
Damaloe boog zich naar hem over. Begon te fluisteren. Goed, als Coffy geen kans zag gewoon over de loopplank weg te komen, dan moest hij aan de andere kant van het schip wegkomen. Zich daar te water laten glijden. Damaloe zou er wezen in een korjaal. Met een makker. En ze konden dadelijk de reis naar het binnenland beginnen. Naar de Saramacca-negers, veilig en diep in de bossen.
Ze werden uit hun fluisterend overleg opgeschrikt door een nijdig tikken tegen vensterglas. Schuw keek Coffy achterom - de blik waarmee Damaloe naar het raam keek, was verre van schuw. Daar stond de klerk, die aldoor op hen gelet had. Hij wenkte gebiedend met de hand. Zijn bedoeling was duidelijk: dat gepraat moest ophouden en die ene neger moest verdwijnen. Damaloe verdween - om geen verdere argwaan te wekken. En Coffy bleef zitten en wachten. Met een spannend geheim in zijn denken nu.
Het was tamelijk laat in de ochtend, toen schipper Bouwensz. met zijn zwarte kajuitsjongen aan boord terug kwam. De kok had het eten al klaar en Coffy kon onmiddellijk beginnen de schalen naar de kajuit te brengen, waar de schipper met de stuurman en Hein aan tafel ging. Gek, hij had dat nog nooit zó gevoeld, maar dit keer had Coffy enige tegenzin erin, zijn makker te
| |
| |
moeten bedienen. Kwam dat door het gesprek met zijn oom? Door het verzwegen plan, dat niet uit zijn gedachten was?
Avond. Donkerte. De mannen waren te kooi, al viel het niet mee in dit warme klimaat de slaap te vinden in het bekrompen volkslogies. Jeroen van Bergen had de wacht aan dek. Half doezelig leunde hij over de verschansing en keek. Eigenlijk nergens naar. Wat wás er te bewaken, hier in een Nederlandse bezitting? Veilig geankerd en gemeerd bij de wal?
Hij zag niet, dat een lenige, donkere gestalte aan dek kroop. Voorzichtig en geruisloos naar de scheepskant sloop, die aan de rivierzij was. Een poosje had Coffy daar gelegen - ingespannen luisterend naar de geluiden. Toen hief hij voorzichtig het hoofd wat op: hij hoorde het zacht geplas van een pagaai in het water. Hij zag een lang, donker ding komen aanglijden. De korjaal. Toen het vaartuig dicht genoeg bij was, liet de jongen zich over boord zakken. Even hing hij aan zijn armen tegen de scheepswand boven het water - het zwakke geluid van de pagaai kwam vlak bij. De fluisterende stem van Damaloe: ‘Laat los.’ Hij deed het - gleed langs de buitenwand van het schip omlaag. De planken bezeerden zijn benen, zijn borst. Hij voelde splinters in zijn huid dringen.
Vóór hij in het water kon plonzen, werd hij opgevangen - zo werd alarmerend geluid vermeden. Je hoorde de korjaal tegen de koopvaarder stoten. Haastig grepen Damaloe en zijn makker de pagaaien - duwden hun vaartuig af en verwijderden het zo snel mogelijk van ‘De Silveren Wereldt’. Coffy lag languit op de bodem van de korjaal; in het duister was hij vanaf het dek wel niet te zien.
Dat was maar goed ook. De lichte botsing tussen die twee vaartuigen had de aandacht van Jeroen gewekt - die kwam naar de kant gelopen, waar het geluid vandaan gekomen was. Hij zag de slanke korjaal wegvaren - riep een paar krachtwoorden over het water naar de
| |
| |
sufferds, die niet behoorlijk hadden uitgekeken. Hij kreeg geen antwoord - hij wachtte er trouwens niet op. Er zou wel niets beschadigd zijn, en die ezelachtige inlanders waren al zowat verdwenen.
Hij zette zijn rustige wacht rustig voort.
|
|