| |
| |
| |
‘Hou jij je er buiten, zwart mirakel’ (zie blz. 17).
| |
| |
| |
1
Coffy gaat mee met ‘De Silveren Wereldt’
Met z'n tweeën slenterden ze langs de Rotterdamse Boompjes: Hein Bouwensz., de zoon van de schipper van ‘De Silveren Wereldt’ en Coffy, de Surinaamse negerjongen, die schipper Bouwensz. van zijn vorige reis als kajuitsjongen had meegebracht.
Als kajuitsjongen en als slaaf, als eigendom. Want de schipper had het negertje in Paramaribo eerlijk gekocht. Coffy had geen vader meer en net toen ‘De Silveren Wereldt’ in Paramaribo voor de wal lag, was ook zijn moeder gestorven. Toen had de koopman die zijn eigenaar was en met wie schipper Bouwensz. zaken had, eigenlijk de jongen liever niet willen houden. Op zijn kantoor kon hij hem niet gebruiken: voor schrijfwerk natuurlijk niet, daar nam je nooit negers voor; maar om de boel een beetje schoon te houden evenmin: zonder zijn moeder zou Coffy daar geen spaan van terecht brengen. Nou kon je zo'n jonge jongen altijd wel aan een plantagehouder kwijt, maar daar kon de koopman niet toe komen. Op de plantages hadden de slaven vaak een ondraaglijk leven: hard werken, weinig eten, straffe tucht. Veel te straffe tucht dikwijls. En dat wilde sinjeur Willemsz. het ventje niet aandoen. Om zijn moeder niet, die altijd trouw en eerlijk haar werk had gedaan; om het joch zelf niet, want Coffy was een aardig kereltje; en om zichzelf niet, want sinjeur Willemsz. had een goed hart en zou het zichzelf nooit vergeven als hij later zou horen, dat zijn vroeger slaafje ergens ruw en hard behandeld werd.
En toen was schipper Bouwensz. op kantoor gekomen. Had zo terloops het negertje gezien - had over de jongen
| |
| |
de een of andere alledaagse opmerking gemaakt. Sinjeur Willemsz. had iets van het ventje verteld; had gezegd, dat hij hem eigenlijk wel kwijt wilde. Maar aan iemand van wie hij vertrouwen kon, dat die de jongen niet onmenselijk zou behandelen.
‘Ziet sinjeur mij voor zo iemand aan?’ had de schipper half-lachend gevraagd.
De koopman had opgekeken: ‘Nee. Hoe kom je bij die vraag, schipper?’
‘Ik zou hem misschien kunnen gebruiken als kajuitsjongen,’ had Bouwensz. gezegd.
Ze waren het gauw eens geworden, de beide mannen. Toen ‘De Silveren Wereldt’ de thuisreis naar Rotterdam aanvaardde, was Coffy aan boord.
Of het afscheid van het land, waar hij was geboren erg voor hem was, daar werd niet over gedacht; daar werd zeker niet met hem over gepraat. Hij was van eigenaar verwisseld - en zijn nieuwe meester was eerlijk van plan de jongen behoorlijk te behandelen. Maar niet minder: hem behoorlijk te laten werken.
Dat laatste had Coffy de hele reis ijverig gedaan - met uitzondering van de eerste dagen aan boord, toen de arme jongen bar zeeziek geweest was. Maar die dagen was hij doorgekomen - en het leek, of hij zich aan boord niet ongelukkig voelde. Soms kon hij - als in de avond het werk gedaan was en de manschap wat rust kon nemen - in zijn eentje ergens bij de verschansing staan of zitten; en uitkijken over de wijde, golvende zee. Dan keek hij altijd naar de richting van Suriname: daar waren heel dikwijls zijn gedachten.
Hij praatte daar met niemand aan boord over. Hij kon dat niet. Omdat hij zich in zijn gebroken Hollands niet duidelijk genoeg kon uitdrukken misschien. Omdat de maats voor het heimwee van een negerslaafje geen tijd en geen aandacht hadden, naar hij meende te merken. En omdat hij met dat pijndoende verlangen niet durfde komen bij een van die volwassen blanken -
| |
| |
de vrijen, de meesters. Hij was maar een zwarte slaaf. Niet, dat de lui aan boord slecht voor hem waren. O heden, nee. Als hij zich herinnerde wat hij wist van het leven van heel veel negerslaven in Suriname - van wat hij ervan gezien had in Paramaribo en ervan gehoord had als er verhalen werden gedaan over wat de slaven op de plantages vaak moesten meemaken - wist hij, dat hij het hier aan boord goed had. Beter dan heel wat zwarten in zijn geboorteland. Daarom deed hij ook zijn best, het de schipper en de matrozen naar de zin te maken, en dat was hem gelukt. Eigenlijk werd hij aan boord niet anders behandeld dan een blanke kajuitsjongen behandeld werd. Dat deed hem werkelijk goed; het was een soort troost voor hem, als hij zich alleen voelde. Als hij dacht aan zijn moeder, die hij verloren had en aan zijn land, waaruit ze hem hadden meegenomen. Naar een vreemd land, waar het héél anders zou zijn dan in het warme, zonnige Suriname. Maar een droefgeestig verlangen bleef in zijn hart.
Het was hem in Holland meegevallen. Hij werd bij schipper Bouwensz. in de huishouding opgenomen. Nee, hij kwam niet in de woonkamer binnenlopen zoals Hein en Bettekee en Fransje dat deden. Maar die waren de eigen kinderen van de schipper en zijn vrouw. Nee, Coffy was meest in de keuken, waar Annemie de baas was, de struise keukenmeid. In het begin had ze een beetje afwerend tegen de zwarte jongen aangekeken: Annemie had nog nooit een neger van dichtbij meegemaakt. Een enkele keer wel es gezien, als zo'n zwarte haar op straat voorbij kwam - er waren wel schepen, die onder hun manschap een of twee negers telden. En kooplui, die door hun schippers een zwarte slaaf hadden laten meebrengen. Het stond, als je zo'n knaap als palfrenier naast je koetsier op de bok van je karos had zitten. En... zo'n gekochte zwarte kon niet weggaan, wat tenslotte een Hollandse knecht wèl kon. Na een paar dagen was Annemie een beetje aan Coffy gewend.
| |
| |
Genoeg in ieder geval om geen afkeer meer te hebben van zijn donkere huid. En om op haar wat beredderende manier voor hem te zorgen. Dat was ook gekomen, doordat haar meesteres haar over Coffy verteld had: dat de jongen geen vader en geen moeder meer had; dat hij in een vreemd land eigenlijk helemaal niemand had die hem kende - ‘En zo'n kind nog,’ had Annemie medelijdend er tussen geroepen - en dat zij, de leden van het gezin Bouwensz., als christenmensen verplicht waren om aan zo'n stakker van een negertje te laten zien, wat christenliefde is.
Annemie had ‘ja’ geknikt; ze was met de punt van haar boezelaar langs haar ogen gegaan en Coffy had het goed bij haar gekregen. Want Annemie had een gevoelig en medelijdend hart. En wat de vrouw gezegd had over christenliefde, daar was ze het helemaal mee eens. En daar probeerde ze naar te doen.
Méér nog dan aan Annemie had Coffy aan Hein. Die was zowat van gelijke leeftijd - misschien een of twee jaar ouder. Dat kon je niet precies uitmaken, want Coffy wist noch het jaar noch de datum van zijn geboorte. Daar maakten ze zich in Suriname niet druk over als het slaven betrof. Maar Hein was een halve kop groter; en breder in de schouders.
In het begin was Coffy een beetje schuw geweest voor de Hollandse jongen, die niet alleen groter was dan hij maar ook - en dat wilde heel wat méér zeggen - de zoon van zijn blanke meester.
Hein behandelde de zwarte jongen heel anders dan deze gezien had in Suriname en daarom verwacht had in Holland. Hein was van hen tweeën de baas - doch Hein was óók de baas, als hij bij zijn Hollandse kameraden was. Omdat hij sterker was en meer durfde. Omdat hij kommanderen kon.
Coffy had, dat spreekt, nooit ook maar eraan gedacht, van hen beiden de baas te worden - hij was al dankbaar, dat Hein hem kommandeerde op de manier waarop hij het zijn andere makkers deed, en niet als een slaaf.
| |
| |
Zijn andere makkers - ja. Want zover was het na een poos gekomen: de schipperszoon behandelde de negerjongen als een kameraad. Al was dat dan: een kameraad die altijd moest doen en deed, wat hij, Hein, voorstelde of bedisselde.
‘Moet Coffy jou nog helpen, Annemie?’ had Hein kort na het noenmaal gevraagd.
‘Jij wou zeker met hem de straat op?’ had de meid teruggevraagd. Op antwoord had ze niet gewacht. ‘Ga maar mee, Coffy,’ had ze gezegd. En nu liepen de twee jongens langs de rivier, op de Boompjes.
Hein was daar graag: alles wat met water en varen te maken had trok hem geweldig. En waar kon je daar meer van zien en beleven en horen dan hier, waar de schepen meerden en vertrokken, die naar alle windstreken hun reizen maakten?
Bovendien was er dit keer iets dat Hein heel erg trok. ‘De Silveren Wereldt’ lag voor de wal - bijna helemaal geladen. Met een dag of wat zou ze zeilree wezen. Dan ging Coffy mee - nou ja. Maar dan ging Hein ook mee: zijn eerste grote zeereis. Om aan boord onder leiding van zijn vader zeemanschap te leren. Want hij wilde zeeman worden, dat had hij nooit anders gezegd. Als schipperszoon begon je niet zomaar vóór de mast - je deed wel mee met het andere scheepsvolk dat spreekt; maar je mocht op de kampanje komen om te horen en te zien hoe een schip wordt bestuurd; hoe een koers wordt uitgezet; hoe je een sextant moet gebruiken en al zulke dingen meer, die een stuurman en een kapitein allemaal moeten weten en kennen.
Ze waren nu vlak bij ‘De Silveren Wereldt’ en bleven daar staan kijken naar het laden. Onderaan bij de loopplank. Er werden vaten met kaas tegenop gerold en balen katoen werden erover aan boord gesjouwd. Bovenaan stond de tweede stuurman - die hield toezicht. Bij het ruim keek de eerste stuurman naar het stouwen en schipper Bouwensz. moest ook aan boord wezen. Dat meende Hein sekuur te weten. Maar hij zag hem niet.
| |
| |
‘Zullen we aan boord gaan?’ stelde hij zijn donkere makker voor.
Coffy aarzelde: hij wist, dat de maats er niet erg op gesteld waren, dat iemand hen onder het werk voor de voeten liep - en dat zou met de sjouwers, die de loopplank op en neer moesten, wel net zo zijn. ‘Och...,’ zei hij weifelend.
‘Kom mee, jò,’ beval Hein - en wilde de plank oplopen. Hij deed dat niet. Want aan dek zag hij zijn vader aankomen - zeker uit de kajuit. De schipper was niet alleen: naast hem liep een deftige sinjeur en vlak achter hen beiden kwam een jonge man van een jaar of achttien. Hein kende die twee van gezicht: sinjeur van Berkenwoude, de rijke koopman van wie het schip was, en zijn zoon Lodewijk.
Bovenaan de loopplank bleven de koopman en de schipper nog even praten. Lodewijk stapte langs hen heen en liep alvast de wal op. Daar zag hij de twee jongens, de blanke en de zwarte. Net zo goed als Hein hem kende, kende Lodewijk de schippersjongen.
‘Zo, Hein,’ groette hij. Een beetje uit de hoogte. De zoon van de scheepseigenaar tegen het zoontje van een schipper, die voor zijn vader voer. Daarbij: het oudere rijkeluiszoontje tegenover de meer gewone zeemansknaap.
Hein trok zijn muts bij wijze van groet.
‘Dat is dus jullie zwarte knecht,’ zei Lodewijk, en hij wees naar Coffy.
‘Coffy is mijn kameraad,’ zei Hein.
‘Leuk,’ vond de koopmanszoon. ‘En tegelijk zeker zo'n beetje een knechtje voor je?’
‘Helemaal niet - ik heb geen knechtjes,’ lachte Hein.
‘Aan boord is Coffy kajuitsjongen.’
‘Je vader heeft hem gekocht, hè? Heb ik van de mijne gehoord.’
‘Vader heeft hem meegebracht uit Paramaribo,’ zei Hein. Het woord ‘gekocht’ gebruikte hij niet.
‘Het lijkt me leuk, zo'n zwarte knecht te hebben,’ zei
| |
| |
Lodewijk. Of de zwarte jongen dat hoorde en begreep, daar bekommerde hij zich niet over.
Op dit ogenblik kwam zijn vader de loopplank af. Hij zag de drie jongens staan. ‘Ha, Hein,’ zei hij. Wéér zette Hein zijn muts af als groet.
‘Dat is Coffy, vader,’ wees Lodewijk naar de zwarte jongen. ‘Hein z'n kameraad en z'n knecht.’
‘Knecht niet,’ wierp Hein tegen - maar daar lette niemand op. In ieder geval Lodewijk niet. Die zei: ‘Ik zou dat ventje wel willen hebben, vader. Als bediende. Koopt u hem van de schipper.’
Dat was zo maar plompverloren gezegd - Hein werd er een tikje nijdig om. Net, of ze zijn vader konden kommanderen om Coffy te verkopen. En net, of het helemaal niet erg zou zijn, als híj op die manier zijn vriend kwijt raakte.
Sinjeur van Berkenwoude glimlachte. ‘Misschien wil de schipper de jongen niet eens verkopen, Lodewijk,’ zei hij.
Lodewijk haalde de schouders op. ‘Als u hem toch kopen wilt voor mij...’
Wat Hein nog nijdiger maakte: verbeeldde die vent zich soms, dat vader dan verkopen móest?
Met verwondering zag hij, dat sinjeur van Berkenwoude zich omkeerde en weer de loopplank opging. Die Lodewijk kreeg zeker zijn zin. Nou, dat zou bij vader Bouwensz. anders gegaan zijn, dat wist Hein heel sekuur. Want verwennen was er thuis niet bij.
Ze bleven met z'n drieën een ogenblik besluiteloos staan - toen zei Hein: ‘Kom, Coffy, we lopen een eindje verder.’ Hij had weinig trek om bij Lodewijk te blijven. En misschien hoopte hij, dat als Coffy en hij niet meer te zien waren, de verkoop minder gemakkelijk door zou gaan.
‘Goed,’ zei de negerjongen.
‘Niet goed,’ zei Lodewijk van Berkenwoude. ‘Als mijn vader hem koopt, wil ik hem dadelijk meenemen.’
‘Mijn vader verkoopt Coffy niet.’ Nijdig keerde Hein
| |
| |
zich om om weg te gaan. ‘Kom mee, Coffy,’ herhaalde hij zijn bevel van daarnet.
‘Jullie blijven,’ kommandeerde Lodewijk hooghartig. Hein luisterde niet eens - hij trok zijn makker aan diens arm mee. Bang een beetje, durfde deze zich toch niet te verzetten; hij was gewend te doen wat Hein wilde. Maar als die andere blanke nu zijn meester werd? ‘Blijven!’ herhaalde Lodewijk zijn kommando. Hein keek niet eens om.
Vanaf het dek van ‘De Silveren Wereldt’ hadden de schipper en de koopman de drie jongelui gezien. Zonder bepaald scherp op te letten wat ze deden en zeker zonder te horen wat ze spraken. De koopman had zijn voorstel gedaan: hoeveel vroeg Bouwensz. voor dat slaafje? Dan wilde hij de jongen kopen als knechtje voor zijn zoon Lodewijk.
‘Ik verkoop de jongen niet, sinjeur. Overmorgen vaar ik uit en waar haal ik zo gauw een kajuitsjongen vandaan?’
‘Kom-kom, een kajuitsjongen is nogal gemakkelijk te vinden, meen ik.’
Bouwensz. schudde het hoofd. Zo gemakkelijk was dat niet - met name niet als je om zo te zeggen onmiddellijk moest afvaren. Bovendien: ‘Coffy is gewend aan boord en weet, hoe ik alles hebben wil.’
‘Dat kun je een andere jongen ook leren, schipper.’
‘Ik hèb nog geen andere jongen.’
‘Neem je eigen zoon mee,’ stelde de koopman voor. Half in scherts, half in ernst.
‘Doe ik, sinjeur. En dat is mee een reden om Coffy niet te verkopen. Die twee kunnen goed met elkaar overweg en zullen op de reis aan elkaar wat kameraadschap hebben.’
‘Ja, dan...,’ gaf sinjeur van Berkenwoude aarzelend toe. Hij had zijn zoon graag een plezier gedaan. Lodewijk kon ontevreden wezen, als hij zijn zin niet kreeg. Net op dat moment hoorden ze vanaf de kade de kom- | |
| |
manderende stem van de jonge Van Berkenwoude.
‘Blijven!’
‘Nee, ik verkoop de jongen niet,’ herhaalde schipper Bouwensz. zijn besluit.
‘Jammer, schipper. Maar ik kan het me begrijpen.’ Of dat alléén kwam door wat Bouwensz. als redenen voor zijn weigering opgegeven had? Of ook, door wat hij niet had gezegd, maar gedàcht, toen hij de kommanderende stem van Lodewijk had gehoord? Want op dàt ogenblik had Bouwensz. zijn besluit herhaald op een beslissende, een afdoende toon.
‘Coffy is een té aardige knaap om hem aan een heerschap als die Lodewijk af te geven,’ mompelde schipper Bouwensz. in zichzelf, terwijl hij de beide heren Van Berkenwoude naoogde, die langs de Boompjes naar huis wandelden.
Ze waren nog niet uit het gezicht, toen Hein en Coffy al weer bij de loopplank stonden; die opkwamen. De schipper bleef even op hen wachten. Hij zag, dat Coffy een beetje benauwd keek, en Hein nogal verontwaardigd. Zouden die twee iets vermoed hebben van wat sinjeur van Berkenwoude wilde? Mogelijk wel - die was immers teruggekomen om over de verkoop te praten nadat hij een ogenblik bij de drie jongens geweest was. Zie je wel - daar had je het al.
‘Heeft u Coffy aan sinjeur van Berkenwoude verkocht, vader?’
‘Nee. Hoezo?’
‘Lodewijk wou hem hebben - als slaaf. Toen ging zijn vader weer naar u terug.’
‘Coffy en jij varen met mij mee, dat was afgesproken, Hein. En zo blijft het.’
‘Ik erg blij,’ zei Coffy. Je kon aan zijn gezicht zien, hóe waar dat was.
Toen ‘De Silveren Wereldt’ twee dagen later het zeegat uitzeilde met bestemming Paramaribo, waren Hein en Coffy allebei aan boord.
|
|