| |
| |
| |
2
De oversteek
Aanvankelijk hadden de Westindiëvaarders goed weer. Er stond een gunstige bries, de zee was kalm en het weer zonnig. Zo voeren ze het Kanaal door en koersten toen zuidwaarts langs de Franse kunst. Hein had weinig last van zeeziekte: de tweede en de derde dag had hij zich wat miserabel gevoeld, maar dat was gauw over. ‘Ik ben een zeemanszoon,’ had hij trots gezegd. Zijn vader had daar geen antwoord op gegeven, en Coffy evenmin. Maar een van de matrozen, die het hoorde, zei: ‘We zijn de Golf van Biscaye nog niet door.’ Hij kreeg gelijk met zijn voorspelling.
Toen ‘De Silveren Wereldt’ de brede mond van de Garonne, de Gironde, voorbij was en in de golf kwam, begon het weer te verslechteren. Dikke wolken dreven aan en bedekten de hemel; de wind werd sterker. Met onverwachte uitschieters liet hij soms het vaartuig gevaarlijk hellen. Grote klappen water sloegen over het dek - het was maar goed, dat schipper Bouwensz. alles zoveel mogelijk had laten vastsjorren, anders was er heel wat over boord gespoeld.
‘De Silveren Wereldt’ verloor toch nog meer hout en touwwerk, dan de schipper lief was: er zou aan de takelage heel wat te kalefateren wezen, éér ze de grote oversteek over de Oceaan begonnen.
En Hein... Die was te miserabel om pap te zeggen. Als een vaatdoek had hij over de verschansing gehangen, en op een gegeven ogenblik zou hij over boord geslagen zijn, ds Coffy hem niet stevig in zijn baadje gegrepen en vastgehouden had. Toen het overkomende water was weggestroomd, had de negerjongen de zoon van de schipper naar beneden gebracht en te kooi. Hein was tè ellendig geweest om daar goed erg in te hebben
| |
| |
- eigenlijk was het hem totaal onverschillig, wat er met hem gebeurde. Het verwonderde hem aanvankelijk niet eens, dat hij in zijn kooi lag, toen hij na een poos zover bij zijn positieven kwam dat hij daar erg in kreeg. Dat het Coffy was geweest, die hem er gebracht had, herinnerde hij zich maar heel vaag.
Wie zich dat beter herinnerde was Heins vader. Vanaf de kampanje had hij gezien, wat er daar bij de verschansing gebeurde. Hij had geen tijd gehad, zelf zich met Hein te bemoeien: het kommanderen van zijn scheepsvolk had al zijn aandacht gevraagd in dit barre weer op de onstuimige zee. Eén ogenblik had het geleken, dat hij het bevel aan zijn stuurman wilde overdragen om naar Hein te gaan - niet langer dan één ogenblik ook maar. Want híj was verantwoordelijk voor schip en manschap en lading. En... Coffy haalde de zeezieke Hein al van de gevaarlijke plek weg; bracht hem naar onderdeks.
Bouwensz. had geen tijd om de jonge neger te bedanken; toen hij wèl tijd had, dééd hij het niet. Zonder voor zichzelf precies te weten, waarom hij er met Coffy geen woord over sprak. Maar hij was de helper van zijn jongen wel dankbaar.
Langs de Spaanse en Portugese kust troffen ze beter weer. Onder leiding van de zeilmaker en de timmerman herstelden de matrozen zoveel mogelijk de schade, die hun schip in de Golf van Biscaye had opgelopen. Dat gaf druk werk, maar erg was dat niet. Een hele dag weinig of niets te doen te hebben was eigenlijk veel vervelender. Dan zocht je tijdverdrijf in je vrije uren. Je kon en je wilde niet voortdurend in je kooi liggen; of aan dek zitten uitzien over de zee - met als enige afwisseling het wuiven of roepen naar een schip dat je tegemoet voer en passeerde. Dan kwamen de kaarten voor de dag of luisterde je naar verhalen van vorige reizen, die de een of ander van de maats vertelde. Praatte je over thuis. Of... mopperde over de eentonigheid van de
| |
| |
reis; over het eten, dat de kok schafte; over wie weet welke onnozele dingen. Dan had je kans op ruzie - over kleinigheden begon die, maar je kon nooit weten waar ze op uit liep. Daarom: behoorlijk werken was heus zo kwaad nog niet.
‘Lopen we nog een haven binnen, voor we de oversteek wagen, boots?’ vroeg Jeroen van Bergen, toen ze in de buurt van Lissabon voeren.
Krijn Maertens haalde de schouders op. ‘Weet ik niet, man. Heeft de schipper mij niets van gezegd.’
‘Hij zal het wel doen,’ veronderstelde een andere matroos. ‘Al was het alleen maar om water te verversen.’
‘En de kok naar de wal te sturen om de voorraden aan te vullen,’ voegde een derde erbij.
Ze kregen geen gelijk - althans niet in Portugal. Het weer was goed en een stevige bries stond in de zeilen. ‘De Silveren Wereldt’ maakte een mooi aantal knopen - de schipper wilde blijkbaar van de gunstige gelegenheid gebruik maken om zo snel mogelijk op te schieten. Het schip voer langs de kust van West-Afrika - nog steeds zuidelijk koersend.
‘De ouwe zal wel op de Canarische eilanden aanleggen,’ veronderstelde Jeroen. Hij vond een paar dagen in een haven liggen geen onprettige afwisseling en daarom hoopte hij daar voortdurend op.
Zijn maat, tegen wie hij de opmerking maakte, gaf er niet meer antwoord op dan: ‘Zullen we wel zien.’
Ze zagen het: ze voeren tussen de eilanden door. De piek van Teneriffe stak duidelijk af tegen de lucht; vlak bij de kust wuifden de bladerkronen van de bomen; de branding schuimde voor het rotsige strand. Maar van zeilen reven, roer wenden en aanleggen was geen sprake. ‘We moeten toch vóór we de oceaan oversteken...,’ begon Jeroen een mopperpartijtje.
De bootsman snoerde hem de mond: ‘Wat we moeten weet de schipper wel,’ zei hij.
‘Weet schipper héél goed,’ bevestigde Coffy, die vlak bij stond en het korte gesprek hoorde.
| |
| |
De opmerking bekwam hem slecht. Want nu had Jeroen iemand, op wie hij zijn wreveligheid kon botvieren.
‘Hou jij je er buiten, zwart mirakel,’ snauwde hij.
De jongen schrok - uit Suriname had hij vrees en ontzag meegebracht voor blanke meesters. En al hadden ze hem in Rotterdam helemaal niet als slaaf behandeld: zo'n vrees, die je van je jeugd af aan gekend hebt, verlies je niet gauw. Verlies je misschien nooit.
‘Een beetje minder is ook goed,’ zei Maertens, die langs kwam en de uitval van Van Bergen hoorde. De schrik van de negerjongen zag.
‘Zo'n zwarte aap heeft zijn mond te houden als wij praten,’ bromde de matroos. Maar hij ging er niet verder op door: in de grond van de zaak was Jeroen geen kwaaie kerel en waarom zou hij een hekel hebben aan een jongen, enkel en alleen omdat deze zwart was? Hij was teleurgesteld en ontstemd omdat ze doorvoeren - als een andere jongen, een blanke, iets had gezegd in de trant van wat Coffy zei, had hij die blanke knaap op dit ogenblik ook afgesnauwd.
Coffy liep achter de bootsman aan. Vroeg: ‘Heeft meester iets voor Coffy te doen?’
Maertens keerde zich om. ‘Nee jongen, op het ogenblik niet. Maar je moet geen meester tegen me zeggen - ik ben geen slavenhouder.’
‘Nee,’ zei de negerjongen. Hij wist zo gauw geen ander woord - maar hij was de bootsman erg dankbaar. Hij zou wel alles voor hem willen doen.
De kok kwam uit de kombuis met een kruik bier en een kroes. ‘Hier, zwarte, breng dat even naar de kajuit. Voor de schipper.’
Coffy deed het - maar hij vertelde schipper Bouwensz. niet, wat er net gepasseerd was. Hij vertelde het niet eens aan Hein, die toch zijn vriend was. Diep in zijn hart voelde de negerjongen zich alleen; een eenzame tussen al de blanken.
De Canarische eilanden voorbij kwamen ze bij de Kaap
| |
| |
Verdische. En daar havende ‘De Silveren Wereldt’. Voor de oversteek begon werd alles nog eens goed nagekeken aan boord; werden de watervaten schoongemaakt en opnieuw gevuld; werden er verse levensmiddelen aan boord gebracht.
‘Als we nou niet te veel tegenslag krijgen...,’ zei Krijn Maertens hoopvol.
Aanvankelijk leek het naar Maertens' wens te gaan. De wind blies uit de goede hoek, en een regenbui af en toe kun je geen tegenslag noemen. Maar toen ze een paar dagen westwaarts hadden gezeild, begon de wind in kracht af te nemen. Dus: de vaart te verlangzamen. De zeilen stonden niet meer strak gespannen - er vielen diepe reven in en soms hingen ze slap. Dan dreef ‘De Silveren Wereldt’ zo'n beetje waar de golfslag haar heen voerde - en dat was zeker niet altijd in de goede koers. Het werd ook warmer. ‘Heet’ kon je wel zeggen. Want het schip moest meer zuidelijk en ging ook meer zuidelijk. Misschien te veel, omdat het bijna niet naar het roer luisterde. Die hitte betekende niet alleen een behoorlijk aantal zweetdruppels; ze betekende ook, dat het water zijn frisheid verloor. Begon te bederven. Muf werd het - en er waren maats, die beweerden er kleine diertjes in te ontdekken. Ja werkelijk - er kwamen beestjes in. Ondrinkbaar werd het haast - maar als je een schroeiende dorst hebt móet je drinken. Dan zeef je maar tussen de opeen-geklemde tanden het kleine ongedierte zoveel mogelijk uit.
De levensmiddelen begonnen eveneens te bederven. De harde scheepsbeschuit nog het minst. Maar het vlees was zo goed als oneetbaar: de maden kropen eruit en de kok kon er met de beste wil van de wereld niet veel smakelijks van maken. Verscheidenen van de manschap begonnen last te krijgen van scheurbuik: hun tandvlees werd week, zette op, bloedde; ze kregen bloedingen aan de benen. Eten werd voor hen steeds bezwaarlijker - ze verzwakten - konden hun werk niet meer doen - moesten te kooi blijven. Hein had ook last van de ziekte
| |
| |
maar niet zó erg als verschillende anderen. Dat kwam ook, doordat Coffy in de kombuis voor zijn vriend de minst-slechte hapjes wist te veroveren. En meer dan eens - maar dat wist Hein niet - van zijn eigen waterrantsoen een portie aan Hein gaf.
De stemming aan boord werd minder goed. Er waren lui, die neerslachtig werden; die ongeduldig werden; die narrig werden en mopperden. Op alles en iedereen, behalve op zichzelf. En dan moest de zwakste het vaak ontgelden. Hun boze buien verduren. Die zwakste was maar al te vaak de negerjongen. En doordat Hein meestentijds te kooi lag, miste Coffy de bescherming die erin stak, dat de zoon van de schipper dikwijls bij hem was onder het werk. Of aan dek was en kon horen en zien, wat daar gebeurde.
Maar de negerjongen hield zich dapper. Hij klaagde niet - beet de tanden op elkaar en deed zijn best, het iedereen met wie hij te maken kreeg, zo goed mogelijk naar de zin te maken.
Ze dreven nu al wel een week met slappe zeilen op de eindeloze uitgestrektheid golvend water. Onder een onbarmhartig stralende zon overdag. De koelte van de nacht was de enige verkwikking. En die was niet koel genoeg en niet langdurig genoeg.
De pogingen om de tijd van werkloos wachten-op-verandering te doden, slaagden niet erg - verveling, lusteloosheid, ongedurigheid kwelden de mannen steeds meer. En toen veranderde het weer. De zon verdween achter stapelende wolken; de wind begon op te steken. De zeilen stonden strakker en het schip, dat meer vaart kreeg, luisterde naar het roer.
Grauw werd de hemel. De mannen keken er naar met brandend verlangen. En ja: het begon te regenen. Met droppels eerst; al gauw in stralen. De schepelingen vingen het hemelwater op in mutsen en hoeden; dronken gretig. Hoe dat verkwikte! Ze spanden lakens en doeken - wrongen die, als ze doornat waren, uit in de watervaten. Drinkvoorraad voor komende dagen!
| |
| |
Lang duurde de regenval niet - de aanwakkerende wind dreef de wolken weg. Maar de ergste nood was voorbij. Zonder de martelende dorst viel het eten van de onsmakelijke spijs, die er nog was, minder moeilijk. En de wind dreef ‘De Silveren Wereldt’ in regelmatige vaart naar haar bestemming.
Ruim zestig dagen had de reis geduurd - nu naderden ze het eiland Barbados. Daar wilde de schipper trachten, verse levensmiddelen in te slaan. Want dat was dringend nodig. Het water dat ze hadden opgevangen, had uitkomst gebracht - het was bijna verbruikt. Eten was er aan boord nauwelijks meer - en wat er was, was zo goed als oneetbaar.
Voor de kust liet Bouwensz. het anker vallen - dadelijk daarop werd een sloep bemand om aan land te varen en daar te proberen, het nodige te bemachtigen. Ruilartikelen namen de mannen mee.
Ze stonden onder bevel van de stuurman, Joris Doedens. Hein was van de partij: hij was weer zover opgeknapt dat dat kon; en toen hij erom vroeg had zijn vader niet willen weigeren. Het zou de jongen deugd doen, als hij weer es voor een paar uur land onder de voeten had. Natuurlijk was Coffy ook meegestuurd - daar had Hein om gevraagd.
Best - als het om een niet al te grote afstand ging was het niet erg, als een van de roeiers geen volslagen matroos was.
Het viel niet moeilijk levensmiddelen te krijgen: voor wat Doedens als ruilmiddelen liet zien, waren de Indianen op Barbados onmiddellijk bereid, vruchten en vlees te geven. Dat vlees dan in de vorm van levende geiten.
Terwijl de stuurman aan het handelen was en wachtte op nog meer aanvoer, liep Hein achter een van de Indianen aan, die naar zijn woning ging om de geit te halen, waar hij een bijl en een handvol kralen voor hoopte te krijgen. Coffy zag zijn vriend gaan, maar
| |
| |
waagde het niet met hem mee te lopen. Wat de zoon van de schipper mocht en durfde, mocht een negerjongen niet. Durfde de negerjongen Coffy niet. Hij moest meehelpen met het in ontvangst nemen en inladen van wat stuurman Doedens wist machtig te worden.
De Indiaan die zijn geit ging halen merkte, dat een jonge blanke achter hem aan kwam. Hij bleef staan - wenkte de jongen naar zich toe. Hein aarzelde geen seconde: de man lachte vriendelijk en waarom zou je dan bang wezen? Inderdaad was daar niet de minste reden voor; de roodhuid had geen kwade bedoelingen. Hij zou straks de jongen weer mee terug nemen naar de boot van diens makkers.
Hein keek terdege rond. Het land viel hem tegen; hij had rotsen en palmen en vreemde dieren verwacht. Nu waren die er wel, maar lang niet zó overvloedig en zo vreemd, als Hein gedacht had. Wat hem wel opviel waren de velden met wuivend riet. Hoog riet, met lange pluimen en dikke stengels. Toen zijn begeleider hem zag kijken, maakte de man een gebaar van eten. Van proevend zuigen eigenlijk. Hein begreep het niet dadelijk; toen de man iets zei dat leek op ‘sugar’ begon hij iets te snappen. ‘Sugar’ was het Engelse woord voor ‘suiker’ - dan wilde die roodheid zeker vertellen, dat die hoge stengels suikerriet waren. Hij knikte terug met een gezicht dat uitdrukken moest: ‘ik begrijp het.’ En een eindje verder begreep hij het zonder enige kans op vergissing. Want toen ze daar een bocht in de weg doorgegaan waren, zag hij - nu zijn blik niet meer belemmerd werd door de hoge suikerrietstengels - een eind verderop de wieken van een molen. Een suikermolen, begreep hij. Want zoveel had hij wel uit de verhalen aan boord gehoord, dat hij wist, dat suikerriet in molens fijn gemaakt en uitgeperst werd.
Hij lette niet op de Indiaan die achter een hut verdween, maar stapte - nieuwsgierig - het smalle pad op, dat tussen de rietvelden door naar de molen voerde. De
| |
| |
roodhuid sloeg daar ternauwernood acht op; toen hij even later met een geit aan een touw weer op het pad kwam, zag hij de jonge Hollander wel in de richting van de molen gaan. Waarom zou hij hem niet láten gaan?
‘Waar is de jonge zeeman?’ vroeg Doedens, toen de roodhuid met een geit en zonder Hein weer aan het strand verscheen. Het kostte hem enige moeite, de man aan het verstand te brengen wat hij bedoelde - en hij slaagde er niet in, veel wijs te worden uit de gebaren en de woorden, waarmee deze antwoord gaf. Zoveel werd hem duidelijk, dat Hein dieper het land was ingegaan. Maar wat de Indiaan bedoelde met het zwaaien van zijn armen, ontging de stuurman ten enen male.
‘Die komt wel terug, stuur,’ zei een van de matrozen. ‘Hein loopt in geen zeven sloten tegelijk.’
Dat kon wel waar wezen, maar de stuurman had weinig trek om langer aan wal te blijven dan nodig was. Dan de schipper zou goed vinden misschien. Waar bleef die drommelse jongen?
Er waren nog meer inboorlingen, die met vlees en vruchten en groente kwamen - het handelen duurde nog een poosje. Maar wie er in dat poosje verscheen: Hein Bouwensz. niet. Je wordt niet dadelijk ongerust, dat niet, maar je denkt toch niet alleen aan de jongen. Ook aan zijn vader. Die jouw schipper is en jou verantwoordelijk houdt voor de manschap, waarmee hij je aan wal heeft gestuurd. Joris Doedens begon ongeduldig, begon boos te worden. En toen zijn handelen zo goed als afgelopen was en de sloep aardig gevuld, wàs hij werkelijk boos. Zoon van de schipper of geen zoon van de schipper: aan de tucht heb je je te houden, en om je tijd en je plicht moet je denken.
‘Als die knaap er was, konden we varen,’ zei Jeroen van Bergen. Hij was ook van de partij.
‘Hij zal zó wel komen,’ meende een ander. ‘Als we nog even wachten.’
| |
| |
‘Ik Hein halen gaan?’ bood Coffy aan op vragende toon. Hij keek naar de stuurman.
‘Goed,’ zei die. ‘En schiet zoveel mogelijk op; we moeten terug.’
‘Ja stuur,’ en terwijl hij het zei, was Coffy al op pad. Hij had gezien, met welke Indiaan zijn vriend daarstraks weggegaan was; hij had de Indiaan alleen zien terug komen. Hij had ook gekeken in welke richting de roodhuid gelopen was met de bijl en de kralen die hij voor zijn geit had gekregen. Coffy sloeg dezelfde richting in. Hij liep vlug. Keek scherp voor zich uit - hield tegelijk weerskanten het pad in de gaten. Tuurde, of hij tussen het suikerriet iemand ontdekken kon. Hetzij Hein, hetzij iemand aan wie hij naar Hein kon vragen. Maar hij ontdekte geen sterveling.
Coffy begon het benauwd te krijgen. Niet door de warmte - al was het behoorlijk heet. Aan warmte was de Surinamer wel gewend. Maar omdat hij zich ongerust begon te maken. Nergens ook maar het geringste spoor van zijn blanke vriend. Toen zag hij, dat het pad wat afboog - ja, daar stond een hut. Hij liep daarheen. Vlak erbij was een man aan het werk. Die keek op, toen hij iemand zag naderen. Een zwarte, en dat joeg hem geen vrees aan. Al kende hij die neger niet.
Coffy bleef staan - begon duidelijk te maken wat hij hier zocht. Het lukte ten dele, maar de man kon hem niet helpen. Hij haalde de schouders op om Coffy dat te verstaan te geven. Net wilde deze zich omkeren om verder te gaan, toen van tussen een veldje met suikerriet een tweede Indiaan te voorschijn kwam. Hem herkende Coffy onmiddellijk: de roodhuid van de geit. Die glimlachte. Nam de jonge neger bij de hand en trok hem de hut binnen. Maakte gebaren van geruststelling. Hij wees de jonge neger een soort ligplaats van matten en stro en wilde toen weer naar buiten gaan. Maar Coffy ging niet liggen - wou méé naar buiten. De Indiaan duwde hem terug; zei een paar woorden. Die klonken vriendelijk - toen ze een beetje tot hem door- | |
| |
drongen begreep Coffy, dat de man hem wilde verbergen. Die dacht dus, dat hij zijn blanke makkers of meesters ontvlucht was en schuilplaats zocht.
Heel even flitste het plan door Coffy's denken om dat te doen - hier te blijven - geen meester meer te hebben. Heel even maar. Want hij zocht Hein. Zijn vriend. De zoon van de schipper, die altijd vriendelijk en goed voor hem was geweest. Hem niet had willen verkopen aan die trotse blanke in Rotterdam.
Hij schudde het hoofd. ‘Ik zoek mijn vriend,’ zei hij. ‘Met jou meegelopen.’ De roodhuid knikte, en maakte weer het wijde gebaar met zijn armen, dat Coffy al aan het strand van hem had gezien. Ook dit keer begreep hij het niet. De Indiaan zag dat en wenkte hem mee te gaan. Ze kwamen op het pad, dat Coffy van het begin af gevolgd had - de Indiaan boog het af precies de andere kant op, die Coffy had gekozen. Toen zag deze tussen de rietvelden door molenwieken. Nu snapte hij de bedoeling van het onbegrepen gebaar: Hein was de kant van die molen opgegaan. De jonge Surinamer deed hetzelfde. De Indiaan ging met hem mee.
Ze liepen gedwongen-bedaard. Om zich de tijd te geven, zo nauwkeurig mogelijk uit te kijken. En ja - nog vóór ze aan de molen waren, was er een stem. Een stem, die door Coffy onmiddellijk herkend werd. Die zijn naam riep. Hein z'n stem.
Ze kwam van links. Van tussen het rietgewas.
Coffy drong daar binnen - zijn Indiaanse metgezel kwam vlak achter hem. Ze hoefden niet ver te gaan - een klein eindje van het pad af vonden ze Hein. Hij leunde half zittend tegen een dikke stengel. Zijn gezicht was bleek en vertrokken. ‘Mijn been,’ steunde hij.
De twee knielden bij hem neer. Met de eerste blik zagen ze, dat het been bloedde. Of gebloed had: Hein had er een stuk doek om gewonden. Zijn buis. Rood was het. Toen de Indiaan het gekwetste been aanraakte trilde Hein - maakte een beweging, of hij het wilde terug trekken. Maar kon dat niet.
| |
| |
‘Ik ben gevallen,’ vertelde hij op een vragende blik van zijn zwarte vriend. ‘Gestruikeld. En toen kwam ik terecht op een scherp stuk van zo'n steel.’ Hij wees naar ergens achter zich. Coffy keek niet eens naar wat hij wees: Hein helpen was meer nodig.
De Indiaan had de doek van het been afgehaald - bekeek de wond. Scheurde dan het bebloede buis in repen en wond die stevig om het gekwetste been. Zó stevig, dat Hein een korte kreet van pijn niet onderdrukken kon. Maar hij beet de tanden op elkaar - een tweede kreet hield hij manmoedig binnen. Het stevige omwindsel belette de wond opnieuw te gaan bloeden. Toen trok de roodhuid een breed mes uit zijn gordel, een mes, waarmee de inboorlingen van Barbados het suikerriet afhakken als ze oogsten. Hij sloeg een paar stengels neer - maakte daar een primitieve draagbaar van. Coffy wilde helpen, maar met een handgebaar wees de roodhuid die hulp af. Hij kon het alleen wel. Toen wees Hein, wáár ongeveer hij zijn ongeluk gekregen had. ‘Als dat scherpe stuk er niet geweest was...,’ zei hij.
Nieuwsgierig nu toch liep de negerjongen een eindje in de richting, die Hein gewezen had. Ja, daar hád je zo'n gemene punt. Met een messlag had iemand de stengel afgeslagen - het dikke riet was schuin afgesneden en de stomp piekte dreigend omhoog. Als je dáár ongelukkig op terecht kwam... Afijn, dat had Hein ondervonden. Zo'n ding maakte een lelijke wond.
Toen hij weer bij zijn vriend en zijn Indiaan terug kwam, had de laatste de baar af. Samen legden ze Hein erop - samen droegen ze de gewonde naar het pad. En toen verder, de kant van de kust op.
Ze waren nog niet ver gegaan, toen ze twee matrozen tegenkwamen. ‘We zijn ook aan het zoeken gegaan,’ vertelden die. ‘De stuur wil terug naar boord. Hij wacht met nog een ander bij de boot.’
‘Die kon je niet onbewaakt achterlaten,’ voegde de ander erbij. ‘Maar veel tijd hadden we niet meer, als we voor donker aan boord zouden zijn.’
| |
| |
‘Hein gewond is,’ zei Coffy.
‘Dat zien we wel, zwartje,’ zei een van de twee. ‘Jij hebt hem knap opgesnord - daar zal de schipper je dankbaar voor wezen.’
Hein zei niets. Hij voelde zich wel veilig, bij de kameraads. Hij voelde zich niet helemaal op zijn gemak. Wat zou vader zeggen?
De Indiaan gaf het eind van de draagbaar dat hij in handen had, aan een van de zeelui - hij hoefde nu niet verder mee te gaan.
‘Bedankt,’ zei Hein, en stak hem de hand toe. De woorden begreep de man niet; het gebaar wel. Hij drukte de hem toegestoken hand en verdween naar zijn veld en zijn hut.
Toen ze bij de boot kwamen kreeg Hein - ondanks zijn wond - een ongezouten standje van de stuur. Ze waren hier niet op een plezierreisje, en als Hein te lui was om mee een handje uit te steken bij het werk, hoefde hij hun nog niet onnodig werk te bezorgen door te verdwijnen en een ongeluk te krijgen. Het laatste verwijt was helemaal niet billijk - een ongeluk krijg je niet met opzet en voor je plezier. Maar voor de rest had Joris Doedens zó volkomen gelijk, dat Hein het zich niet in het hoofd haalde ook maar één woord tegen te werpen. De mannen scheepten zich snel in - Hein op zijn baar werd op het midden van een paar doften gezet in de lengte-as van de sloep. Zo hinderde hij de roeiers nog het minst in hun bewegingen.
Het was voor hem geen prettige terugtocht.
Het was voor hem nog minder een prettig aan boord komen. Toen ze hem op zijn baar omhoog takelden en niemand aan boord nog wist, wat er precies aan de hand was, kon schipper Bouwensz. nog medelijden hebben met zijn zoon. Toen hij had gehoord, waardoor deze een ongeluk had gekregen, verdween het medelijden wel niet, maar kwam daar verontwaardiging bij. En het standje, dat de jongen van de stuur had gehad,
| |
| |
kreeg hij van zijn vader nog eens stevig herhaald. Waar de matrozen bij stonden. Want de schipper wilde duidelijk iedereen laten weten, dat hij niemand voortrok of ontzag, als het om de scheepstucht ging. Zeker zijn eigen jongen niet.
Toen Hein - beschaamd - benedendeks werd gebracht, keerde de schipper zich naar Coffy. ‘Jij bent een flinke vent,’ zei hij. ‘Dat is de tweede maal, dat jij Hein zo helpt. Dank je wel, jongen.’
Hij klopte hem op de schouder - zei tegen de kok: ‘Geef dat jong vanavond een extra portie vlees. Dat kan nu weer - en hij heeft het verdiend.’
‘Jawel, schipper.’ En daarmee bedoelde de kok niet alleen, dat hij het bevel zou uitvoeren, maar evengoed dat ook de manschap vond, dat Coffy wel een extra hap toekwam.
De wond van Hein genas sneller, dan zich eerst had laten aanzien. Waar de goede zorg van de scheepschirurgijn een belangrijk deel aan bijdroeg. Toen ‘De Silveren Wereldt’ ruim een week later de Surinamerivier opvoer en in Paramaribo meerde, kon de jongen alweer aardig lopen.
|
|