| |
| |
| |
Arnoldus Pannevis (ca. 1880)
| |
| |
Afskrif van lys van Afrikaanse woorde en uitdrukkings
versamel deur Arnoldus Pannevis
[Hierdie afskrif is gemaak deur my, J.J. Smith, van 'n manuskrip in Pannevis se eie handskrif my ter hand gestel deur prof. dr. J.D. du Toit, van Potchefstroom. Die manuskrip bestaan uit los velletjies dubbelgevoue skryfpapier (7 1/2″ × 5″) - elkeen dus van vier bladsye. Op die linkerbladsye is die eintlike lys in alfabetiese volgorde; regs staan aanvullinge en byvoeginge. Die eerste velletjie van vier bladsye het blykbaar verlore gegaan; en die woorde van abba tot afpluk is aan-vullinge op bl. 4 van die verlore velletjie. Hier en daar is ook los strokies papier met verder aanvullings. - Ek het alles in een alfabetiese lys gebring; maar verder is die afskrif literatim en verbatim. Die handskrif is met ink geskryf, behalwe hier en daar waar aanvullinge in potloodskrif aangebring is. Alles wat tussen vierkante hakies [] staan, is toevoeginge deur my aangebring.]
| |
A
Abba, kakkemarsen, hakkepakken, iemand op den rug dragen.
*of: sijn arm het afgebreek. |
†Afbeen wordt ook als b.n., en met den verkleiningsuitgang als z.n. gebruikt, b.v. Is dit die afbeen Kuikentje? Andw. Ja die afbeentje. Ja. Zo ook b.v. Wat is uw karretjie? Die afdissel boompjie, d.i. met dien gebroken disselboom. |
Afel, ww. met de el afmeten. |
Afgedankst, woord van verwensching. Die Arie Klejong is een afgedankste-daar het hy die Oortman os weer; ik sal hom een afgedankste pak gee, die klejóng Arie is een verwenschte deugniet: nu heeft hy dien os Oortman weer; ik zal hem een geducht pak slaag geven. |
Afkeurspelletje, een bruilofspel. |
Afmoot, in mooten (of schyven) verdeelen by boomen. |
Afpluk, ook afnemen of afrukken, b.v. hy pluk syn hoed af, hy neemt den hoed van 't hoofd. |
Afrikaans, Zuid-Afrikaansch. |
Afronkel, Afrokkel. |
Afront. |
Afset (afzetten), weggaan. Ook spreekw. b.v. die afset is die swaarste, het begin is het moeilykste. |
Afsit (afzitten), opschuiven, van in een ry gezetenen. |
Afskort. |
Afslaan wordt ook gebruikt in uitdrukkingen als: ik sla jou af, met of zonder de gelyktydige beweging alsof men het stof van zyne kleederen afslaat. |
Afslag (afslagten), villen. |
Afstrook, afstroopen. Men zegt: die mouwe afstrook of afrol, die broek afstrook, afstrijken. |
Agpêrreswiep, lange zweep voor een span paarden of ezels. |
Agtelosig, achteloos. |
Agter: van agter af, zie ent. Agter iemand an loop, ja, enz. iemand naloopen, najagen. |
Agterafpraat, achterklappen. |
Agterberg, zie oërberg. |
Agterent, zie ent. |
Agteresel, agterpêrd, ezel of paard van het achterste paar van een span, dat uit vier paar ezels of paarden bestaat, welke in volgorde van achter naar voren dus heeten: agteresel, naastagteresel, naastvooresel, vooresel (of agterpêrd, enz.) |
Agterlaag, wordt altyd in plaats van hinderlaag gebruikt. |
Agtermakaar. |
Agtermiddag, wordt altyd in plaats van namiddag gebruikt. |
| |
| |
Agternaam, tweede enz. doopnaam. Ook middelnaam. |
Agteroërsiekte. |
Agteropskop, achteruitslaan (van paarden enz.) |
Agteros, os van het achterste paar in een span, dat gewoonlijk uit 12 bestaat. Het derde paar van achteren heet dan die twee op ses, het vierde die twee op ag. Het spreekwoord die agteros kom ook in die kraal beteekent... |
Agterpraat, dikwijls als hondennaam gebruikt. |
Agterryer, een knecht (jong) achter zyn baas (beiden te paard) aanrijdende. |
Agterslag, zie voorslag. |
Agterstaan, ook: toezicht houden over werkvolk. |
Agteruitaart of -slaan, terugkeeren van familietrekken. |
Agterwaarde. |
Agterwerreld, die oërberg. |
Agting, liefde tusschen de sexen. Voor het Hollandsch achting zegt men algemeen respek (respekt). Geagte Vriend, als aanspraak boven een brief, duidt grooter vereering aan dan Waarde Vriend. |
Agtuur, ontbijt. Dikwijls vervangen door het Engelsche breakfast (b.v. ik het nog nie agtuur geëet nie, ik heb nog niet ontbeten). |
Agus. Augustus. |
Ah! uitroep van voldoening en triomfeering. Zeer karakteristiek volgt hy op eene bestraffende terechtwyzing of bedreiging, met een paar sekonden tusschenpoozing, b.v. as jy nou nie ophou raas nie, dan sal ik jou wys... ah! Zoo wordt hy ook tot versterking gevoegd hy zelfverontschuldiging, b.v. het jy die vark syn been afgegooi? Antwoord: Nee ah! enz. |
Aia, vrouw van een Kleurling; Kindermeid; verwyfd manspersoon. |
Akelik, akelig. |
Akker, ook aker; eikel kent men niet, doch |
Akkerboom en eikeboom worden door elkander gebezigd. De Afrikaander is zeer geneigd om open en gesloten lettergrepen by't uitspreken te verwisselen. Zoo spreekt men van Hamman den Agagiet (in Esther), maar van de familie Haman, die toch haren naam Hamman spelt. De invloed van het Engelsch is hier zeker niet te miskennen. |
Akkerdruiwe, soort druiven op akers gelijkende. |
Aksie, actie, ook: vertooning, b.v. hy maak een heele aksie. |
Akskaks, kwansuis. |
Al, als bywoord van tyd bijna altyd verdubbeld, b.v. ik is al klaar al. Somtyds gebruikt men enkel het laatste al, b.v. dis laat al, 't is reeds laat; lank al, al lang, lang geleden; ik is baiang lank op al, ik ben reeds lang op; onder al, onder anderen. Reeds, en vooral alreeds, worden in de Kaapsche spreektaal menigvuldig gehoord. |
Albaster, knikker. |
Albasterkrans, soort knikkerspel. (De knikkers worden in den rand van een op den grond getrokken kring, in Holland o of pot genoemd, geplaatst, en daar uitgeschoten.) |
Ali, verkorting van Alida. Hollandsch: Aaltje. |
Alikruik, ook: dreumes. |
Alikruiker, alikruik. |
Aljimmer, ieder oogenblik, veelmalen. |
Alklaps, hetzelfde (Holl. alle haverklap). |
Allagiftig! |
Allakragtag! allakrentig! allamatjes! allamentjes! alla op die aarde! allawêreld! uitroepen van verwondering; verbasterde vloekwoorden. In de twee laatstgenoemde is alla waarschijnlijk het Arabische Allah, dat, door de aanraking met Mahomedanen meer dan in Holland bekend, gelegenheid gaf het misbruik in de uitdrukking te verdonkeren: zijnde deze twee uitroepen oorspronkelijk niets anders dan het nog in Holland gebruikelijke God ter wereld! (vgl. o Alla!) |
Als, byw. alles. |
Als, znw. alsem. |
Alslag, hetzelfde als aljimmer. |
| |
| |
Alspraat. |
Al te, zeer, by verwondering gebruikt (b.v. dis ver myn al te snaaks, dit komt my wonderlijk vreemd voor). Ook al te danig. |
Altemet, misschien. |
Aluinleer, aluinvelle, leder van een geele kleur, door de bewerking met aluin te weeg gebracht. |
Amandelbanket, bruidsuikers |
Amandel-perske, soort perzik met gladde schil, en amandelachtige pit. |
Amerikaanse stoele, soort stoelen geheel van hout (Holl. tuinstoel). |
Amper, byna, en meer algemeen dan dit in zwang. |
An, zie tehe. |
Anbrand, ook: aansteken (van pijp, vuurhoutje, enz.) |
Ander (uitgespr. anner); die ander dag, eenigen tijd geleden; ander keer, ook voorheen (Fr. autrefois); ander dag, eens, in het vervolg; ander week, de volgende week, enz. Dit woord blijft altijd onveranderd. Hier zij tevens aangemerkt dat men omtrent de verbuiging der byv. naamw. den volgenden regel kan stellen. Voor het z.n. staande worden zy met e verlengd, wanneer er een zekere nadruk op ligt, b.v. een groot kerel, een groote kerel, een groote kerel, een zeer groote kerel, wanneer zy in den overtreffenden trap staan; en wanneer het z.n. weggelaten is, en zy dus als z.n. voorkomen, in welk geval zy in 't meervoud een s aannemen (b.v. van die bokke koop ik die grootes, of die grootstes), en ook by de verkleining geheel als z.n. behandeld worden, door den uitgang tje achter de bygevoegde e aan te nemen (b.v. watter hondje meen jy, die swartetje of een van die valetjes?) Op deze wijze verkrijgt het Afrikaansch twee verkleinwoorden van klein; kleinetje (algemeen) en kleintje (zuigeling of jong). Vgl. een. |
Anderkant, voorz., aan de andere zijde van (b.v. anderkant die huis), ook byw., aan de andere zijde, anders-deels. |
Andersder hoort men ook wel voor anders. |
Andoelie (Fransch andouille), de taaie vleeschdeelen met speceryen in een varkens maag gestopt, en dit gekookt. |
Andruk, w.w., ook: snel rijden, nl. te paard. |
Angaan, ook algemeen voor voortgaan gebruikt (Eng. to go on). |
Anhou, ook byw., aanhoudend (b.v. jy moet anhou slaan). Op die anhou, op den duur. |
Annie, meer en meer het verouderend Antje vervangend. |
Anoster. |
Anpiekel, met moeite aandragen. |
Ansettafel, tafel welke by een of meer andere zulke tafels past, en daarmede tot eettafel vereenigd worden. |
Ansienlik. Hier moet volgen wat onder aansienlik staat. |
Anslaan. Dit wordt gebruikt van het eerste schijnen der opkomende zon tegen de bergen (b.v. die son slaat an Simonsberg an). Ook bezigt men het van het uitbotten des wijngaards (b.v. die wingerd slaat mooi an), en van het opkomen van alle jong gewas (b.v. die gesaaide slaat goed an) en van het uitspruiten van afgezaagde boomen. Ook zegt men: die roes slaat an in die koring, de roest begint zich in het koren te vertoonen, die mes slaat an, het mes begint te roesten, die glas is angeslaan, het glas is beslagen. |
Anslag, znw. met het voorgaande werkwoord in betekenis overeenkomende. |
Anstellings, aanstelling in den zin van veinzery. |
Antrek, ook kleeden (b.v. hy trek hom an, hy kleedt zich). |
Anvoor. |
Apekluiter, dreumes. |
Apie, verkorting van Abraham. (Bram is hier niet gebruikelijk.) |
Apie, aap. |
Appekoos, abrikoos. |
Appekooskonfijt, van groene abrikozen gekookt; een aangenaam toevoegsel tot brood. |
| |
| |
Appekoosperske. |
Appekoosreent, abrikozenregen, regen die gewoonlijk tegen het rijpworden der abrikozen, omstreeks [einde December valt]. |
Appekoosselei, abrikozengelei, van rijpe abrikozen gekookt, bestanddeel van. |
Appekoostêrt, een der voornaamste nagerechten by een feestmaaltijd. |
Appekosies (abrikoosjes), gedroogde abrikozen. |
Applikasie maak, solliciteeren, aanzoek doen (om eene betrekking). |
Aptekersprijs, hooge prijs. |
Arrie! eer ik het vergeet, à propos. |
Arm, znw., meervoud arms. |
Armoed (Hd. Armuth), armoede. |
As (asch). Een ander syn hand in die as slaan, iemand een kans afwinnen. |
Asgaai, sagaai (een woord van Arabischen oorsprong), wapen der Kaffers, tot steken en werpen. |
Asgaaihout, zoo genoemd omdat de steel van den asgaai van dat hout gemaakt wordt, een lichtbruine hout-soort, met weinig kwasten, eenigzins hard, doch zeer bruikbaar tot vervaardiging van timmermans en wagenmakerswerk. |
askoek (aschkoek), ook dreumes. |
Askoek slaan, opspringende de voeten tegen elkander slaan. |
Askruiper, die gaarne by 't vuur zit. |
Aspres, expres, opzettelijk. |
Astrant (Fr. assurant), even als in Holland gebruikt voor brutaal. Dikwyls hoort men dom astrant, onbescheiden uit domheid. |
Asvaal, aschgrauw. |
Asynpag, suurkijker (suur kerel). |
Atjar, soort konfituur, als maagopwekking by de spijzen gebruikt. Zij wordt bereid door gemalen vruchten, zooals komkommers, mielies, perzikken, enz. in met kerriekruiden gekookten azijn in te leggen. |
Attie, verkorting van Adriaan. |
Aus, lottospel. |
Awie. |
| |
B
B verandert in w in 't midden van woorden, als Gawie (Gabriel), hewwe (thands heh, hebben). |
Ba, kinderwoord voor kussen (ww.) |
Baaitje, paletot (kort overkleed voor mannen), ook wel bobaaitje (boven-baaitje) genoemd ter onderscheiding van onderbaaitje (vest). Spreekwoord: Hy het Jan syn baaitje aangetrek, hy is jaloersch. |
Baak, ook: koopje (verbastering van 't Engelsche bargain). |
Baan. Die uitdrukking een baan skop beteekent opschudding maken. |
Baar (b.n.) of groen, onervaren. |
Baardkoring, soort koren met lange stekels. Men heeft twee soorten: vroeë (vroege), en late of oue baardkoring; de eerste wordt in April of Mei, en de laatste in Juni gezaaid; de eerste in't begin van Oktober, en de laatste later tot in November geoogst. |
Baarlewiet (Eng. barley wheat) gemeen soort koren dat alleen tot paardenvoeder dient. |
Baasbakleier, vechtersbaas. In dergelijke samenstellingen staat baas altyd vooraan (b.v. baas timmerman, timmermansbaas). |
Baba. |
Babedeuntje, verbastering van pavil-joentje, ledekant met gewelfden hemel. |
Babetje, zuigeling, van het Engelsche baby, dat ook wel gebruikt wordt. Babetje kyk is een kraambezoek afleggen. Babetjie vang het werk der vroedvrouw. |
Baftablauw wordt van de kleur van kneuzingen enz. aan het menschelijk lichaam gebezigd (hoewel bafta meestal wit is). |
Baiang, baing, veel, zeer (b.v. daars baiang mense, er zyn veel menschen; dis baing koud, 't is zeer koud). In de eerste betekenis geeft men aan dit woord de voorkeur boven veul (veel), in de tweede boven heel. Voor zeer veel zegt men regte baing. |
Bai(ng) keer, dikwijls. |
| |
| |
Bai(ng) maal, hetzelfde. |
Bakkar, wipkar. |
Bakkerig, slecht gedaan, geknoeid (werk). |
Bakkis (bakkist), baktrog. |
Baklei, hetzelfde als veg (vechten), dat zelden voorkomt. Bakkeleien wordt ook wel in Holland gehoord. |
Bakleimannetje, vechtersbaas. |
Bakleislag, vechtparty. |
Balie, altyd in plaats van tobbe gebruikt. |
Baljaar, ravotten. |
Balkenshoogte, noemt men by het bouwen een huis welks muren zoo hoog opgetrokken zijn dat men de balken voor den zolder kan leggen. |
Balkrans, soort balspel, waarby de spelers in een kring geplaatst zijn. |
Balruiter, kinderspel, waarby zy als ruiters op elkanders schouders zittende, elkander met den bal werpen. |
Ban, ww., gebieden of dwingen op ééne plaats te blijven (straf voor kinderen). |
Bandiet, gevangene. |
Bandom, zn. dier dat zoodanig geteekend is alsof het een band om zijn lichaam heeft van eene andere kleur dan de overige huid. |
Bangbroek, Holl. bangscheet. |
Banghartig, bloohartig. |
Bangigheid, bangheid. |
Bank, ook: donkere opkomende wolk; overgeslagen plek by het spitten, ploegen, en eggen. Voor de uitdrukking door de bank zegt men deur een bank. |
Banketjes, kleine omsuikerde vruchten op de wijze van bruidsuikers. |
Bannissement, gevangenis, nl. de bewaring, niet de plaats der bewaring (zie tronk). |
Barbierspel, zeker bruilofts komedie-spelletje. |
Basjan, Bastiaan. Als gem. z.n. beteekent het: een vrolijke klant. Ook: een witte vischvangende zeevogel. |
Basta, houd op! ophouden met (b.v. basta nou! of hou nou op!; jy moet nou basta raas). |
Beantwoord, ww. wordt veel gebruikt in den zin van aan 't doel beantwoorden. Met 't oog op 't voordeel zegt men betaal. |
Bebroeide eiertjes, soort bloem, naar het aanzien der oppervlakte zoo genoemd. |
Bedompig, bedompt. |
Been staat dikwijls in plaats van het Hollandsche poot. Vgl. af. Van of uit die beene maak, vankant maken. beene in die lug, onderst boven (van menschen en dieren), b.v. hy leg beene in die lug. |
Bees (beest), rund. |
Beesie, klein diertje, als een torretje, enz. |
Begaan met, bekommerd over. |
Bek noemt men ook de opening van eene spelonk, van een oven. |
Beker, vat met groot oor en zonder vernaauwing van boven. Zoo valt ook b.v. de lampetkan onder deze rubriek, en wordt hier lampet-beker of eenvoudig beker genoemd. Een kan heeft altyd een naauwen hals. |
Beklee'erslaken, soort trijp, door rijtuig bekleeders gebruikt. |
Bekwaam, ook: ryp om te plukken (van vruchten). |
Bel beduidt hier den klepel, en niet de klok. |
Bels, soort bergkruid, dat op brandewijn afgetrokken, tegen maagzwakte, en, op water, tegen hoest wordt aangewend. |
Benauwde siekte, griep. |
Bende, muziekkorps. |
Bengaals koring, soort koren, dat eenigzins op rogge gelijkt, nl. lang van aar, bruin van bast, lang en hard van halm is, zoodat het kan gegeeseld worden en voor dekstroo dient ...'t Wordt na du Toits koren gezaaid en geoogst. |
Berg toe moet gaan, moeten bevallen (baren). |
Bergbesem, plant die in de bergen groeit en voor bezems gebruikt wordt. |
Bergboego, de beste soort boeko (bukko), een heester, waarvan het aftreksel voor slepende ziekten ge- |
| |
| |
bruikt wordt; ook in Holland bekend (Zie Quarin Willerie Genees-middelenleer, bl. 210, Bukkobladen, Folia Diosmae Crenatae). |
Berghaan, soort arend. Hetzelfde als jakhalsvool en lammervanger. |
Berghaas, groter dan de gewone haas, meer roodachtig van kleur, zich in de bergen ophoudende waar dassies zijn. |
Bergkanarie, bonte kanarie. |
Bergmossie, soort vogel. |
Bergsijsie, soort vogel. |
Bergtee, een bergheester, welks bladen worden afgetrokken als de teebladen, en alzoo gebruikt. |
Bêrre, bergen (bewaren); te onderscheiden van berge, het meerv. van berg. Vgl. ge-. |
Besigheid, bedrijf (overeenkomstig het Engelsche business). |
Beset, bevrucht (van dieren). |
Beskaamte, schaamte, schaamdeelen. |
Beskender, belasteren. |
Beskimmel (beschimmeld), verlegen of beschaamd. Met schimmel bedekt, is in't Afrikaansch skimmel. |
Beskotwa, wagen met 3 voet hoogen leer. Hy wordt ook leerwa of buik- en leerwa genoemd; de leer en buik-plank zijn hier niet aan elkander verbonden. |
Bessie (besje), bes. |
Bestel, inrichting of gewoonte van een huis of zaak. |
Bestellerig, 'tzelfde als neulerig, zanikend. |
Betaal, zie beantwoord. |
Betaalbaar, te betalen, d.i. moetende betaald worden |
Beter, van zieken, beteekent nooit Holl. hersteld of aan de betere hand; by de geringste verbetering des ziektetoestands zegt men, dat de kranke beter is. |
Beterder hoort men soms voor beter, ja, meer beterder. Baiang meer beterder byna nog sterker dan het Italiaansche ottimissimo. |
Betrek, verschalken, bedriegen. |
Betrekking heh (hebben) op, ook: houden van. |
Betta, Bettie, verkorting van Elizabet (ook Betje). |
Beugel (Angl.), trompet. |
Beusem, bezem. |
Beusemgoed, bezemplant. |
Bevleis. |
Bevlie (bevliegen), stelen; verkrachten. |
Bewertjes, fyn soort klokkiesgras, om de beweeglijkheid zijner vrucht zoo genoemd; ook haasgras. |
Bewys, ook: spoor of teeken b.v. daars gen bewys van Jan nie, er is niets van Jan te zien; daars gen bewijs van reent nie - daars gen teken dat dit sal reent nie, of een mens kan sien dat dit nie gereent het nie. |
Biesroei, lange ronde, gladde bies (biesenroede). |
Bietje, beetje (weinig); bietjes, een beetje; bietjes bietjes, by beetjes; een bietje zegt men ook waar de Hollanders eens of ereis gebruiken (b.v. kyk een bietje, help my een bietje). |
Bil, dik vleesch, b.v. bil van die hand, muis der hand. |
Biltong, dik vleesch, vooral van het achterdeel van een beest, tot stukken in den vorm van eene tong gesneden, en in den schoorsteen gerookt, Holl. rookvleesch. |
Binnejong, huisknecht. |
Binnekant, ook voorz. (b.v. binnekant die muur, binnen den muur). |
Binnemeid, werkmeid (in tegenstelling van kok (keukenmeid) en kindermeid). |
Blaar. |
Blad, ook: schouderblad; voorste vierendeel van een geslacht dier, en vandaar (op den mensch toegepast) blad gé (geven), de hand geven by 't afscheid nemen, dus: groeten. Ook beteekent het: opperlaag eener vloer (van klei, steenen, of kalk). |
Bladjang, tot maagopwekking even als mosterd by de spyzen gebruikt. Het wordt bereid door gedroogde rissies en gekookte drooge abrikozen met azijn aan te maken. |
Bladzak, zak die aan een band over den schouder gedragen wordt. |
| |
| |
Blas zegt men van eene bleekgeele, meestal ziekelijke gelaatskleur. |
Blauwduihe (blaauwe duigen), vaatduigen van eikenhout. |
Blauwluis, soort hoenderluis. |
Blauwskimmel, schimmelpaard, eenigzins donkerder van kleur dan witskimmel. |
Bleekbok. |
Blesbok, soort wildebok. |
Blesmol, groote soort mol. |
Blinde molletjie, blindemannetje (spel). |
Blinde vlie(g), soort vlieg, welker beet een oogenblik groote pyn veroorzaakt; zy wordt van September tot Nieuwjaar gezien. |
Blindings, vensterblind. |
Blink, ook b.n., blinkend. |
Blinkleer, verlakt leder. Blinkleerstewels, verlakte laarzen. |
Blinklinne, soort voeringkatoen. |
Blits, bliksem. |
Bloed: uit bloed en mag hardloop, uit alle macht loopen. |
Bloedeie (bloedeigen), eigen, naverwant (b.v. bloedeie neef, eigen neef). |
Bloedfamilie, eigen of naverwante familie. |
Bloedjong, jong of betrekkelyk jong, jonger dan men verwachtte (van menschen en dieren). |
Bloedlaat, aderlaten. |
Bloedmin, zeer weinig. |
Bloedpersie, roode loop. |
Bloedsiekte, ook geilsiekte genoemd: ziekte door volbloedigheid by het rundvee. |
Bloedsop, soep van het bloed van pluimvee, ook swart suur geheeten. |
Bloedstorting, bloedbraking. |
Bloedweinig, zeer weinig. |
Bloeisels, bloesem (van boomen en struiken). |
Bloemaas, verbastering van blanc manger, soort spijs op vlade gelykende. |
Bloesend, blozend. Het ww. overigens niet in gebruik. Men zegt daarvoor rood of skaam word. |
Blok, ook: klomp. Zie hout skoen. |
Blokskoen, skoen met dikke houten zool. |
Blomme, bloeien (van boomen en struiken). |
Bly (blyven, vgl. gé), ook wonen. |
Blyigheid, blyheid. |
Bo (boven), en voor een klinker in de samenstelling boon (b.v. boonop, boonent, boveneinde). Dit woord heeft in dit ongelyke bergland een in Holland onbekend gebruik. Alles wat hooger op of naar de hoogere zijde van den grond geplaatst is, wordt gezegd bo of bokant te staan, zitten, liggen, enz., al is de afstand van andere voorwerpen ook niet grooter dan b.v. die tusschen de plaatsen aan een disch. Evenzoo met onder en onderkant in het tegenovergestelde. Bo is ook zooveel als boland (zie aldaar). De uitdrukkingen bo syn bier en bo syn te betekenen: dronken. |
Bobaa(i)tje, zie baaitje. |
Bobbejaan, baviaan, zich in de bergen ophoudende. Ook volgens het kindergeloof, een mensch voor zijne intrede in de wereld (vgl. berg toe moet gaan en bobbejaanvanger.) |
Bobbejaanblom, soort veldbloem. |
Bobbejaanbout. |
Bobbejaandans, zie haasie dassie. |
Bobbejaanoor, soort veldbloem, van welker bol een pleister bereid wordt voor wonden en zweeren (vooral tegen roos). |
Bobbejaanspinnekop, groote zwarte ruige, giftige spin. |
Bobbejaanuintje, bloembol, waaruit de bobbejaanblom wast. |
Bobbejaanvanger, vroedvrouw (vgl. bobbejaan). |
Bobbejaanveldskoen, plant met 2 tot 6 platte op den grond liggende bladeren, welke den vorm van een veldschoenzool hebben. |
Bobotie, zeker gerecht, van gemalen vleesch, eieren, melk, enz. bereid. |
Boedel ohergé (overgeven), zich insolvent verklaren; ook: braken (vomeeren). |
Boeg, van een paard, schouder. |
Boeglam, geheel vermoeid (b.v. ik is boeglam gewerk; ik het my boeglam geloop). |
| |
| |
Boego, zie bergboego. |
Boekpens, ook: zwaarlijvigheid. |
Boems! tusschenw. (b.v. boems! daar val hy in die water). |
Boer: die boer en syn varkes noemt men de spelende bruinvisschen in de Kaapsche zee. |
Boerbeskuit, beschuit zonder suiker bereid. |
Boerhond, groote soort hond, bruin van kleur, met zwarten bek, en de rugharen half overeind staande. |
Boerseep, zeep door de boeren bereid van kaings, ganna-asch, en loog. |
Boerskool, plattelandsskool buiten verbinding met den Staat; meestal op een boerenplaats, waar de meester voor kost en inwoning en eene toelage, de kinderen des boers onderwijst, en ook kinderen uit de buurt in zijne school ontfangt. |
Boertabak, in Zuid-Afrika gewonnen tabak. |
Boesel, Eng. bushel, maat voor granen, 1/3 gedeelte van een mud. Vroeger gebruikte men den schepel = 1/4 mud. |
Boesman, Bosjesman; ook scheldnaam voor een kleurling. |
Boet. |
Boeta, boetie, oudste of oudere broeder. |
Boetabessies, soort eetbare geele besjes, aan een boompje in't wild groeiend. |
Boetson, gezwel aan den poot der hoenders (zeker het Fransche bouchon). |
Boffie, honk, by't krygertje spelen. |
Bog, bosjes in de kralen gelegd om het vee eene drooge ligplaats te verschaffen, en tot vorming van mest; voorts alles wat van slechte hoedanigheid en onbruikbaar is, 't zy personen of zaken, b.v. hy is een bog (of: een stront); kom bog! jy is mal, gekheid! uw gezegde heeft niets te beteekenen. (st.!) Bog wordt ook byvoeglyk gebezigd (b.v. een bog pêrd). |
Bogterig of bogtig, van onwaarde (b.v. hoe kan jy jou met sukke bogtige dinge besig hou?) |
Bogtery, onbruikbare, nuttelooze dinge. |
Bok, als dierennaam: geit. |
Bokant, zie bo. |
Bokbaard, sik. |
Bok bok, haasje over. |
Bok bok staan styf, bok sta vast. |
Bokhaal (bokkenhagel), grootste soort geweerhagel. |
Bokkie, ook: ligt soort open kar. |
Boklam, jong eener geit. |
Bokmakierie, soort vogel, groen en geel van veder. Vgl. Jan Piedewiet. |
Bokooi, geit, in tegenstelling van bokram, bok. |
Bokveld toe, dood, gestorven. |
Bokwa, boerenwagen, met vasten bok van voren en achteren, gewoonlijk door 8 ezels of paarden getrokken. |
Boland (bovenland) of bo, het land in den omtrek der Kaapstad, dat ten oosten zich uitstrekt tot aan het gebergte hetwelk van Kaap Hanglip noordelyk loopt en ten noorden door de Bergrivier begrensd wordt. Het omvat alzoo de afdeelingen van de Kaap, Stellenbosch, de Paarl, en Malmesbury, benevens eene strook van de afdeeling Tulbagh. Al het verdere heet onderveld of eenvoudig onder, hoewel het hooger boven de oppervlakte der zee gelegen is: want de grond rijst van de zee af gestadig, naarmate men dieper landwaarts in gaat. |
Bolander, bewoner van het bovenland. |
Bolig (bovenlicht), vensterraam boven eene deur. |
Bollemakiesie speul, spelende over het hoofd buitelen. |
Bolletje, klein broodje, gewoonlyk ter waarde van een penny (fo. 05). Vgl. mosbolletje. |
Bont, ook: door elkaar, b.v. bont praat, door elkaar praten, van den os op den ezel springen. |
Bontbok, soort wildebok, veelkleurig. |
Bontrokkie, soort vogeltje, ook soutvaatje genoemd. |
Bonus, strijkgeld by openbare verkopingen. |
Boomsingertje, ook eenvoudig singertje genoemd, boomkrekel. |
| |
| |
Boomslang, vergiftige soort slang, die zich in boomen ophoudt, en de vogelnestjes berooft. |
Boomsteeks, geheel steeks (steeg(s)). |
Boomstyf, onbeweeglijk of stram, van dierlyke lichaamsdeelen (door ziekte, enz.) |
Boonop, ook: bovendien; oppervlakkig. |
Boorling, ingeborene, nl. van eene boerenplaats, niet van een land, stad, of dorp. |
Boort, boomgaard. |
Bordje draai, geselschapsspelletje, waarby iemand een op den grond draaiend bord moet grypen eer het valt. |
Borrie, soort specery, by de bereiding van spijzen gebruikt; dikwijls wordt het by de ryst gevoegd, welke eene levendig geele kleur daarvan verkrygt (geele rys). |
Borrie, verkorting van Debora. |
Borsie, halfhemd. |
Bos, mv. bosse en boste ook: groote struik. Een bosch van boomen in het algemeen heet meestal houtbos. |
Bosig, gramstorig. |
Boskruiper, soort vogeltje, dat niet in, maar onder de bossen zich beweegt. |
Bosluis, eene soort hiervan broeit in de haren van honden en andere dieren uit, en aan hunne huid zich vasthechtende, en opzwellende van ingezogen bloed, vertoonen zy zich als blaauwe knoppen tusschen de haren. |
Bossie, klein bos. Niet altyd de soort van gewas, maar dikwijls de gesteldheid van den grond, bepaalt of de struik een bos of een bossie is. Renosterbossies b.v. verschillen van 1 tot 6 voet in hoogte. |
Bossiekop, iemand met zwaar stekelig hoofdhaar. |
Bossiestee, bladen en bloemen van verschillende heesters, als vervangmiddel der tee gebruikt. |
Bosspinnekop, groote zwarte spin, die in bossen (en boomen) een dicht net maakt. |
Botjie, laatste aanraking met de hand, b.v. een tikje op den schouder, by't scheiden, waarna de aanraker maakt dat hy wegkomt om de eer te hebben dat hy de laatste aanraking gegeven heeft. In plaats van de aanraking werpt men ook wel een kushandje toe, en wendt zich dan snel weg. Ook kolekki genoemd. |
Bottel en botteltje, flesch of fleschje met langen hals. Zoo heet de gewone wynflesch altyd wynbottel of eenvoudig bottel. Flessies worden echter dikwijls ook botteltjes genoemd, namelijk als ze rond zijn. |
Bottelbras (Eng. Bottlebrush), zekere bloem die de gedaante van een kannenwasscher heeft. |
Bottelstoor (Eng. bottle store). |
Bottem (Eng. bottom), onderaan in de klas. Vgl. top. |
Botterkop, onnoozele hals. Jurrie Botterkop. |
Bout, of liever boud (want in het meervoud zegt men boude), bil (b.v. myn boude kry seer van sit, myn achterste doet mij zeer van't zitten). Bout, groote ijzeren nagel, heeft mv. boute. |
Bra (braaf), byw. zeer, erg, enz. even als in't Hollandsch gebruikt (b.v. jy kom bra laat, gy komt braaf laat, d.i. tamelyk laat). Het byw. nw. is echter voluit braaf. |
Braaibout, versche of ongezouten bout vleesch. |
Braak (braken), ook: den grond voorloopig met den ploeg losmaken, ten einde dien het volgende jaar te beploegen en te bezaaien. Dit braken van den rauwen grond geschiedt hoofdzakelijk in de maanden Juli en Augustus. Zoodra de winterregens beginnen (meestal in't begin van Mei), gaat het beploegen en bezaaien der braak- en ploeglanden aan, en wanneer dit geëindigd is, wordt de overige tyd des winters aan het ombraken van de rauwe en driestlanden der plaats besteed. |
Braakland, land dat ongebraakt is. |
Brak, onnoozel mensch. |
Brandarm, zeer arm, dood arm. |
Brandmaar, zeer mager. |
| |
| |
Brandne(u)kels, brandnetels. (Vgl. bredie.) |
Brandsiekte, huidziekte van dieren, waarby de haren uitvallen en de huid een schurftachtig aanzien verkrygt. Zy wordt behandeld door wassching met tabaksafkooksel of parafine-olie. |
Brandsolder, eene laag klei, waarmede de zolders bedekt worden, ten einde by brand deze en alzoo de verdieping daaronder te behouden. Ook dient hy om deze verdieping koel te houden. |
Brandsuur, zeer zuur. |
Brandsweer, scrofuleuze zweer by kinderen. |
Bredie, groen moes, van velerhande tuin- en andere planten bereid, b.v. van boereboontjetoppe, dubbeltjesdoringsblade, brandnetels, enz. - iemand bredie maak, tot het uiterste vervolgen. |
Breek, ww. ook aanbreken, van den dag. |
Breek, z.n. inrichting van een wagen om dien te rem, d.i. zijne vaart hoogte af te vertragen. |
Breekgoed, breekbare waar. |
Breekwater (Eng. breakwater), zeebreker, havenmuur. |
Brei (bereiden), verl. deel. gebrei. Velle brei is: huiden eene zekere bewerking doen ondergaan, waarvan het kneden met de voeten (gaar trap genoemd), het voornaamste is. Rieme brei is: huidreepen wringen door middel van een aangehangen wagenwiel of aanbeeld. Van menschen wordt het gebruikt in den zin van: door harde ondervinding oefenen. Een gebreide kerel is een die goed heeft leeren werken. |
Brekfes, zie agtuur. |
Bret-ol (Eng. bratawl), duikerpriem, een werktuig vooral door tuigenmakers gebruikt. |
Bril, ook: roes. |
Bring, brengen. |
Brinkskoring, gelyk aan du Toits koren, doch bruin [van bast]. |
Broeklosmaak, gewone uitdrukking voor: zich gereed maken ter buik-ontlediging. |
Broekmannetje, zeker diertje dat zijn van strooitjes gemaakt huisje by het bewegen met zich voert, zoodat alleen zijn voorlijf zichtbaar is. |
Broms, teelziek, van varkens. |
Brongras, plant die in waterrijke plaatsen groeit, en voor teringlijders dienstig is. Het heeft een prikkelend bitteren smaak als sterkers, en wordt even als dit als slaai gebruikt; ook maakt men er bredie van; en eindelyk wordt er eene stroop uit bereid door het sap met suiker te koken. |
Broodblaar, zie kaladdiblaar. |
Bros. |
Bruine of bruine mense, kleurlingen. |
Bruinslang, bruine kapèl, of koper kapel (verbastering van cobra capella), zeer giftig, 4 à 5 voet lang. |
Brul, z.n., brullende schreeuw (b.v. die tier ge net één brul, toe pak hy hom an.) |
Brulparra, groote pad, die zich in de binnenlanden ophoudt, en een schrikelyk brullend geluid van zich geeft. |
Buik, onderste bo, deur mekaar, an werk, zyn uitdrukkingen, van den buik gezegd, als men buikloop heeft. |
Buik- en leerwa, hetzelfde als beskotwa. |
Buikgord, buikriem van gezadelde en ingespannen paarden. |
Buikplank, bodem van rytuigen. |
Buikseer, buikpijn. |
Buikvol wees van, den buik vol hebben van. |
Buitegebouw, alle gebouw afgescheiden van het woonhuis. |
Buitekamer, elke woon- of slaapkamer die slechts eene deur heeft, welke naar buiten leidt. |
Buitekant, ook voorz. buiten (b.v. buitekant die dorp). |
Buiteplaas, boereplaas, of eenvoudig plaas, boerenhofstede. |
Bul, altyd in plaats van stier gebruikt. |
Bulos. |
Bult, verhevenheid van den grond, kleine heuvel (b.v. die huis staat op een bult). Ook: deuk. In de beteekenis van bochel is dit woord hier onbekend. |
| |
| |
Bult, ww. deuken, b.v. een kantientje is beter als een kalbas, hy bult wel, maar hy breek niet. |
Burg, barg (gesneden varken). |
Buurte, buurt. |
By: by die huis hoort men vaak voor te huis als men niet van huis weg kan (b.v. hy het geseh, hy moet by die huis bly omdat hy siekerig is, maar ik het hom daarom niet t'huis gekry nie, hoewel hy gezegd heeft dat hy t'huis moet blyven omdat hy niet wel is, heb ik hem toch niet t'huis gevonden). |
Bykom, byloop, toeloopen om te tuchtigen (b.v. ik sal jou bykom! Hy loop hom by en geef hom een dugtige pak). |
Byt, z.n., beet. |
Byvanger, insekt dat op byen aast (Holl. byenéter, byenwolf). |
Bywerk, zwarte kleverige stof door de byen van gom en teer, tot vernauwing van de opening harer nesten vervaardigd. Het wordt als pleister by zinkingpijnen gebruikt. |
| |
D
D. Deze lett r als sluitletter voorkomende en van eene andere tongletter voorafgegaan, verandert in die letter waar zy in die vorming van 't meervoud en van afleidingen de volgende lettergreep zou beginnen, b.v. geweld, gewellig (geweldig), hond, mv. honne, pêrd, mv. pêrre. |
Daalder (daler) of eigenlyk, en ook meer gebruikelyk ryksdaalder, denkbeeldige geldwaarde, zooveel als 1 1/2 shilling of fo.90. Het onderscheid in geldelyke beteekenis tusschen de Kaapsche en Hollandsche gelijknamige uitdrukkingen dezer soort komt daarvan dat het Engelsch Goevernement herhaaldelyk de waarde van het papieren geld dat hier in omloop was en de oude Hollandsche munten verving, verminderde. Wijlen Ds. van der Lingen heeft my verhaald dat deze handelwijze der overheerschers de oorzaak was dat hy meer dan een millioen Kaapsche guldens minder bezat dan hy anders kon bezeten hebben. |
Daar vervangt altyd het Hollandsche er. |
Daardie, aanw. voorn.w., die. Die, lidwoord zijnde, is als aanw. voorn. meestal te zwak. |
Daarom, ook evenwel, toch (b.v. hy mag nie uitgegaan heh nie, maar hy doet dit daarom); ongetwyfeld, wat men zeggen moge (b.v. dis daarom teunswoor(d)ig mar moeilik om te boer.) |
Daar's hy! triomfeerende uitroep wanneer iets gebeurt wat men verwacht of voorspeld had (Holl. daar hebt gy het al, daar hebt gy het nu). |
Daarsonder, sonder dat. |
Dag, mv. dae. Van die dag af, van ouds. Voor dauw voor dag, voor dag en dauw; een van die dae, eerstdaags. |
Dagbreker, soort vogel, welke by het aanbreken van den dag roept. Dezelfde als de schawagter. |
Dagga, zekere boom, waarvan twee varieteiten: de makke dagga, welks bladen de Kaffervolken als bedwalmend rookmiddel gebruiken; en de wilde dagga, welks bloemen op wijn afgetrokken, inwendig tegen roosachtige aandoeningen worden aangewend. |
Daiel, Daniel. |
Dakbreker, foeltje. [sic! in potlood later bygeskryf.] |
Dakhuis, huis met strooien dak. |
Dalk, dalkies, straks. |
Dam, ingedamde of uitgegraven waterplas. De dam heet wal. (Zoo ook de kant.) Op eene boerenplaats zijn altijd een of meer dammen, waarin het regen- en fonteinwater vergaderd en bewaard wordt, ten einde men altijd drinkwater, voornamelijk voor het vee, hebbe, en ook om de tuinen enz. te kunnen bewateren (nat lei). Het regent hier betrekkelijk zelden, en de meeste rivieren zyn buiten den regentyd droog. |
Dam, ww., zich opeenhoopen, b.v. van lucht. |
| |
| |
Damarabees, soort rund met hooge schoft en lange horens, tot trekken gebezigd. |
Dammetje, plasje. |
Dan en wan, nu en dan. Zuid-Afrika is voor een goed gedeelte door Noord- Duitschers bevolkt geworden; vandaar vele Hoogduitsche woorden in de volksspraak. Dit toont zich ook in de schrijfwijze der namen van vele groote families, hoewel de uitspraak dier namen zich dikwijls naar de landstaal gewijzigd heeft (b.v. Haupt, uitgesproken Hoof; Laubscher, uitgespr. Losper. Bovendien heeft nog de schrijfwijze somtyds de verbasterde uitspraak gevolgd. Zoo zijn b.v. niet allen die den familienaam Louw dragen, en zoo ook schrijven, van Hollandsche afkomst: sommigen van hen zijn van Duitschen oorsprong, en schreven hun naam voorheen Lowe; ens. |
Danie, Daantje, verk. van Daniel. |
Danig, vgl. al te. In samestelling met zoo heeft dit woord sterk den klemtoon, b.v. hy het een goeje lengte, mar hy is daarom nie so dánig lang nie (hy heeft eene goede lengte, maar hy is evenwel niet zoo byzonder lang). |
Dassie, ook: klipdas. |
Dassiekauw, zie geneesbossie. |
Dassiepis, de opgedroogde pis van de klipdas, hier en elders als geneesmiddel gebruikt tot baarmoederopwekking (even als castoreum). |
Dat, wordt als voorn. niet gebruikt (vgl. dit). Als voegwoord laat men het dikwijls weg (b.v. jy denk ik maak mar spulletjes, gy denkt dat ik slechts scherts; van hy weg is, van dat hy weg is); ook zegt men er dan wel lat voor. |
Dawie, verkleinw. van David. |
Dedelik, byw. degelijk. |
Deetje, verkort van Dorothea (ook Dorie, enz.). |
Deh! daar! by't aanreiken. |
Demmetjes, Eng. damage, schadevergoeding. |
Dendie, naar de mode gekleed man. |
Dendies (uitspr. dennies), b.n., naar de mode gekleed, b.v. een denniese kerel. |
Denk! verbeeld u! (als de verhaler spreekt) of zoo! wat zegt gy! (als de hoorder spreekt). |
Derde mannetje, een soort spel waarby men van plaats verwisselt. |
Derm, darm, mv. derms. |
Des, lessenaar, schooltafel. |
Desemberpeer, soort suikerpeer die in December rijp wordt. |
Deurdrif, strook grond door eene plaats loopende, tot het doorlaten van kudden vee. |
Deurgevrete, ook: doorvoed. |
Deurloop, ww., nl. die wingerd, napersen, de overgeblevene druiven afsnyden ter persing. Men zegt ook: die wingerd naloop. ook: slaag krygen, b.v. jy sal net nou deurloop (zeker eigenlyk door de spitsroeden loopen). |
Deurmaak, met ondervinding doorgaan (b.v. hy het baiang deurgemaak, hy heeft veel overbracht). |
Deurmekaar, zinneloos, krankzinnig. |
Deurmekaarheid, verwarring. |
Deurmekaarspul, warreboel. |
Deurmekandery, hetzelfde. |
Deurslag, ook: grond doorweekt door regen. |
Deurslagtig, doorweekt door regen (grond). |
Deus, aanw. voorn., slechts gebruikt in de uitdrukkingen: van deus week, van deus maand, van deus jaar, deuskant. Men zegt hierdie in de plaats ervan. |
Deuskant, byw. en voorz., aan deze zijde (b.v. deuskant die revier). |
Die, lidwoord en aanw. voorn. (vgl. daardie) onveranderd door geslacht, getal of naamval. Dis die, dat is de zaak, dat is de reden (b.v. Waarom is die kinders so stout? Om hul te min klop kry. Dis die!) Wie het die geseh? Wie heeft dat gezegd? Wat's dit die? zegt men als men b.v. een kind die namen der letters vraagt. |
Dier, viervoetig dier. |
Dierasie, helleveeg. |
| |
| |
Dierbaar, word dikwijls gezegd van een roerende preek, een geliefd predikant, enz. |
Digan, dichtby gelegen (b.v. Soutrivier is digan die Kaap, Zoutrivier ligt dicht by de Kaapstad). |
Dik, dik van die lag, vol lachen. |
Ding wordt niet alleen van meisjes, maar ook van vrouwen (b.v. die ou ding), en mannen gebruikt, b.v. eene vrouw zegt van haar overleden man: die arme ding het baiang uitgestaan. |
Dink, denken. |
Dinner (Eng.) z.n. en w.w., middagmaal. |
Dis, samengetr. uit dit is. |
Dispens of spens, klein vertrek by de eetkamer behoorende, en tot berging van tafelgereedschap en gaarkos bestemd (vgl. pakkamer). |
Dit bezigt men waar het Hollandsch het pers. voorn. het of het aanw. dat of ook dit (zonder z.n.) heeft, b.v. dit reent, het regent; dis waar, 't is waar; glo jy dit? gelooft gy dit, of dat? |
Djoetie, Eng. duty, belasting. |
Doef! doef! klanknabootsing van het stoomuitstooten eener werkenden machine. |
Doemdoempie, soort beesie, naar zijn gonzen dus genoemd. |
Doepa. |
Dof, een dowwe pad of paadje is een oude weg of pad dat niet meer bereden of begaan wordt, en alzoo min of meer onkenbaar geworden is. |
Dogtertje, onvolwassen blank meisje in tegenstelling met meidjie. |
Dokkies, by't knikkerspel schot tegen de vingerknokkels, dat de verliezer van de winnende ontfangt. |
Dokteres, vroudvrouw. |
Doktersboek, geneeskundig werk. |
Dokterskar, soort ligte kapkar met twee zitplaatsen. |
Dôl, dolwe (delven), diep omspitten van grond voor tuin of wyngaard bestemd (2 voet diep voor tuin, 3 voet voor wyngaard). 't Is hetzelfde wat braak voor de graanlanden is. Zulke omgedolven grond noemt men gedolfde grond. |
Dôlland, aldus omgespit land. |
Dolleeg, geheel ledig. |
Dolossie, bikkel by't kinderspel. Eigenlijk dobbeloosie omdat dit oosbeentje by 't dobbelen en waarzeggen gebruikt wordt. |
Dominie, voorzanger in de (Ger.) Kerk. |
Donderparra, padde. |
Donderweer, onweer. |
Donse, donsies, dons. |
Donshaal, fijnste soort geweerhagel. |
Dood, b.n., ook: uitgebluscht, uitgewischt. (b.v. die vuur is dood, die kers is dood, uit; Zoo zegt men: die lamp doodblaas, uitblasen; die kers, of die vuur doodmaak, uitdoen; het geschrevene doodkrap (doorhalen) en doodmaak of doodvè (uitvegen). Ook: af of uit, by't spelen, mors-dood. Hy is van nag dood, hy is deze nacht gestorven. |
Dood, ww., sterven. |
Doodlyn, by't balslaan. |
Dooierig, traag, koud van natuur. |
Dop, ook: graanbekleedsel; druivenschil. Voorts beteekent dop of dop wyn een dronk wyns, ongeveer zooveel als een bierglas kan bevatten, zynde het gewone rantsoen van het werkvolk, en gewoonlijk of meestal in den halven afgezaagden kop (dop) van een kalbas uitgereikt: vandaar de naam. Een dop steek, een glas wijn drinken. Hy steek een stywe (of een flukse) dop, hy is onmatig in het gebruik van wijn of brandewijn. |
Dopbrandewyn, brandewyn door het verstoken van de uitgeperste druivenschillen verkregen. |
Dop-hou. |
Dopper, lid van de sekte der Afgescheidenen, die in de oostelijke streken wonen, en te Burgersdorp eene theologische kweekschool hebben. Een ondervelder zeide my, dat het woord eigenlijk dophouer is. De persoon die by't melken de melkdop vasthoudt, moet een kort, nauwsluitend baatje dragen om de koe niet aan te raken en te verschrikken en
|
| |
| |
alzoo het melken te verydelen. De zulk een baatje dragende, kreeg nu ook den naam des dragers. Wegens hun verwerpen der Evang. Gezangen worden zy ook wel Psalmzingers genoemd. Het woord dopper geldt ook als scheldnaam voor lieden die ouderwetsch gekleed gaan en zeer plat spreken. |
Dopperkar, soort overdekte kar, door doppers gebruikt. |
Dopperwa, doppersreiswagen. Zie veerwa. |
Dop-steek. |
Doring (doorn), ook: lastige vent. Als ww. beteekent het: vrijen. |
Dorp, ook: stad, dewyl in Zuid-Afrika geene eigenlyke steden zyn. |
Dortelappel, vrucht eener kruipplant, appelvormig, geel van kleur, ter grootte eener kers. Het brandewijn-aftreksel, zeer bitter van smaak, dient tegen kramppijnen in de buiks-ingewanden. |
Dot, hoofd, worp by't balspel. |
Dotje, ook: tittel. |
Dowigheid, doofheid. |
Dowwigheid, lichaamlyk gevoel van dofheid. |
Draaghoutje, stukje hout, dat dwars over het voorste gedeelte des dissel-booms geplaatst is, van onderen aan dezen, en van boven om den nek der paarden bevestigd is, en alzoo den disselboom draagt. 't Heet ook nekhoutje. |
Draai: Hy kan die draai nie kry nie, hy kan de zaak niet in orde krygen. Die agterste draai, het eindelyk gevolg, het staartje van 't muisje. |
Draaierig, duizelig; ronddrentelend den tyd verbeuzelend. |
Draaiwerkie. |
Drabok, lange biesachtige grassoort, met kleine overstaande aren aan den top, het ‘onkruid onder de tarwe’ (Matth. 13:25 enz.) |
Drel, verdwaasde vrouw. Engelsche drel, ‘nagemaakte’ Engelsche. Ook: slet. |
Dres, japon. (Eng. dress). |
Dresmaker, modemaakster. |
Driesland, onontgonnen land. |
Drif, ook: wad. Daar's gen drif by die weer nie, zegt men als de regen of regenwolken niet door sterken wind gedreven worden. |
Drilsel, dril of lil. |
Drink noemt men ook het zuigen van jonggeboren menschen en dieren. |
Dronk, dronken; bedwelmd, b.v. van rooken, van ronddraaien. |
Dronkenaar, drinkaard. |
Drooigheid (droogigheid), droogte. |
Droppel wordt vaak van vaste zelfstandigheden gebruikt, als stuk van vloeistoffen, b.v. gen droppel suiker en gen stuk water nie. |
Droster, drosser, weglooper. Zulke afleidingen op er van werkwoorden welke op s uitgaan, nemen daartusschen eene t aan, als waster, wasscher, vister, visscher. Ook andere woorden daarop gelykende doen hetzelfde, b.v. ijster, yzer; en zoo wordt Duitscher Duister. Dit heeft eveneens dikwijls plaats by komparatieven van woorden op s, als loster, losser; en dienovereenkomstig is het meervoud van z.n. op s b.v. boste en bosse, daste en dasse. |
Druipstêrt: Met die druipstêrt ankom, druipstaartende aankomen. |
Druiwe, druiven. Zonder enkelvoud: men zegt dan druiwekorrel. |
Druiwekonfyt en korrelkonfyt, van hanepootdruiven gemaakt (met suiker gekookt), doch voor het eerste worden de korrels van de pitten en de buitenste schil ontdaan. |
Druk, ww. ook: haast inhalen of voorbystreven. |
[Druk] oue druk enz. |
Drywe, ook altyd voor mennen. |
Drywer, koetsier. |
Dubbeltje of ou dubbeltje, gewoonlijk oulap genoemd, 2 stuiwers of f.0.05. Eng. penny, jongdubbeltje is 3 oortjes (3/4 penny) volgens latere waardevermindering van het geld. Vgl. daalder. |
Dubbeltjesdoring, kruipplant, welker vruchten 4 punten hebben, waarvan
|
| |
| |
altyd een naar boven steekt (Vgl. bredie). |
Duiker, soort wilde bok, die den kop naar benede houdt. |
Duinspreeuw, soort vogel. |
Dulsies, huisgeneesmiddel. Men heeft wit dulsies, spiritus nitri dulcis en rooi dulsies. |
Du Toit's Koring (spr. du Tooiskoring), soort koren zonder baard, omstreeks denzelfden tyd als vroeg baardkoren (zie aldaar) gezaaid en geoogst. Men zegt dat een zekere du Toit deze korensoort uit eene hoeveelheid gemengd graan afgescheiden en alzoo afzonderlyk heeft leeren winnen. (De familie du Toit is het door Zuid Afrika wydverspreide nageslacht van een der hierheen gevluchte Hugenooten. Zie Franse Vlugtelinge.) |
Duusman, scheldnaam door de kleurlingen aan de blanken gegeven, een voortbrengsel van den Engelschen haat tegen den Dutchman. |
Dwarstrek, dwarsdryven. |
Dynserig, dyzig. |
| |
E
E. De open e wordt byna als de Hollandsche ie uitgesproken (gelyk de open o als oe). |
Een wordt ook op Engelsche wijze gebruikt, b.v. die een, of dáárdie eene (that one), die ander een (the other one), die grooste een (the larger one), doch valt in 't meervoud weg. Evenzoo met het verkleinwoord eenetje. |
Eenbeentje, 't hinkspel. |
Een en een half, zegt men meestal voor anderhalf. |
Eenders, gelijk, gelijkend (b.v. die twee mense lyk heeltemaal eenders, maar hul het glad nie eenderse maniere nie, die twee menschen gelijken elkander sprekend, maar hebben geheel verschillende manieren). |
Eenhorinkje (onderveldsch), ‘rijk meisje’. |
Éénig heeft de beteekenis van het Engelsche any aangenomen, b.v. in die winkel kan jy eenig ding kry, in dien winkel kunt gy alles koopen; eenig mens zal dit so verstaan, iedereen zal dat dus verstaan; eenigdag, te allen tyde. Voor 't meervoud gebruikt men het niet, maar in plaats er van sommige of party (b.v. sommige mense, party mense of party). |
Eenkant, voorz. en byw. aan de eeen zijde van, eensdeels, afgezonderd (b.v. eenkant is dit waar, eensdeels is dat waar; hy hou hom éénkant, hy scheidt zich af). |
Eenslapers bed, bed voor een persoon. |
Eet (eten), w.w., ook: houden van, nl. spijzen (b.v. eet jy biet? lust gy beet?). |
Eetdruiwe, druiven die men niet perst, maar voor dadelijk gebruik bestemt. |
Eetgoed, fruit. |
Eetvoorhuis, zie voorhuis. |
Ei. Deze tweeklank wordt by het lezen en schrijven door de jongere Afrikaanders altyd met ie verward. |
Eier, ei. Doch in de spreekwyze: voor een appel en een ei (iets koopen of verkoopen) zegt men nooit eier. eiers is ook: teelballen. |
Eiervreter, dunne soort slang, die zich met eieren voedt. |
Eiland. Die Eiland in het algemeen is Robben-eiland, alwaar eene uitgebreide inrichting voor krankzinnigen. |
Eilandsvye, groote soort Hottentotsvygen, aan den zeekant groeiende. |
Einskap gé (eigenschap geven), van zelf spreken, zich laten besluiten (b.v. hoe kom is hy so maar? Dit gé eienskap, want hy eet te min en hy slaap te min. Hoe komt het dat hy zoo mager is? 't Kan niet anders, want hy eet en slaapt te weinig). |
Eksie profeksie, verbastering van extra perfekt, uiterst volkomen, b.v. iets kennen of verrichten. |
Elboog lig of -stoot (den elleboog lichten of stooten) het glas lichten, aan den drank zyn. |
Ellie, verkorting van Elizabeth. |
Emmer, ook een halve schepel. |
Emmertje, of blik emmertje, blikken rantsoenbakje. |
| |
| |
En staat ook dikwels waar in het Hollandsch te twee ww. verbindt (b.v. hy het nog baiang te werk, en tog leh hy en slaap, hy heeft nog veel te werken, en toch ligt hy te slapen. |
Endresdroppels, ook stinkdroppels genoemd, huisgeneesmiddel, uit asa foetida, valeriaan, opium, enz. bestaande, en tegen zenuwontsteldheid en ongesteldheid door verzwakte maag ontstaan, gebruikt. |
Engel, mv. engels. |
Enna, samentr. van Engela. |
Ent, z.n. einde. Dit woord bezigt men ook somtyds waar de Hollander begin gebruikt, b.v. van een boek. Begin weer by die ent (of: van agter af) zegt men tot een verteller wanneer men den draad van zyn verhaal mist. Einde zegt men by tijdsbepalingen, b.v. teun die einde van die week. Die ent kry, aan het einde komen. |
Entse, b.n. wat aan het einde is, b.v. die mus leh in die entse kamer an die ledekant syn koppenentse kant, de muts ligt in de achterste kamer (verste van eene ry) aan 't hoofden einde van het ledekant. |
Êrd, de stof van aardewerk. Een êrde kruik, eene aarden kruik. Aarde is grond. |
Êrdvark, hetzelfde als miereneter. |
Es, smidsvuur. |
Esel, muilezel, hier wel meer dan paarden in gebruik. Voor het Holl. ezel zegt men steenesel of opregte esel, doch in onderscheiding der geslachten eselhengst en eselmerrie. |
Essens (met den klemtoon op de eerste lettergreep) reukwater (het Eng. essence). |
Ewaas vy, soort vijg, lichter van kleur en meer lankwerpig van gedaante dan de Adamsvyg. |
Eweveeltjes, ook kopjeskoek genoemd, dewijl van ieder der bestand-deelen een kopjevol genomen wordt. |
Extra wordt ook als b.n. en byw. alleen gebruikt (b.v. die pêrd loop extra as hy een extra ruiter op hom het). |
| |
F
Faikonta, kwansuis (b.v. hy het faikonta sijn pêrd loop water gé, mar in plaas daarvan steel hy van myn waterlamoene, hy is kwansuis heen gegaan om zyn paard te laten zuipen, maar in plaats daarvan heeft hy van mijne watermeloenen gestolen). Dit woord wordt van 't verledene gebruikt, en tjakkie tjakkie in denzelfden zin van het tegenwoordige. |
Fanie, verkort van Stefanus. |
Fâpens (Eng. fourpence) of vieroulapstukkie, muntstuk - ƒ0.20; vier pennies of vier oulap. |
Feil, ww. druipen (by examens); bankroet gaan; ook altyd voor dweilen gebruikt. |
Feler, fout. |
Fessie (Eng. fashion) mode. |
Fi! of fief! zie sies. |
Fien, zelfverbeelding. |
Fièrig (Fransch fier), nuffig. Een fièrige ding, een nufje. |
Filippyn, volgeling of geestgenoot van Dr. Philip, superintendent van het Londensch Zendelinggenootschap, en groot voorstander der Kleurlingen; en alzoo scheldnaam voor een onverstandigen uit den weg ruimer van 't gevestigd maatschappelijke onderscheid tusschen de menschenrassen in dit land. |
Filistyn, scheldnaam voor Engelschman. |
Fiskaal, kleine roofvogel, die op kleinere vogeltjes, hagedissen enz. jacht maakt. |
Flaauw, ook: geheel uitgeput en machteloos van werken; slap, van aftreksels en afkooksels, b.v. flauw tee. |
Flap, iris, of pinksterbloem, zwaardlelie. Slechts de witte en paarsche verscheidenheid komen hier voor. |
Flennie (Eng. flenny), flanel. Wordt vlennie geschreven. |
Flenter, ww. slenteren. zn. een flentertje vlees, een klein stukje vleesch. |
Flenters, aan flenters. |
Flerrie, hoer. |
Flèrs, zn. en ww., slag, slaan. |
| |
| |
Flip, advokaten borrel. |
Flous, bedriegen. |
Fluitjesriet, gewoon riet. |
Fluks, b.n. en byw. ferm, flink; ook groot (b.v. een flukse ent pad, een groot eind wegs); goed (b.v. hy gaat fluks an, hy vordert); fluks op drinken, veel drinken. |
Flurt, Eng. flirt, onzedelykheid bedrijven tusschen de geslachten onderling zonder vleeschelyke vermenging (b.v. die meissie flurt met ieder jongetje; dis een flukse meissie om mee te flurt). Het woord word ook als z.n., doch alleen van een meisje, gebruikt; en beteekent alzoo de laagste soort van coquette. |
Flussies, zoo even. |
Foei toch! uitroep van med(e) gevoel of medelyden, als het Hollandsch och Heer! |
Foksswans, 't zelfde als rugzaag. |
Fontein: Fonteintje, ik sal uit jou nie meer drink nie, is een spreekwoord spottend of verwytend toegevoegd aan iemand die zich weder tot een zaak of werk begeeft dat hy voor goed meende vaarwel gezegd te hebben, evenals de man die weder op de plaats en by de fontein kwam, waar hy dacht nooit weer te zullen moeten komen. |
Fouwtjie, fooi. |
Fraai wordt veel in de spreektaal gebruikt en beteekent eigenlijk byzonder mooi. |
Frans druiwe, soort druiven. |
Franse Vlugtelinge, gewone benaming der Hugenoten die van 1688 af een toevluchtsoord in Zuid-Afrika vonden; omtrent welke velen zeer onnaauwkeurige denkbeelden hebben. Hun betrekkelyk aantal en hun invloed op de landstaal worden gewoonlijk overschat. Niet weinigen meenen dat het Afrikaansch door hen eigenlijk tot een soort van verfranscht Hollandsch geworden is. By onderzoek zal men echter spoedig zien dat èn wat de spraakkunst en wat het Woordenboek betreft, naauwlyks eenige sporen van onmiddelyken Franschen invloed op het Hollandsch dezer streken aan te wijzen zijn - Wat voorts de familienamen dier lieden aangaat, hebben sommige de oorspronkelyke uitspraak en schryfwyze bewaard, b.v. de Villiers, Marais, le Roux, enz., andere zijn evenwel geheel verhollandscht als Minnaar (Mesnard), Rossouw of Russouw (Rousseau), Hugo (Hugot); wederom andere zyn slechts in één opzicht verbasterd, zooals du Toit, uitgesproken du Tooi, enz. Van vertaling der namen, zooals in Holland plaats greep (b.v. du Pré, van der Weide, Duchamp, van der Velde), zyn hier, behoudens eene enkele uitzondering, geene voorbeelden. Vgl. dan en wan. |
Franshoekboontje, soort boontje, graauwachtig van kleur |
Fries, frizeeren. |
Frikkie, verkort en verkleinw. van Frederik. |
Fris wordt ook gebezigd voor: gezond; en groot van lichaam (b.v. zy is fris voor haar jare, groot voor haren ouderdom). |
Frokkie, flanellen onderhemd. |
Frommel, ook: (iemand) schoppen, stooten, en smijten. |
Frontiljak, soort druiven. |
Frutangs, groene eetbare besjes van een klein in't wild groeiend, plantje. Ook knikkertjes genoemd. |
Fyten, Eng. uitspraak van phaeton, soort wagen. |
| |
G
Deze letter klinkt harder dan de Hollandsche g, nagenoeg als ch; weshalve een dezer letterteekens in dit werk kon wegvallen, hetgeen gevolglyk met de lastige ch geschied is. De Hollandsche ch, wordt hier dus g geschreven, b.v. ag! ach! gedigte, gedichten; doch in sch aan 't begin van woorden wordt zy k, als skuit, schuit; en aan 't einde van woorden valt zy geheel weg, als mens, mensch, enz. Alles volgens de uitspraak. |
| |
| |
Gaaf, ook: flink, degelyk, bruikbaar, b.n. en byw. (b.v. hy het een gawe vrouw gekry, en hy 's self een gawe kerel en het een gawe plaas; nou kan hul gaaf boer, hy heeft eene deugdelyke vrouw gekregen, en hy 's zelf een flinke kerel, en heeft eene uitmuntende (boeren) plaats; nu kunnen zy goed boeren). |
Gaar zegt men ook van klei wanneer zy door trappen genoegzaam gekneed is voor steenvorming, bladlegging (eens vloers, zie blad), enz; ook van vellen (zie brei). Gaar gebrand of swart gebrand van de zon is iemand die buiten gewoonte aan de zonnestralen is blootgesteld geweest. Gaar kos is gekookte of gebraden spys, 't zy koud of warm. |
Gaar nie, in't geheel niet. |
Gaat wordt met gaan door elkander gebruikt tot zelfs in de onbepaalde wyze, wanneer er namelyk nog een werkwoord bystaat, b.v. hy het gaat eet, of hy het gaan eet, hy is gaan eten; maar hy moet gaan, niet hy moet gaat. |
Gallery, zie voorhuis. |
Galop, ook ww., galoppeeren. |
Galoptering, galoppeerende teering. |
Gang! zie sies! |
Gans beteekent ook een meisje waarnaar iemand vrijt of waarmede hy verloofd is (b.v. hy het syn gans die eerste maal op Tulbagh ontmoet. hy heeft zyn meisje (of geliefde) het eerste te Tulbagh ontmoet). Evenzoo gebruikt men geit. |
Gansgaar (gansch en gaar, geheel en al), zelfs. |
Gansgras, soort plant. |
Ganshaal (ganzenhagel). |
Gansies, soort bloem, welker vrucht de gedaante eener gans heeft. |
Ganske komt voor in uitdrukkingen als een ganske trop (een groote troep). |
Gat, ook: holte, laagte (b.v. die huis leg in een gat). |
Gatgat, soort knikkerspel, waarby een of meer kuiltjes in den grond gemaakt worden. |
Gatjapon. |
Gauwgauw, zie gauw. Zulke herhalingen komen veel voor, b.v. hy kan nou skaars skaars daar wees. |
Gawie, Gabriel. |
Ge- Dit voorvoegsel, zonder iets meer, by het werkwoord gevoegd, vormt eigenlyk de geheele vervoeging in het Kaapsch Hollandsch. Het verleden deelwoord is de eenige vaste vormverandering des werkwoords. Al de andere zyn slechts verstrooide overblyfselen uit de oude taal, en, spraakkunstig, blykbaar als onregelmatigheden te beschouwen. Dit verleden deelwoord, als b.n. voorkomende, herneemt de d of t waar het op uitging, b.v. die hout is gekloof; gekloofde hout; die vrugte is ingeleg; ingelegde vrugte; die skape is gemerk; die gemerkte skape; die fees is uitgestel, die uitgestelle (zie -d) fees; gekamde hare, geleer(r)e (zie -d) mense, een gepaste andwoord, enz; of neemt anders ook wel d of t aan in plaats van den ‘ongelykvloejenden’ uitgang, en, b.v. gebakte pere; gemaalde koffie, enz. |
-Ge of -gen als eindlettergreep van Holl. woorden wordt in het Zuid-Afrikaansch dialekt weggelaten, of tot eene flaauw hoorbare toonlooze e verkort, b.v. da of dae (meerv. van dag), vra, vragen, wa, wagen, vermoë of beter (met die stomme h) geschreven vermohe, vermogen; ohe, mv. v. oog; suihe, zuigen; kry, krygen; in die vroehe môrre, in den vroegen morgen; waarby echter op te merken is dat waar eene i dezen uitgang voorafging, de toonlooze e veel duidelyker gehoord wordt, b.v. in môrre (morgen), sôrre (zorgen) bêrre (bergen), enz. Eene uitzondering maakt berg, vgl. bêrre. In het meervoud en in de samestelling met een volgend woord keert de n weder, b.v. waans, wagens; oomblik, oogenblik; hy staat alle môrrens vroeg op. - Leugen maakt leun, en komt dus overeen met de woorden op gel en ger, waar door sametrekking ge
|
| |
| |
wegvalt, als: vool, vogel, maar, mager. |
Gé, geven. Van oudere menschen hoort men nog gewe, het welk volgens den regel dezer werkwoorden en der Afrikaansche uitspraak is, b.v. lewe (leven), skrywe (schryven), lowe (loven), enz. Deze werkwoorden behooren met de meesten van die welke oorspronkelyk op gen eindigen, tot de eenige welke op eene stomme e uitgaan. Vgl. -ge. Alle andere werkwoorden hebben den oorspronkelyken uitgang en verloren, en zoo men al eens van loope of wete enz. hoort, is dit geen eigenlyk Afrikaansch, maar een Belgicisme. Ik gé nie om nie beteekent ik heb er niets tegen (b.v. het jy lus om saam te gaan? Andw. ik gé nie om nie. Hebt gy lust om mee te gaan? Ik wil wel.) |
Geäf, dood. |
Gedaan, ook: op, in den zin van verbruikt of versleten, b.v. gedaan gewerk of opgewerk, afgewerkt, niet meer kunnende werken; gedaan maak, iemands krachten of vermogen uitputten. |
Gedagte, gedagte kry, zich herinneren; gedagte maak, zich bezinnen; syn gedagte laat gaan, nadenken. |
Gedamasseerd, geramasseerd. |
Geelbek, groote soort zeevisch. |
Geelblommetjes, veldbloem, op gans-gras gelykende. |
Geelhout, soort inlandsch hout. |
Geelslang, of gele kapel, soort slang, lichtgeel van kleur en zeer vergiftig, 4-5 voet lang. Vgl. bruinslang. |
Geflek komt voor in uitdrukkingen als: geflekte snoek, opengesneden snoek, enz. Zie oopflek. |
Geil, b.n. en byw., heeft hier niet de beteekenis van wellustig, en wordt alzoo in de samenleving vry en veel meer dan in Holland gebruikt, b.v. die meissie is geil uitgegroeid, sy is een geil mens voor haar ouderdom, enz. Voorts geile grond, vruchtbare grond, enz. - Een tegenovergesteld geval als met geil biedt het woord jarig (zie aldaar). |
Geit beteekent hier te lande slechts: geliefde of minnares. Vgl. gans. |
Geitje, zeer afzichtelyk en venijnig hagedisachtig dier, welks woede spreekwoordelyk is (b.v. hy word so kwaad as een geitje). De Hollandsche beteekenis van het woord is hier vreemd. Zie bok en geit. |
Gek, jy's gek, een ietwat driftige uitdrukking voor: jy hebt ongelyk. |
Geldboekie, geldtaschje (portemonnaie). |
Geleerd beteekent dikwijls niets meer dan men ook wel ‘geëdukeerd’ noemt: Die meissie is goed geleerd, dat meisje heeft een goede educatie ontfangen, d.i. zy kan Engelsch spreken en een Engelschen brief schryven, klavier spelen, en zich naar de geijkte manieren gedragen. By vergrooting zegt men slim geleerd. |
Gelling (Eng. gallon), eene wijnmaat. De oude maat houdt 5 bottels, de nieuwe of imperial gallon 6. Daarom gaan er van de eerste, 152 gellings, van de laatste 127, op een legger. |
Geluit, geluid (Mv. geluite). Hy maak so maar geluite van blyigheid, hy maakt geluiden van blyheid. Vgl. raat. |
Gem (Eng.), schietknikker. |
Gemakhuisie, sekreet. |
Gemsbok, soort wilde bok. |
Geneesblare, de bladeren van den wilden tabaksboom, welke op wonden en op door roos aangedane lichaamsdeelen gelegd, de genezing bespoedigen. |
Geneesbossie, zekere plant, welker bladen gekaauwd en op wonden gelegd worden. 't Heet ook dassiekauw, omdat Klipdassen het gaarne eten. |
Geniepsig, geniepig (bedektelyk kwaad doende). |
Gepik, ook: beschonken. |
Geproklameerde weg. |
Gerf, garf. Mv. gerwe. Hier zij opgemerkt dat de woorden welke op twee medeklinkers uitgaan van welke de eerste l of r is, niet als in't Hollandsch als twee lettergreepen uitgesproken worden (b.v. zallef voor zalf, ellik
|
| |
| |
voor elk, borrig voor borg, arrem voor arm, enz.), maar kortaf en hard, even als by de Hoogduitschers en Engelschen. |
Gesels, kouten. |
Gesettel (Eng. settled), in orde gebracht, tot orde gekomen. |
Gesoute wordt ook gezegd van een paard dat de paardenziekte doorgestaan heeft. |
Gesweerd, volslagen, b.v. een gesweerde draf, recht vlugge draf. |
Gevreet, ruw woord voor aangezicht. |
Gewaar, gewaar worden. |
Geweerdoppie, slaghoedje of eenvoudig doppie. |
Gewêrskaf, gedoente (Watter gewêrskaf is dit hier? Wat is hier te doen?) Zie wêrskaf. |
Gewoond (Hd. gewohnt), gewoon (gewend). Men zegt echter b.v. een gewone pêrd. Het Hollandsch gewoond daarentegen is hier gewoon. Zie ge-. |
Giepie, verkl. van Gideon. |
Gier, opwellende begeerte, vlaag van onstuimigheid. |
Gifhoutjes, wortel eener plant, op brandewyn getrokken, en alzoo inwendig tegen buikkramp, koliek, enz., gebruikt. |
Gifseer, pestbuil. |
Gifsiekte, van hoornvee, mogelyk door vergiftiging met verdoovende gewassen ontstaande. Het bloed dier dieren brengt door aanraking gifseer voort. |
Giftig, ook: kwaadaartig, scherp (van vochten). |
Gileam, verbastering van Guillaume, een van de Hugenoten overgeblevene, doch zelden voorkomende naam. |
Gister of guster, gisteren. |
Glaasoogie, soort vogeltje, loodkleurig van veder, met blinkende oogen. |
Glad, byw. wordt vaak voor geheel gebruikt, b.v. glad nie, in 't geheel niet; glad niks nie, in 't geheel niets; ik het dit glad vergeet, ik heb het geheel vergeten. |
Glo, gelooven. Verl. deelwoord: geglo. Ook andere werkwoorden by welke het voorzetsel met den wortel samensmelt, nemen ge voor het verleden deelwoord aan, als gebrei, bereid, gevrek, verrekt (gestorven). Zelfs waar deze samensmelting niet plaats grijpt, hoort men gezegde vorming, hoewel zy lager is, b.v. gebelowe, beloofd; geversuip, verzopen. |
Glyerig, glibberig (van den grond). |
Goearro, vaardig, voortvarend, b.v. goearro wamaker, bekwaam wagenmaker, goearro kerel om te baklei, vechtersbaas, goearro mannetje, haantje de voorste. |
Goeddoen hoort men vaak voor zich goed gedragen, oppassen, b.v. die kind wil maar gen goed doen nie, dat kind wil maar niet oppassen. |
Goedjies, kleine voorwerpen, bezield en levenloos, in een goeden zin genomen. B.v. Kyk die lammetjies! as dit anhou reent, sal die goedjies verkleum, zie de lammeren. Als het blyft regenen; zullen de schepseltjes van koude omkomen. Jy moet die goedjies wat jy geplant het, water gé, anders gaat hul dood, gy moet de plantjes die gy gepoot hebt, water geven, anders gaan ze dood. Ik moei in die winkel nog wat goedjies koop, onder ander een sakspieltjie, een stuk ruikende seep, een paar rolletjies gare en wat lekker goedjies voor myn kind, ik moet in dien winkel nog eenige kleinigheden koopen, zooals een zakspiegeltje, een stuk welriekende zeep, een paar klosjes garen, en een weinig lekkers voor myn kind. |
Goe(d)koop, ook: veellicht. |
Goeje weet! (verbastering van God weet het!), wie weet! het kan wel zijn! |
Goeters, gedierte, enz. in kwaden zin (b.v. die hen is vol luise! die goeters loop so mar o'er die arme dier, die hen is vol luizen: men kan ze in menigte over het arme dier zien loopen). |
Goetertjies, snuisterijen. |
Goggabeessie, zeekere tor, waarmede men kinderen bangmaakt (een bangmaakding). |
| |
| |
Goi, gooien, beteekent ook wel spreken, b.v. Engels goi, Engelsch spreken. Vgl. slaan. |
Goor, bedorven; enkel van bereide spijs gebruikt. |
Gord, gordel. |
Gorletbeker, lampetkan. |
Gorment, goevernement. |
Gormentskoerant, Staatskoerant. |
Gormentskool, Staatsschool. |
Gorretjes, kuiltjes in klamme zandplekken eener rivier. |
Goudbeesie, soort beesie. |
Goudkoring. |
Gouwernant, goevernante. |
Gouwerneursboontje, soort boon, wit met roode streepen; een zeldzaam en voornaam gerecht, dat tot de tafel der grooten behoort, 't Wordt ook heereboontje genoemd. |
Graf, mv. grafte. |
Grasgroen, onrijp, onafhankelyk van de kleur. |
Graslinne, soort katoen. |
Grau, onderveldsch voor grawe. |
Grauwe vomitief, pulv. rad. ipecacuanha, braakwortelpoeder. |
Grieta, verkorting van Margaretha. Men zegt ook: Magrieta (en Grietje). |
Gril, ww. griezelen. |
Grillerig. |
Groei, ook van vet worden, voornamelyk van dieren, gebruik. |
Groen, zie jags. |
Groendruif, meest gewone soort druif, ook wyndruif geheeten. Men heeft witgroendruif, de lekkerste en gezondste, en den besten wijn gevende, en de rooi groendruif. |
Groot wordt ook voor zeer of erg gebruikt, b.v. groot skrik, erg schrikken. |
Groothartsig, of groot van hart, moedig, onversaagd. |
Grootje, oudtante. |
Grootrevier, gewone naam voor de Oranjerivier. |
Groot vrug, zie kinderkop. |
Groot woord, vloekwoord. |
Grysbok, soort wilde bok. |
Gulden, zooveel als sixpence (ƒ0.30) Vgl. daalder. |
| |
H
Haak, ww., een hindernis krijgen (van zaken); twist krygen (van personen). |
Haakplek, plaats der hindernis; oorzaak van den twist. |
Haar, aan de rechter zijde. Zie hot. |
Haarom, linksom. Zie hot. |
Haarworm, groote behaarde rups met roode en blauwe [?]. |
Haasbek, de boven voortanden missende, b.v. hy is haasbek. |
Haasgras, zie bewertjes. |
Haasie, haas. |
Haasie dassie, kinderspel, waarby aan iemand een papieren staart bevestigd wordt. 't Heet ook bobbejaandans. |
Haastig maak, zich haasten. |
Had wordt enkel in de wenschende wijze gebruikt, b.v. had ik myn mond maar gehou, dan sou ik nou nie so in die nood wees nie. |
Hakskeen, altyd voor hiel gebruikt. |
Half zegt men ook waar de Hollander half vol zegt, b.v. die bottel is half, die flesch is half vol: hetwelk den Afrikaander belachlyk klinkt. Half leeg mag men echter zeggen. Zoo ook: die werk is half, het werk is half af. Oër half, over de helft. |
Halfaam, wynmaat enz., het achtste deel van een legger, en dus bevattende: 19 gellings volgens de oude, of 16 gellings volgens de nieuwe maat. Zie gelling. Aam wordt niet gebruikt: men zegt: twee half aam, maar wel aamsvat of meer tweehalf-aamsvat. |
Halfkroon. 2 1/2 shilling = ƒ1.50. |
Halfnaatje, iemand van gemengd blank en gekleurd ras. |
Halfpad, halfweg. |
Halfwas, halfvolwassen. |
Hals komt nog wel voor in uitdrukkingen onnoozele hals, hals ower kop, ja ook in samenstellingen als halsband, halsdoek, halsboordjie, halskraag, doch is overigens vervangen door nek. |
Halter, nooit halster. |
Hamel, ook: onbekwaam (impotent) man; groot voorwerp in zijne soort. |
| |
| |
Hamelstêrt, venijnig hagedisachtig dier op een geitje gelykende, met een dikken staart als van een (merino) hamel. |
Hamerkop, soort vogel wiens kop door het uitpuilen der oogkassen op een hamer gelykt. |
Hand wordt als in het Engelsch ook voor den geheelen persoon gebruikt, b.v. die boer het te min hande om syn wingerd goed te bewerk, die boer heeft te weinig werkvolk, dat hy zyn wyngaard behoorlyk zou kunnen bewerken. Men heeft echter verstand en smaak genoeg om den Engelschman niet verder na te volgen waar deze b.v. van het schaakspel sprekende, zegt: I am but a poor hand at it, of waar hy, nog erger, uit zyne ondervindinging getuigt: ‘Horses are almost as hard to judge of as men's hearts; the oldest hands are taken in.’ in die hand kom of wees, gevangen worden of zijn. by der hand, by de hand. |
Handhamer. |
Handkarwats, korte karwats. |
Handmandje, hengselmandje. |
Handmeidje, of lyfmeid, dienstmeisje in byzonderen dienst van ééne persoon. |
Handzak, zakje waarin meisjes en vrouwen by 't uitgaan hare kleine benoodigdheden medenemen. |
Hanepoot, soort druiven, groot en lankwerpig, dik van schil; de rozynen worden van deze druif gemaakt. |
Hangkop, moedeloos. |
Hannie, meest gebruikelyke verkorting van Johanna. Ook Hansje en Hannetje. |
Hans, zonder moeder opgegroeid, door de menschenhand opgevoed, en dus zeer tam dier, onderscheidenlyk genoemd: hansskaap, hansesel, hans pêrd, enz. |
Harde pad, van Staatswege begruisde (hard gemaakte) en onderhouden weg; tot hetwelk de tuchtelingen gebezigd worden: vandaar zijn: an die (harde) pad werk, en bandiet (tuchteling) wees, eensbeteekenende uitdrukkingen. |
Harder, kleiner soort zeevisch, die versch meestal gekookt, maar in gezouten toestand gebraden, en voornamelyk by't ontbyt, doch dikwijls ook by't avondeten genuttigd wordt. |
Harde vet (van bokken, runderen, en gedeeltelyk van schapen), in tegenstelling van zagte vet, dat niet hard wordt en o.a. ook tot kaarsenbereiding ongeschikt is. |
Hardloop, hard loopen (b.v. hy hardloop vinnig weg, hy loopt hard weg). Naïef klinkt het als een kleurling zegt: ‘As die glas breek, dan hardloop die water uit. Vgl. ook bloed. |
Harklaas, Herkules (voornaam). |
Hart: Syn hart reguit seh, vryuit zeggen wat men op het hart heeft. |
Hartbees, hartebeest, wilde bok, 5 voet hoog en 9 voet lang. |
Hartje, liefkozingsnaam, vooral tusschen echtgenooten. |
Hartjeslinne, soort katoen met een hartje als handelsmerk geteekend. |
Hartslag, andere naam voor lewer (lever). |
Heelerig, zoo goed als heel, naar heel gelykend. |
Heen ende weer, heen en weer. |
Heenenweertjes, een oogenblikje (b.v. ik moet heenenweertjes na die bank). |
Heenskeer. |
Heereboontje, hetzelfde als gouwerneurboontje. |
Hêh (oude menschen zeggen nog hewwe), hebben, onbepaalde wijze. De bepaalde wijze is het. Algemeen hulpwerkwoord tot vorming van den verleden tyd van het bedryvend overgaand werkwoord, ook der onzydige werkwoorden (b.v. hy het gedrink, geval, gekom, gewees). Uitdrukkingen als ik heb het willen doen worden overgezet: ik wil dit gedaan heh; zoodat het onderscheid tusschen hy heeft het kunnen doen en hy kan het gedaan hebben, niet weer te geven is. Dit werkwoord heeft dus 4 vormen: heh, het, had (zie aldaar) en gehad. |
| |
| |
Heh: Op syn heh, zeldzame uitdrukking voor op zyn dreef. |
Heiriet. |
Hekel - Men zegt: een hekel in iemand heh en niet aan. |
Hekel, ww. haken (vrouwelyk handwerk), en |
Hekelpennetje, haakje daarby gebruikt. |
Helfte, helft. |
Helmontskruie. |
Help. Wanneer met kracht en nadruk iets verricht wordt, drukt men dit vaak uit door de byvoeging dat dit help. |
Hen, eenig woord voor kip. |
Hengsterig, hengstig. |
Hertogboontje, soort boon. |
Het, zie hêh. |
Heuning, honig. |
Heuningtee, aftreksel van een zeker bergkruid, tot verzachting by borstkwalen gebruikt. |
Heuningvool (honigvogel), vogel die op honig aast. |
Heuperig zegt men van ossen, paarden, enz. met hoogopstaande heupbeenen. |
Hierdie, deze. Zie deus en daardie. |
Hint, Eng. wenk. |
Hoedsuiker, broodsuiker. |
Hoe hoog is die water zie hoogwater. |
Hoek, van hoek tot kant, overal heen. |
Hoe kom, hoe komt het dat, hoe komt het, waarom (b.v. ‘Hoe kom is jy so neerslagtig?’ - ‘Ik het myn geld verloor’. ‘Hoe kom?’). |
Hoender, hoen. Ga naar die hoenders! |
Hoenderkop, dronken. Van de beweeglykheid des hoofds aldus genoemd. |
Hoendervoer, vuil koren. |
Hoepelbeen, krom been. Jan met die hoepelheen, Jan met de kromme beenen. |
Hoerboef, hoerenjager. |
Hoffelik, zie hoogsproken. |
Holderste bolder. |
Holland, Hollandsch linnen. |
Hollands. Wanneer men leest dat de hoofdstam der Namakwaas Hollandsch spreekt; of aan een signalment eens Vrystaatschen Kaffers vindt toegevoegd dat hy ‘goed Hollandsch’ spreekt, moet men zich niet verbeelden dat dit Hollandsch is 'twelk in Holland zou verstaan worden. Een Nederlander moet geruimen tyd in Zuid-Afrika doorgebracht hebben eer hy een gesprek van onbeschaafden alhier goed kan volgen. Zoo is't ook omgekeerd met het ‘hoog Hollandsch’ voor Afrikaansche Kleurlingen en dergelyke: dezen verstaan er dikwijls zoo weinig van dat zy het voor Engelsch houden (als ik meermalen bygewoond heb.) Menig voorval in het dagelyksche leven geeft hiervan het bewys. By eene rechtzitting werd eens aan een getuige gevraagd of hy kon verklaren dat een meid die beschuldigd was, op zekeren dag ene bezoek by eene andere had afgelegd, in deze woorden: waart gy er by aanwezig toen de beschuldigde by hare vriendin een bezoek aflegde? Andw. Kan nie verstaan nie, meneer! Maar toen de vraag in het Afrikaansch herhaald werd, op deze wyze: was jy daar by gewees toen die meid by die ander gekuier het? zeide de man terstond: Ja, Meneer! |
Hollidee (Eng. holiday), vakantiedag. |
Holpyp, schoenmakerswerktuig, om gaten in leder te boren. |
Holt (Eng. halt), halt maken. |
Hom, hem. Hier zy aangemerkt dat de Afrikaanders, het woordje zich niet kennende, even als in sommige Hollandsche dialekten, den voorwerpsnaamval van hy, zy, enz. daarvoor in de plaats stellen, b.v. hy was hom, hy wascht zich; die vrou trek haar an, de vrouw kleedt zich; hul (die kinders) maak hul vuil, zy (de kinderen) maken zich vuil. |
Hond: van iemand hond maak, iemand minachtend, als niets rekenend behandelen. hond in die riem. hond verby, uiterst slecht. |
Hondesiekte, soort stuipziekte, waaraan jonge honden hier te lande onderhewig zijn en meestal sterven, zoo men ze niet by tijds tegengaat (b.v. door een lepel wyn en zout). |
| |
| |
Hoof (hoofd). Uit die hoof leer of ken zegt men altyd voor: van buiten leeren of kennen. In dit geval gebruikt men niet kop, als anders altyd. Zie kop. |
Hoog, ook: groot, b.v. hooe mense, groote lui; naar den trant b.v. hoog praat, ‘hoog Hollandsch’ spreken. |
Hoog Hollan(d)s, de als fatsoenlyk geykte Hollandsche spreektaal, in tegenstelling van het platte of Afrikaansch Hollandsch hetwelk hier gesproken wordt. |
Hoogsproken of hoffelik is hy die tracht hoog Hollandsch te spreken. |
Hoogwater, groen beesie, welks beweging aan eene hooge zee doet denken. |
Hook! langgerekte uitroep, waarmee men trekkend vee, voornamelyk ossen, tot staan brengt. |
Hoop, hoopdraer, hoopies maak, hoopiesmaker. Deze woorden hebben in de korenboerdery nog eene byzondere beteekenis. By't afoes (afoogsten) van een graanveld gaan de snyers (graansnyders) of maaiers vooraan; op hen volgen de hoopiesmakers, welke de afgesneden halmen tot bondels ter dikte eener garf vergaderen, die dan de binders, achter hen komende, samenbinden. Eindelyk worden door de hoopdraers de garven op hoopen gedragen die de wagen een voor een komt opladen en naar de miet (graanmijt) by den (dorsch)vloer brengt. - By de nieuwe manier van oogsten met de snymachine komen van de genoemde werklieden alleen binders te pas. |
Horak. Wat seh Horak? Spreekwoord dat men gebruikt wanneer men iets wat verhaald wordt niet kan gelooven; een zekere Michiel Horak was zulk een verteller van ongelooflijkheden. |
Horakslinne, verbastering van Horrockses linnen, een soort katoen. |
Horingboor, avegaar. Vgl. kurktrekker. |
Horingbos, soort bos met horenvormige bloemen. |
Horingman, kleine gehoornde slang. |
Horres (Eng. horrors), drinkaardswaanzim. |
Hors, kleerenrak. |
Horssweep, Eng. horsewhip, zweep met korten steel die aan't ondereinde rechthoekig gebogen is. |
Hot, aan de linker zijde, linker, linksch. Hot en haar zijn in Holland zeldzaam gehoorde, doch in Zuid-Afrika veel gebruikte woorden. Vb. die pêrd kannie anders as hot trek nie, dat paard moet altyd aan de linkerzyde ingespannen worden; van daar die span esels is die hotagter en die haarnaasvoor die beste, maar van daar die span osse die haar agter en die hot op ses, van dat span ezels, enz. vgl. agteresel en agteros. Hotom beteekent evenwel rechtsom, daar die hot dan den grootsten draai maakt; en eveneens haarom linksom. - Niet alleen by trekvee worden deze woorden gebruikt, maar ook verder in het dagelyksche leven spreekt men van hot en haar, hotkant en haarkant. Hot en haar loop beteekent: naar alle zyden heen en weer loopen. Ik het hot en haar ver jou gesoek, ik heb overal naar u gezocht. |
Hotel, alle herberg. Sommigen gebruiken dit woord ook voor kroeg. |
Hotom, soort meelbry; ter vervanging van brood. |
Hottentot, scheldnaam voor Kleurlingen, en ook voor ongemanierde blanken. |
Hottentotsgod, soort beesie, groen van kleur, wonderlyk met den kop knikkend; voorwerp van afgodische vereering by de Hottentotten. Dit dier houdt zich meest op in [?]. |
Hottentotskooigoed, een soort bossie, waarvan Hottentotten hun leger spreiden. |
Hottentotsmaniere, onbehouwen manieren. |
Hottentotspêrd, paard van eenigzins kleine soort, met korte ooren. Ook boerpêrd geheeten. |
Hottentotstaal. Zoo noemen de verachters van het Afrikaansch vaak deze volkstaal, niettegenstaande zy
|
| |
| |
ook zelven niet anders dan deze hunne moedertaal kunnen spreken. Zy denken dat dit Afrikaansch de taal der lage volksklasse is, terwijl zy zelven hoog Hollandsch ... behooren te spreken. |
Hottentotsvy, kruipplant, die soms groote plekken gronds overrankt en bedekt. De vrucht geldt by sommigen voor eene lekkerny. Het sap der dikke driezydige bladeren is samentrekkend, en wordt even als aluin gebruikt. |
Hottentotseer, kwaadaardige soort huidzweer. |
Hou (houden), ook: uithouden, niet bezwyken (b.v. hy is al baiang oud en dikwyls siek, maar hy hou); zich ophouden (b.v. bobbejane en tiers hou in die berg, bavianen en tygers houden zich in den berg op). Hy hou by ander mans vrouwens, hy houdt het met andere vrouwen. Hy hou daar op, dis waar, hy houdt vol dat het waar is. Hy hou ál op hom, hy mikt ál (voortdurend) op hem. Korrel hou, mikken (met schietgeweer). |
Houkie zeggen sommige oude lieden voor houtje (verbastering van houtken). |
Houtbos, bosch. Zie bos. |
Houtkapper, groote soort mier, bruin van kleur; zoo genoemd omdat zy hout in stukken byten (tot de dikte van een lucifer). |
Houtskoen, klomp, holblok. - Zie blok. - De onderscheiding der zgn. stoffelyke byv. naamwoorden is in 't Kaapsch Hollandsch zoo goed als verdwenen. Men zegt hout been, goud horlosie, tin bord, enz.; doch gouwe ketting, êrde pot, enz., als overblyfselen van het oude spraakgebruik, of naar de welluidendheid het meebrengt. |
Houtskroef. |
Hou vas hoort men ook wel voor vasthouden, b.v. die perd ruk so vinnig weg dat ik hom nie kan hou vas nie, zegt een koetsier die by't afryden zyn vurig paard niet genoegzaam kan inhouden. Vgl. laat los. |
Houw, slag, ook met een rotting, enz. |
Huilerig, veel huilend. |
Huisie, ook dat gedeelte van een pennehouder, waarin het pennetje gestoken wordt. |
Huislinne, gemeenste soort katoen. |
Huismense, huisgenooten (b.v. die hond is so kwaai, dat hy tot die huismense byt, die hond is zoo kwaad, dat hy zelfs de huisbewoners byt. |
Hul, meerv. pers. en besitt. voornaamw. der 3de persoon (b.v. ik vraag hul, hoe kom verag hul hul eie taal, ik vraag hen waarom zy hunne eigen taal verachten). |
Hy. Niet alleen kinderen, maar ook onbeschaafde volwassenen spreken van hy en hom voor het vrouwelyk geslacht. |
Hyt! uitroep van aandrijving tot het gezamentlyke trekvee voor een voertuig. Meestal geschiedt de roep tot ieder dier in't byzonder: dezen hebben de meest uiteenloopende namen; evenwel geeft men muilezels gaarne namen van bokken, als: blesbok, grysbok, enz. ossen die van bergen, als Potberg, Zwartberg en koeien heet men meis, als: bontmeis, rondemeis, enz. |
| |
I
In wordt vaak herhaald, b.v. hy is in die huis in, hy is in huis; in die somer in, in den zomer. Voorts zegt men: in die dag, over dag, des daags, in die straat, op straat, in die pad, op den weg (Eng. in the road, street). in wordt weggelaten, b.v. vroeger tijd voor in vr[oeger] t[yd]. |
Inboet, van ryen gewassen de ontbrekende byplanten. |
Inbrou. Een pappie inbrou, (iemand) vergeven. |
Indien, ww., ook: door dienen eene schuld afdoen. |
Ingee (ingeven), toegeven, wijken (Eng. to give in). |
Ingetrap, b.n., geheel vol. |
Ingevrete, ingekankerd. |
Ingroei, ook: inhalen met groeien. |
| |
| |
Inhardloop, ook: inhalen met hardloopen. |
Inja, ook: inhalen door ja (zie aldaar). |
Inkalwe. |
Inklim, bedr. ook: duchtig de waarheid zeggen b.v. sy klim hom in. |
Inkruip, ook: verdwynen, b.v. waar het jy ingekruip? waar zyt gy gebleven? |
Inloop, bedr. |
Insekt heeft den klemtoon op de eerste lettergreep (door invloed van het Engelsch). |
Inspring, ook: bedriegen, beetnemen (iemand). |
Intap, ook: inkeepen. |
Inwas (inwasschen). |
Inwerk, door werken eene achterstallige schuld voldoen. |
Is wordt somtyds weggelaten, b.v. Waar jou pa? waar is uw vader? Voorts gebruikt men het op Engelsche wijze, b.v. hoe is jou ma? hoe vaart uwe moeder? dis ik, ik ben het; en wanneer twee personen een geschil hebben en de een b.v. zegt: dis nie waar nie, betuigt de ander: dis (of ook eenvoudig is), 't is wel. Ook wordt het veelal met het voorgaand woord samengetrokken b.v. waar's hy? daar's hy. - Men zegt niet: Wie loop daar? of wie kom daar? en dergelijke, maar wie is dit wat daar loop, kom, enz.? |
| |
J
Ja (jagen), (zich) haasten, jachten; ook vervolgen (b.v. die os ja hom, die os vervolgt hem), maar in dezen zin nooit zonder voorwerp of bepaling gebruikt. |
Ja, byw. Dit wordt vaak vervangen door een zeker neus- of keelgeluid, hetwelk, tweemaal voortgebracht, neen beteekent. Ja nee gebruikt men b.v. by het toestemmen van iemands beswaar of afkeuring (b.v. ik kan hom in die saak nie syn sin gé nie. Andw. Ja nee, dit kan nie gaan nie. |
Jaagbesem, platte besem van ... met welke de korenhoop schoon geveegd wordt. |
Jaagspinnekop, groote lichtbruine of vale spin die zeer snel loopt. Ook vetvreter genoemd. De lichtbruine komt ook in de huizen. |
Jaard (Eng. yard), lengtemaat van 3 voet, thands meer gebruikelyk dan de el (Holl.); beiden vindt men op de maatstokken gemerkt; 3 yards = 4 ellen. |
Jaatje (ook Jata), verkorting van Beatrix. |
Jag, ww. jagen in den zin van wild vervolgen. Ook: vleeschelyke gemeenschap hebben. |
Jags, teellustig, van menschen. Men zegt ook groen. |
Jakhals, vos. |
Jakhalsbessie, zie volg. |
Jakhalsbos of jakhalsbossie, van 3 tot 6 voet hoog, eetbare bessen dragende. |
Jakhalsvool, hetzelfde als berghaan. Hy wordt zoo genoemd omdat zyn geschreeuw op dat van een vos gelykt. Hy heet ook lammervanger. |
Jamboes, zoete vrucht aan een hoogen boom die uit Indië afkomstig is, groeiende. |
Jammerte, medelyden. |
Jammer wees, medelyden hebben (b.v. ik is baiang jammer ver een arme mens); een jammerhart hêh, medelydend van aart zijn. |
Jan. Hy het Jan syn baatje aangetrek, hy is jaloersch (janloers, zegt men hier). |
Jan Frederik, soort vogel, in wiens geroep men dien naam meent te hooren. |
Jan Groentje, soort vogeltje, groen van kleur. |
Jan Piedewiet. Zoo wordt de bokmakierie ook genoemd. Het mannetje en wyfje van dezen vogel hebben een verschillend gefluit. 't Is schoon, beider afwisselend of door elkander klinkend geroep te hooren van (als men meent) Jan Piedewiet en digte by |
Jantje, Hollander. Voor 't Holl. Jantje zegt men hier Jannie. |
| |
| |
Japie, van Jakob. Nooit zegt men Jaap. |
Jarig beteekent ook: teellustig. Men zegt dus voor ik is jarig liever ik verjaar. Een jarige kerel is hier hetzelfde als in Holland een geile vent. |
Jekpleen (Eng. jackplane) voorlooper, soort schaaf. |
Jento, hoer. |
Jeuksiekte, schurft. Ook Skotse fiedel. |
Jil, den gek steken. |
Jillie (Eng. jelly), gelei. Te onderscheiden van selei. Jillie wordt van schapen- en beestenpooten gekookt; selei van vruchten. |
Job, karweitje. |
Jobskraaltjes, de harde peervormige vruchtjes eener grassoort, welke aaneengeregen den kleinen kinderen om den hals gehangen worden, opdat zy er op bijten en het uitkomen der tanden alzoo bevorderd worde. Ze heeten ook tandkraaltjes. |
Joegpeer, soort peer. |
Joeropika (Port. Geropiga), muskadelwijn, welke gisting door spiritus gedempt is; zeer zacht en zoet van smaak. |
Jollie (Eng. jolly), jolig, vrolyk. |
Jong of ou jong, mannelyke kleurling of bastaard; meestal bediende of werkman. Zyn naam is meestal een der gewone namen van blanken, vooral een bybelnaam, en als van neemt hy den naam zijns vaders of grootvaders aan. Doch ook allerhande zonderlinge namen zijn in gebruik, b.v. de namen van werelddeelen, landen, steden, plaatsen, enz. van personen uit de Geschiedenis en Mythologie, van maanden en dagen, ja wat niet al. Een klein lystje volge hier:
Abel |
Adam |
Afrika |
Agil (Achilles) |
Agus (August) |
Amerika |
Amsterdam |
Apollos (Apollo) |
April |
Arend |
Arie |
Arnols |
Aron |
Asie |
Baatjoe |
Bakies (Bacchus) |
Baron |
Basta |
Begin |
Beginsel |
Boeko |
Boesak |
Bonapart |
Booi |
Daantje |
Damon |
Dampie |
Dan |
Danster |
Daries (Darius) |
Dawid |
Desember |
Diederik |
Doemela |
Dollie |
Esau |
Europa |
Farie (Farao) |
Fewerwari (Februari) |
Floors (Floris) |
Fortuin |
Frans |
Galant |
Geswind |
Giestro |
Goliat |
Hendrik |
Isak |
Jakob |
Jannewari |
Jantje |
Jason |
Jonas |
Jongie |
Juli |
Juni |
Jupiter |
Kain |
Kaptein |
Karools (Carolus) |
Katoemela |
Kees |
Kiewiet |
Koos |
Kordon |
Kupido |
Kwint |
Liendert |
Maart |
Mattheus |
Mei |
Mentor |
Minnerol |
Napoleon |
Noag |
November |
Oktober |
Onverwag |
Oranje |
Paatje |
Paul |
Pedro |
Persens |
Platje |
Ram |
Saffier |
Salvester (Silvester) |
Sambro |
Saterdag |
Sildon |
Simri |
Sondag |
Stemmer (September) |
Sterreprag |
Swartrevier |
Trippens |
Vrydag |
Willem |
Windvool |
|
Jong, b.n. beteekent ook nieuw, in de uitdrukking jong beginner, iemand die nog niet lang een bedryf by de hand heeft, ook: ongetrouwd, b.v. jong meisie, maagd, ou jong meisje, oude vrijster. |
| |
| |
Jongetje wordt in tegenstelling van meisie tot zelfs van volwassen zoons eens huisgezins gebruikt. Men spreekt ook wel van jongetjekinders. Jongetjes buitenkamer is de buitenkamer waarin gewoonlyk de zoons slapen en de gasten van hun leeftyd ontfangen. Alleen zeer jonge zoontjes slapen in huis in de kinderkamer. |
Jongie, zie jong. |
Jongie is ook een gemeen z.n. Vgl. meidjie. |
Jonkmanskoek, zek. koek van gewone tulbandgrootte. |
Jood, ook: reizend negotie handelaar; bedrieglyke verkooper, smous. |
Jou, zie jy. |
Juds (Eng. judge), rechter. |
Jufvrouw. Elke fatsoenlyke getrouwde vrouw wordt dus genoemd. Mevrouw zegt men niet. Eene ongehuwde heet jonge jufrouw (of miss). |
Jukskei, stuk hout, dat door het juk der ossen gestoken wordt. Vier jukskeis maken afscheiding in een juk en scheiden twee aan twee de ossen van elkander. Een jukskei heeft eenigsins den vorm eener sabelscheede. De plaats Jukskeinek lykt, geschreven, weinig op Hollandsch. |
Julle, meerv. pers. en bezitt. voornaamwoord der 2e persoon. |
Jump (Eng.), bespringen, in den zin van stelen. |
Jy, enk. pers. voorn. van den 2en persoon. Hoewel men voor jy (en jou) ook wel u zegt, is dit meer een Belgicisme. De echt Kaapsche vereerende aanspraak bestaat in het noemen van den naam des aangesprokenen. Ook het bezitt. voorn der 2e persoon (uw) wordt in dit geval vermelden. Bv. iemand zendt zyn zoontje met een boodschap tot den Heer P. Het zoontje, by den Heer P. komende, zegt: Meneer P., pa vra, of Meneer P. nog kan seh hoe duur Meneer P. ver Meneer P. syn manel betaal het, Mynheer P., pa vraagt of U nog kunt zeggen hoe veel U voor Uw jas betaald hebt. Ook hoort men wel aldus spreken: Meneer P. moet (ver) jou maar thuis maak, Mynheer P., gy moet maar maken of gy te huis zyt. As een mens warm kos in jou maag het, kan jy altyd beter in slaap raak, wanneer men warm eten in zyne maag heeft, kan men altyd beter in slaap geraken. |
| |
K
Kaaiman, hagedisachtig dier, ong. 6 duim lang. Hy heet ook klipsalamander, omdat hy zich in de klipscheuren (rotsspleten) ophoudt; ook wel klipneuker, van wege zyne bewegingen tegen de klip op welke hy zit. |
Kaal, ook: bloot of naakt b.v. kaalvoet, blootsvoets; hy loop buite met syn kale kop, hy loopt blootshoofds buiten (kaalkop is evenwel haarloos hoofd); kaalgat, spiernaakt, ook zeer arm. ledig (b.v. hy kom met die kale mandjie weer, hy komt met het leege mandje terug). |
Kaalgaar, kabelgaren. |
Kaalgat, zie kaal. |
Kaalgatperske, soort perzik glad van schil. |
Kaap, de Kaapstad. Hy's Kaap toe, of na die Kaap, hy is naar de Kaapstad. |
Kaapse bees, rund van de oude, niet ingevoerde, Afrikaansche soort, met lange horens. |
Kaapse Kind, een te Kaapstad geborene. |
Kaapse mosterd, zonder zifting bereid, en sterker dan de Engelsche of Uitlandsche mosterd. |
Kaapse pad, Zoo oud als die Kaapse pad, zoo oud als de weg naar Kralingen. |
Kaapse skaap, groot soort schaap, met vetstaart; in de binnenlanden veel gehouden. |
Kabaai of nagkabaai, nachthemd. |
Kaf, ook: nutteloos mensch. |
Kafbok, groote wagen met hooge, meest van Spaansch riet gemaakte zijden, waarin men kaf vervoert. |
Kaffer, ww. negeren, mishandelen. |
Kaffer, ook scheldnaam voor Kleurlingen. |
| |
| |
Kafferboom, hooge soort boom, met altyd groen blad, oneetbare bessen dragende. |
Kafferkoring, soort graan. |
Kaffervink, vogel, zwart en geel van kleur. |
Kafferwaterlamoen, gemeen soort watermeloen, meest tot voeding van zwijnen gebruikt. |
Kafhok, schuur by den (dorsch) vloer ter bewaring van het kaf. |
Kaing, kaan. Betreffende kaing is een zeer geliefde anekdote in Zuid-Afrika in omloop. Een Engelsche landlooper kwam op eene boerenplaats aan, en vraagde de boerin wat te eten, en toen zy hem een stuk broot met vet gaf, zeide hy: Thank you for your kindness (ik dank u voor Uwe goedheid). De boerin, geen Engelsch kennende, meende uit het woord kindness te verstaan dat hy ook kaings op zyn brood begeerde, en in toorn ontstekende, zeide zy: Wat? jy astrante Engelsman! Is jy niet tevrede met een stuk vet en brood nie, en wil jy nog kaings boonop heh? En met deze en dergelyke woorden joeg zy hem weg. |
Kajaathout, zeker Oost-Indisch hout, zeer duurzaam, donker van kleur. |
Kaka, vuiligheid; een woord tot kinderen gesproken om hen van 't aanvatten enz. van iets terug te houden. Vaak zegt men: sies kaka! |
Kakkebalie, sekreetbalietje. |
Kakkerlakkie, watervloo. |
Kaladdiblaar, zeer groot blad eener plant, op varkblaar gelykend. 't Heet ook broodblaar omdat het onder brood gelegd wordt als dit gebakken wordt. |
Kalbasdop, helft, of bovenste stuk van een doorgezaagden kalbas. Overlangs half doorgezaagd levert hy een schepper in den wijnkelder; zie verder dop. |
Kalbasblaarpatat, soort patat. De bladeren der plant gelyken op die van de kalbasplant. |
Kalbaspeer, groote soort peer. |
Kalie. |
Kalifa, groot jaarlyksch feest der Slamschen. |
Kalkoen, Onder een Kalkoen uitgebroei, onnozel. |
Kalkoentje, soort vogeltje; ook soort veldbloem; door gelykenis van gedaante zoo genoemd. |
Kalossies, soort trosbloem. |
Kamaste, kamaschen, knooplaarzen zonder zolen. |
Kameelboom, groote soort boom, welks bladeren kameelen eten. |
Kamma, kwansuis. |
Kamrad, getand rad. |
Kan, zie beker. |
Kanans patat, plant in 't wild groeiende, welker wortel de varkens uitgraven en eten. |
Kanansdruiwe, soort druiven aan zeer grooten tros. |
Kaneelblom, soort veldbloem, een geur van kaneel verspreidende. |
Kaneelpeer, andere naam voor riekpeer. |
Kannabossie. |
Kannyntjie, konyn. |
Kant en wal. Die revier staat kant en wal, de rivier is geheel vol. |
Kantien, kroeg. |
Kantientje, blikken vaatje voor water, enz., ovaal en horizontaal gebogen. |
Kantoor, zie ook magistraatskantoor, en publieke kantoor. |
Kap, ww. ook altyd voor hakken gebruikt (even als de samenstellingen afkap, omkap, uitkap, enz.) Fig. berispen. |
Kaparring, schoeisel der Slamse, zynde een houten zool waar boven op een knopje dat tusschen den grooten en tweeden toon besloten, het schoeisel aan den voet bevestigd houdt. |
Kapater, gesneden bokkenram. Men zegt ook kapaterbok, en in den Vrystaat bokkapater. Als werkwoord wordt dit woord ook gebruikt, voor lubben. |
Kapawel, bn. mogelyk, wellicht (b.v. kapawel gaat hy dit o'erseh, licht gaat hy het overbrengen.) |
Kapkar, overdekte kar; ook toekar genoemd. |
| |
| |
Kapoetjie, kapoetjie, kapoetjie, uitdrukking van het galoppeeren eens paards. |
Kapokhoender, klein soort hoen. |
Kapokplant, zie melkbos. |
Kapokvooltjie, klein vogeltje, dat een nestje kunstig van kapok maakt, uit twee afdeelingen bestaande, namelyk behalve eene grootere voor het broeiende wijfie, onder de opening daarvan nog eene kleinere voor het mannetje hebbende. |
Kappie, hoofd- en nekbedeksel der vrouwen buiten 's huis (in négligé); ook van meisjes en kleine jongentjes. |
Kappies, zekere veldbloem, naar hare gedaante dus genoemd. Haar geur veroorzaakt hoofdpijn. |
Kapsies maak. |
Karbonaadje, karbonade. |
Kardoesie, papieren buisje. |
Karetdoos. |
Karkas, soutien (by naaisters in gebruik). Het Holl. karkas heet hier boog. |
Karkatje, strontje (aan't oog). |
Karmedik, verbastering van carduus benedictus, gezegende distel, als geneesmiddel tot maagversterking gebruikt. |
Karmelkspan, gemengd span van goede en kwade (menschen, enz.) |
Karmonk, geneesmiddel tegen besloten winden. |
Karnuffel, ww. zie frommel. |
Karos, gedroogde schapenvacht, tot lichaamsbedekking dienend. |
Karpêrd, paard byzonder gebruikt om de kar te trekken waarmede men uitrijdt: gewoonlyk kostbaarder en beter verzorgd dan de andere paarden. Meestal trekken er twee voor eene kar. Men heeft alzoo ook karesels. |
Karrebaar, groote soort wijnflesch. |
Karret, hout dat de bovenachtereinden der leere van een kar of wagen verbindt. |
Karroo grond, vruchtbare geele grond, als de Karroo, een groote streek lands in de binnenlanden, door de Hottentotten alzoo genoemd, en beteekenende droog. Gebrek aan water heeft dat oord voor den landbouw tot nu toe onbruikbaar gehouden; maar de schapenteelt gelukt er goed. |
Karweier, vrachtryder. |
Kasarm, lang gebouw in huurkamers verdeeld; buurt der lagere volksklas. |
Kasper of liever Ou Kasper, de Duivel. |
Kasta, kwansuis. Soms wordt het verdubbeld: kasta kasta. Dis kasta groot man, zegt men van een jong persoon die zich by volwassen menschen als zyns gelyken voegt. Enz. |
Kastage, b.n. voorgewende (b.v. hy is een kastage zendeling, hy doet zich voor als een zendeling). |
Kat. Van die katte verneuk. |
Katdoring (katdoorn), doornstruik met kleine verborgen dorens. Ook wag een bietje genoemd, omdat hy de voorbygaander aan de kleederen terughoudt. |
Katel, slaapbaar, ledekant zonder hemel. |
Katjepiering, witte bloem, op welker geur de geboren Afrikaander verzot is. |
Katoenplant, zie melkbos. |
Kats! weg kat! (Hoog. Katz(e)). |
Katswenk, bedwelmd. |
Katterig, katachtig valsch. |
Kauwtje. Men zegt dat een herkaauwend dier altyd een weinig spys in de mondholte moet overhouden, daar het anders niet meer tot herkauwen kan komen, en omkomt. Dan heeft het syn kauwtjie verloor. Men kan het evenwel behouden door het een ander kauwtje (een bolletje gras) te maken en in den bek te brengen. |
Keb (Eng. cab), huurkar. Men hoort ook wel kebkar. |
Keelderm, slokdarm. |
Keelskoonmaak, met de keel schrapen. |
Kees, achterste (billen). |
Keetje, verkorting van Ketura. Voor het Hollandsche Keetje zegt men hier meestal Nelie. |
Keil, wig; ook hooge manshoed, plat van bol. |
| |
| |
Kekkelbek of Kaatje Kekkelbek. |
Kelkie, glaasje op hoogen voet (bitter-glaasje); een woord in deze beteekenis veel meer dan in Holland gebruikt (b.v. twee kelkies wyn o'er tafel is nie te veel; sal ik u een kelkie wyn inskenk? een bottel hou ... kelkies). |
Kennetje, by't kinderspel, een stukje hout, dat een der spelers in een op den grond getrokken kring tracht te werpen, terwyl de anderen dit pogen terug te slaan. |
Kenta. |
Kep (Eng. cap), pet. |
Kerk. Jou kerk is uit (Vrystaat), uw ryk is uit. |
Kerkplaa(t)s, boerenplaats waar eene kerk (of oefeningshuis) staat, waar de bewoners van den omtrek samenkomen. |
Kerkskool. |
Kerrits (Eng. carriage), spoorwegrijtuig. |
Kêrs, kaars (ook Ned.) |
Kersbos, soort bos, op vochtige plaatsen groeiend, zwarte langwerpige bessen dragende. |
Ketagtig, spotachtig. |
Keukendief (kuikendief), roofvogel. |
Keur, soort boom. |
Kidleer (Eng. kid leather), kabretleder. Kidleerhandskoene, glacéhandschoenen. |
Kettel, onderveldsch voor ketel. |
Keuwel (keuvelen), het soort babbelen van zuigelingen. |
Kielerig, kittelachtig. |
Kielhouwer, houweel voor rotsachtigen grond, ook klippik geheeten, en welks ijser langer en puntiger is dan dat van de gewone pik die gewassen enz. uit losseren bodem loskapt. |
Kielie, kittelen. |
Kienhout. |
Kierie, wandelstok. |
Kies, mv. kieste. Men zegt ook kiestande. De oogtand heet ook oogkies. Voor kiespyn zegt men meestal tandpyn. |
Kiesieblare, keesjesblad of kaasjeskruid, eene malvasoort, de bladeren eener in 't wild groeiende plant; in eene pap gekookt, zyn zy zeer heilzaam voor zweeren. |
Kieslinse, soort linzen, welker eene vlakte de gedaante van de bovenvlakte eener kies heeft. De gewone soort heet klein linse. |
Kiesmielie, soort (witte) mielie, welker eene vlakte de gedaante van de bovenvlakte eener kies heeft. |
Kind zegt men ook van jong van dieren, b.v. daar die swarte hond is een kind van Ou Viktorie. |
Kinderkop of grootvrug(t), zeer groote zeer bittere lamoen, welks schil tot konfyt bereid wordt. |
Kits komt alleen als zn. voor, in de uitdrukking in een kits, in een omzien. |
Kittelerig, zie krieuwelerig. |
Klaar heh, klaar zyn. klaar kry, klaar komen. |
Klaas, ook: onnoozel mensch, als het Holl. Stoffel. |
Klaas Louws bossie, op kouterbossies gelykend bossie. |
Klam hoort men hier veel meer dan in Holland, en is het gewone woord voor vochtig. Klamme weer, een klamme huis, enz. |
Klammerig, eenigzins klam. |
Klapbroek, broek met eene klep van voren, naar de ouderwetsche mode. |
Klapklappertje, vogeltje, naar zijn wiekgeklop alzoo genoemd. |
Klapperdot, schertsend verachtelyke benaming voor menschelyk hoofd. |
Klauwsiekte, ziekte van den klauw van runderen, schapen en bokken. |
Klauwtjesolie, vet van afgekookte runderpooten. |
Klawer, ook: klaviertoets. |
Klawier, gewone naam voor piano en pianino. |
Kleedtafel, toilettafel. |
Kleem (Eng. claim), afdeeling delfgrond op de Diamantvelden. |
Klein, ook voor junior gebruikt, b.v. klein Jan van Wyk, in onderscheiding van ou Jan van Wyk, zyn vader of in 't algemeen, een ouder naamgenoot. Klein kêrel, jonkman, ou baas,
|
| |
| |
de oude baas; die klein baas, de jonge baas. ou noi, de oude jufvrouw (huismoeder), die klein noi, de dochter. |
Kleinneef, achterneef. |
Kleinnig, achternicht. |
Kleintje, [zie] noot by ander. |
Kleintongetje, altyd voor huig gebruikt. |
Kleivloer, zie blad, gaar, en misvloer. |
Klejong, verkorte uitspraak van kleinjong. |
Klemeid, verkorte uitspraak van klein meid. |
Kleursel, verkookte mos met spiritus, tot kleuring van wyn en brandewyn. |
Klip, gewone naam voor rots en keisteen. |
Klipbank, vaste rotslaag dicht onder de oppervlakte van den begroeiden grond. |
Klipbossie. |
Kliphard, zeer hard, b.v. van onrype vruchten, enz. Men misbruikt het ook voor regen, enz. |
Kliphout, soort berghout. |
Kliphoutgom, gom daaruit voortkomende. |
Klipneuker, zie kaaiman. |
Klipper, kleinere keisteen. |
Klipperig, rotsachtig; klippen bevattende. |
Klippik, zie kielhouwer. |
Klipsalamander, zie kaaiman. Vg. vergals. |
Klipskeur, rotsspleet. |
Klipspeul, met steentjes spelen, zooals in Holland met bikkels gespeeld wordt. Ook klip te late genoemd. |
Klipspringer, soort wilde bok, die zeer snel loopt, en in wyde sprongen over de steilste en gevaarlijkste afgronden en hellingen heensnelt. |
Klipswart. |
Klipsweet, mos op rotsen groeiend, geneesmiddel in kinderziekten. |
Klok, wordt nooit voor uurwerk gebruik. Dit heet altyd horlosie. Ook altyd voor bel of schel. |
Klokkiesgras, naar zyne gedaante zoo genoemd. Vgl. bewertjes. |
Klomp, menigte, b.v. een klomp skape. |
Klong, Klonkie, onvolwassen manlyke Kleurling. |
Klontjie, algemeen woord voor klein suikergebak. |
Kluitje, ook: Meel-, ryst-, of aardappelspys. in kluitvorm; leugen (nuance in beteekenis van het oud Hollandsche woord dat later klucht word). |
Knaapie, hoort men ook van vrouwen gebruikt, als sy is al een oue knapie. |
Knap, bw. naauwlyks; b.n. naauw b.v. hy was knap weg, toe kom daar een brief ver hom. die broek sit hom een bietje knap. |
Kneg, onderbaas, altyd een blanke. Een kleurling die het werk van een kneg doet, heet evenwel nooit kneg. |
Kneukel, met de vuist slaan. |
Knewel, groote in zyne soort, van kleinere dieren, b.v. ratten, gebezigd. |
Knewelbaard, bakkebaard. |
Knie. Op syn knie staan, op zyn kniën zitten. |
Kniehalter, ww. (een dier) den riem van den halster aan den poot bevestigen, ten einde het hard of wegloopen te beletten. |
Knikkertjes, zie frutangs. |
Knikspoor, dwarse holligheid in het rijpad, ook enkel knik genoemd. |
Knippie, van wyn, een zuren smaak, even als kraak (zie aldaar). - een knippie snuif, een snuifje. |
Knopbossie, soort bossie, om zyne knoppen zoo genoemd. |
Knopkierie, stok met grooten knop, uit olyvenhout gesneden, wapen der Hottentotten tot slaan en werpen. |
Knolkool, kool die uit een grooten onder den grond groeienden knol spruit. |
Knor, beknorren, overgankelyk gebruikt, b.v. hij knor hom. |
Knyper, in die knyper, in 't naauw. |
Koedoe, soort wilde bok, vyf voet hoog, met vier voet lange gedraaide horens. |
Koeël, kogel. De rechte spelling van dit en andere woorden waarin door de wegvalling van een medeklinker twee lettergrepen byna in elkander vloeien,
|
| |
| |
zou wellicht wezen door de weggevallen letter te vervangen door een nietgeaspireerde h, hus koehel. |
Koekiesbakker, Koekebakker. |
Koekmakranka, een Hottentotsch woord, Gethyllis spiralis. Het zoeken en uittrekken van dit plantje dat zich in't begin van den winter vertoont, is eene algemene verlustiging der Afrikanen. Op brandewijn getrokken, dient het tegen buikpyn. |
Koekoekse h[oenders]. |
Koerland. Van een traag mensch zegt men spreekwoordelyk: hy het van (die os) Koerland geëet. |
Koetie, vuistslag op het oog. |
Koffiepens. |
Kofiaas. |
Koggel, ww. plagen, eene nuance in de beteekenis van het oude kochelen, loeren. 't Wordt ook gezegd van een os die zyn jukgenoot met de horens kwelt. |
Koggelmannetje, soort hagedis, van zyn rondloeren (oud Hollandsch kochelen) zoo genoemd. |
Koggelstok, stok die een der horens van een koggelenden os met het juk verbindt, ten einde hem tot rust te dwingen. |
Kok, ml. en vr., dus ook kombuismeid. |
Kol, ook wit in de schyf (by schietoefeningen). |
Kolbroek, of Snees vark, kortpootig Sineesch varken, aldus genoemd naar Colebrook, die het alhier invoerde. De Slamschen noemen het vark en het langpootige varken swyn. |
Kolekki, zie botjie. |
Kolmol, soort mol met een kol geteekend. |
Kombèrs, kombaars, deken. |
Kombuis altyd voor keuken gebruikt. |
Kom in! kom binnen! |
Kommando, ook gewapende burgermacht, en krygstocht daarvan, b.v. hy was al driemaal op Kaffer-kommando, hy is reeds driemaal met die burgermacht tegen de Kaffers uitgetrokken. |
Kommissaris, zie ook magistraat. Voor die magistraat gaan; burgerlyk trouwen. |
Kommissie-vendisie. |
Komplemente seh, komplimenten doen. |
Kom soek maar, wegkruipertje (spel). |
Kom vang maar, krygertje (spel). Men zegt ook wel tikkie (even als in Holland). |
Kool. by my kool. |
Konstabel (Eng. Constable), diender. |
Kont, vrouwlyk schaamdeel. |
Kooi, meest gewoon woord voor bed. De Kaapsche taal bevat meer woorden by 't zeewezen in gebruik, als kombèrs, kombuis. |
Koop. Van dit werkwoord is behalve het regelmatig verleden deelwoord volgens het Kaapsch dialekt, gekoop, ook nog het uit de oude taal overgebleven gekog in gebruik. Even zoo is het met vele andere werkwoorden, als breng (gebreng en gebrag), dwing (gedwing en gedwonge) steek (gesteek en gestoke), enz. |
Koort (Eng. court), gerechtshof. |
Koor(t)ssiekte, typhus. |
Kop, gewoon woord voor hoofd als menschelyk lichaamsdeel (zeker ook door Hoogduitschen invloed, vgl...); ook in samenstellingen, als: kopdoek, hoofddoek, kopvel, huid van 't hoofd, enz. Men lette op uitdrukkingen als: kop gé (kop geven), toegeven, buigen in den zin van onderwerpen, kop intrek, bang zyn voor straf of slagen. Kop in één muts, twee handen op één buik, twee hoofden onder ééne kaproen. |
Koperkapel, zie bruinslang. |
Kophandelaar, geslepen handelaar. |
Kopkool, ronde kool, in tegenstelling van spitskool, spits uitgroeiende. |
Koppenent, hoofdeneind, zie ook: entse. |
Koppie. |
Koppie (Eng. copy), ww. kopieeren; zn. exemplaar. |
Koppieboek, schryfboek met voorschriften. |
Koppieskoek, zie ewenveeltjes. |
Kopseer, hoofdpijn. |
| |
| |
Kopskuw zegt men van een os die niet naar 't juk wil komen, en van een paard dat zich niet den toom wil laten aandoen, ook van een mensch die verlegen (beschaamd) is. |
Korente, krenten. Korentdruiwe zyn een klein soort druiven waarvan krenten gemaakt worden. |
Koringbeesie, soort beesie, rood van kleur, zich in het staande koren onthoudende. |
Koringboer, graanboer. |
Koringkoffie, aftreksel van gebrand en gemalen koren, op de wijze van koffie bereid. Somtyds worden koffieboonen en graankorrels (of garst of erwten) gemengd, en aldus bereid. |
Koringkriekie, soort krekel. |
Korneels, Kornelis. |
Korrel hou, mikken. De Duitscher zegt: aufs Korn nehmen! Koorn is vizier van 't schietgeweer. |
Korrelkonfyt, zie druiwekonfyt. |
Korrelkop, die slecht van humeur is. |
Korsdag, zie krismis. |
Kortkom, te kort komen. |
Kortkort, met korte tusschenpoozen. |
Kortpoothoender, soort hoen met korte pooten. |
Kos, zn., gewoon woord voor spijs en eten (b.v. die kos is klaar, die kos is opgeskep). |
Kossies (kostjes), stukjes vleesch, afvalletjes van 't slachten, met uien gestoofd. Ook smoortjes genoemd. |
Koudlei. Een paard dat bereden is of getrokken heeft, wordt aan den toom rondgeleid of koud gelei om door langzame afkoeling het koû vatten te voorkomen. |
Kouterbossie, bossie met geele bloempjes, snel verspreidend, snel verdorrend. |
Kouwtje, kooi (voor vogels). |
Kraaibessie, zwarte bes van het vliebos. |
Kraak, zn. barst, van glas, enz. Ook zegt men: die wyn het een kraak, of ook: een knippie, is een weinig zuur. |
Kraakamandel, soort amandel met zachten dop, gemakkelyk met de tanden te kraken. |
Kraal, open plek door een muur of heining van drooge takken besloten, tot bewaring van vee; men heeft beeskrale, skaapkrale, enz. |
Kraalbossie, wyd uitspreidend bossie, op geilen grond groeiend; de bladeren, geel van kleur, worden gebruikt om vellen mee geel te verwen. |
Krabbetjes, oorsierselen. |
Kraffie, karaf. |
Kramp. |
Krampdroppels. |
Krans, ook: hooge steile rand of bovenstuk van een berg, dat aan de kroonlyst (krans) van een gebouw doet denken. |
Kransvet, vet om de darmen. |
Kranswa, soort reiswagen. |
Krap (krabben), ook met de handen (al krabbende) zoeken, b.v. wat krap jy in die laai? Jy sal als deur mekaar krap. Wat zoekt jy in die lade? Gy zult alles overhoop halen. |
Kreet, krat (gevlochten teenenkorf waar aardewerk in vervoerd wordt), b.v. Kreet breekgoed. |
Krenk, gekrenktheid, knak, b.v. hy het een krenk, hy (zyne gezondheid of levenskracht) is geknakt. |
Kribbyter. |
Kriekie, krekel. |
Kriewelerig zegt men b.v. van een paard dat niet verdraagt aangevoerd te worden. |
Krikket, Eng. cricket, soort balspel. De Engelsche benamingen van het speeltuig enz. worden gebruikt, als: bat, kolf, ball, bal, enz. |
Krikvors, kikvorschlarve. |
Krink, krengen (omdraaien van het voorstel van een wagen). |
Krismis (Eng. Christmas,) meestal in plaats van Kerstmis gebruikt. Men zegt evenwel, even als op verscheidene plaatsen in Holland, Korsdag. |
Kristaldruiwe, soort druiven met een kristalachtigen schijn; by voorkeur tot opleiding van prieele gebruikt. |
Kristemens, blanke. |
Krit, zie kreet. |
Kroeg, gemeene buurt. |
| |
| |
Krokkie, Eng. croquet, soort balspel. By dit spel zijn de Engelsche termen in gebruik, als: ball, bal, mallet, hamer, arch, boog, pole ... croquet-set. |
Kromkop, scheldnaam. |
Krompokkeltje, soort beesie, dat de wyngaarden vernielt; naar zijn krommen rug dus genoemd. |
Krompraat, gebrekkig spreken, van vreemdelingen die de landstaal niet genoeg machtig zijn. |
Kros (Eng. to cross), (iem) een kans afwinnen. |
Kruië, kruid (plant) in geneeskundig gebruik. |
Kruietee, aftreksel van zeker veld- en bergkruid. |
Kruipmol, soort mol die dicht onder de oppervlakte van den grond vroet, zoodat men zijne gangen zien kan. |
Kruipseer, voortvretende zweer. |
Kruisbande, galgen in den zin van broekdragers. |
Kruis en dwars, in alle richtingen door elkaâr. |
Kry (krygen), ook ontmoeten, b.v. ik het oupa langs die pad gekry, ik heb grootvader onderweg ontmoet. Het Hollandsch het is by dit woord weggevallen in uitdrukkingen als: ik kryg het warm, ik kry warm; koud kry, benauwd kry. Voorts lette men op seer kry, pyn krygen; lekker kry, aangenaam aangedaan worden; klaar kry, het werk afgedaan krygen. |
Kuier, een bezoek afleggen. Een kind kuier beteekent, een kind op den arm heen en weer dragen ten einde het zoet te houden of te maken. |
Kuiertje, bezoek. Een kuiertje maak, een bezoek brengen. |
Kuifkop, gekuifd, b.v.... |
Kuikenbors, kippenborst. |
Kuipbalie of kuip, groote kuip waarin de uitgeperste doppe (druivenschillen) met den most gedaan worden om te gisten. |
Kujawel, de vrucht van den Kujawelboom. |
Kurk, ook: kruk. Voor kurk op eene flesch zegt men prop. (Men verwisselt by 't lezen ligt zulke woorden als troon en toorn, sterk en strek, enz.) |
Kurktrekker of horingboor, avegaar. |
Kurper, zekere riviervisch. Holl. karper. |
Kurts, kurts, klanknabootsing van het treden met krakende laarzen. |
Kwaad, ook altyd gebruikt voor boos, misnoegd. |
Kwaaddoenerig, geneigd om kwaad te doen. |
Kwaartje, kwartdaalder, 4 1/2 penny of 4 oulap en een stuiwer (fo.22 1/2). |
Kwai, stipt, streng op werk dat men laat verrichten. |
Kwaikop, die kwai is. |
Kwarison, soort bergkruid, tegen hartkwalen gebruikt. |
Kwast, twistziek mensch. |
Kwasterig, twistziek. |
Kweeper (mv. kweepers) kweepeer. Men maakt er konfyt, sambal en selei van. |
Kwienkoei (Vrystaat), onvruchtbare koe. |
Kwint of uitkwint, afrossen. |
| |
Zachte K
Kaab. |
Kaard (Eng. guard) kondukteur op den spoorweg. |
Kini (Eng. guinea) = 21 shillings (ƒ12.60). |
Koeanno, guano. |
Koenie, schietknikker. |
| |
L
Laai laai, allerhande soort (b.v. in die winkel is laai laai ...) |
Laat dop, weggaan. |
Laat loop, weggaan. |
Laat los, of enkel los, loslaten (b.v. jy moet los die touw, jy moet laat los die touw) Vgl. hou vas. |
Laa(t)st. De Afrikaner zegt gaarne die laaste voor allen, b.v. ik het een vliëmasien wat die laaste vlie in die huis wegvang, ik heb een toestel om vliegen te vangen, [dat] het huis van alle vliegen zuivert. |
Laat staan, zich afhouden van, b.v. jy moet dit gelaat staan heh, gy hadt uwe
|
| |
| |
handen daarvan moeten afhouden, dat niet aangeroerd hebben. Laat staan maar! laat het maar blyven! |
Laat vat, weggaan. |
Labarring, Slamsche tamboerijn. |
Labirint. In die labirint wees, schaarsch van geld zijn. |
Lag. lag ver (voor), lachen om. lag kry, moeten lachen (lachlust krygen). Ik is dik van die lag, ik ben vol lachen. |
Lager (Hd.), legerplaats. |
Laggerig, lachziek. |
Laksel, meelspijs, even als vermicelli. Ook slinger om die smoel genoemd. |
Laksman, beul. |
Lammertjeskruie, gewas met fyne bladeren, op (merino) lammerwol gelykend. Op brandewijn afgetrokken, dient het ter maagversterking. |
Lammervanger, roofvogel, ook berghaan en jakhalsvool genoemd. |
Lamoen (limoen), sinaasappel, oranje. Men zegt ook wel soet lamoen, in onderscheiding van suur lamoen en bitter lamoen. |
Lampetbeker, zie beker. |
Lamsiekte, verlammingsziekte onder het vee. Velen slachten de zieke dieren en eten ze. |
Land, ontschepen, meer dan in Holland alzoo gebruikt (door invloed van het Engelsch). |
Landdros, distriksmagistraat in den Vrijstaat. |
Land(s)ertjie, kleine soort erwt die op 't land gezaaid wordt, in tegenstelling van tuinertjies die in den tuin geplant worden. |
Langs, voorz., ook naast., b.v. hy sit langs hom, hy zit naast hem. langs an, byw. daarnaast. |
Langwa, paal of stang welke de twee assen eens wagens verbindt. |
Laning, laan. |
Lank, lankal, voorlang. lanktyd, lang geleden. |
Lap. By brandsiekte onder die vee gaat die hare lap lap af, d.i. by plekken. |
Las, ww. geestryken drank drinken (laag woord). |
Lat. Iemand onder de lat kry, iemand afrossen. |
Lat, dat (voegw.), b.v. ik zeh lat dit waar is, ik zeg dat het waar is. Het volgende is een gezegde van een Grikwa: Jih sil soe lank die ooitgebrande kos iet, toe lat joe laste tjiestand geoeit had. Gy zult zoo lang die uitgebrande kost (kanen) eten tot dat uw laatste kies uit is. |
Lawe, aangezicht en borst van een bewustelooze of uitgeputte wasschen. Is dit het Fransche laver? |
Lawendel (lavendel). lawendel verkoop, ook: veesten. |
Leegte, laagte. |
Leer, beschot van een wagen. |
Leer, ww. wordt met een b.n. gebruikt waar het Holl. het afgeleide z.n. bezigt, b.v. sy sal gauw ver haar wild leer, zy zal haar spoedig wildheid leeren, of leeren wild te zyn. |
Leerboom, bovenlijst van den leer. |
Leerwa, zie beskotwa. |
Lees, ook: huisgodsdienst houden (bestaande in lezen, zingen, en bidden); ook wel een stukkie lees. |
Lèh, leggen en liggen. Voor leggen zegt men dikwyls set. (hetwelk zie). |
Lèher (legger), wynmaat. Zie gelling en halfaam. |
Lehherig, tot liggen geneigd, als die ziek voelen. |
Lei (leiden), in 't byzonder, voor een span trekkend vee uitgaan, het voorste paar met een riem of touw leidende: dit geschiedt by het ploegen altyd, maar by het ryden alleen dan wanneer runderen trekken en men door een dorp of bewoonde plek rijdt. |
Leier, een die voor trekkend vee uit gaat, zie lei; ook blikken buis by het in en overtappen der wynvaten in gebruik. |
Lekker, ook veel voor aangenaam gebruikt (b.v. een lekker pen, pen waarmee men gemaklyk schrijft; lekker kry, aangenaam aangedaan worden); ook voor ... b.v. lekker seer kry, lekker seh, (iem.) goed de waarheid zeggen. |
| |
| |
Lekkergoed, lekkers. |
Lemmetje, kleine soort zure limoen; tot konfyt gemaakt; of ook in azyn ingelegd, tot smakelyk byvoegsel der spijzen. |
Lemswoel (Eng. lambswool), borduurwol. |
Lepel: syn lepel in die dak steek beteekent in den Vrijstaat: bankroet gaan. Elders zegt men met dezelfde bedoeling: die skaapskaar in die dak steek, nl. na 't scheeren der schapen. |
Letterink, merkinkt. Letteren met de naald is ongebruikelyk. |
Lettie, Letje, verkorting en verkleining van Aletta. |
Liederwys, zangwijze op de Psalmen en Gezangen, verschillend van die welke in de kerkboeken voorkomen. |
Liefhebster. De vervrouwelijkende uitgang ster is hier slechts een overblyfsel, en enkel in reeds als zoodanig bestaande woorden gebruikelyk doch overigens niet verstaan. Een zeker deftig Afrikaander had eens eene Hollandsche vrouw hooren zeggen ‘dat zy een liefhebster van visch was’; dit woord liefhebster klonk hem geweldig hoog, en dus mooi en gebruikens waardig; en weldra wist hy met groote zelfvoldoening te zeggen, ‘dat hy een liefhebster van de jacht was’. - Zoo hoort men ook dikwijls het ben van den 1. persoon voor den 3. persoon misbruiken. |
Liekie (liede ken), liedje. door oude menschen nog gebruikt. |
Lieplap, landlooper, leeglooper. |
Liewers, liewerster, lierster, liever. |
Lighuis (Eng. lighthouse), vuurtoren. |
Liksens (Eng. licence), patent. |
Linie (Lenie), (Leentje), verkorting van Magdalena of Helena. |
Linne. Zoo noemt men vaak katoen, als blinklinne, Horakslinne, enz. |
Lit (mv. litte), lid in den zin van gewricht; maar lid, mv. lede, een dergenen die eene vereeniging vormen. Ook zegt men: ik het pyn deur al myn lede. |
Loeder, hoer. |
Loekwart, de zuurachtige vrucht van den loekwartboom. |
Loens, loenserig, lui- en skelmagtig, op gelegenheid loerend om zich uit een werk uit te draaien (er zich van af te maken). |
Lokkies, krullen: vrouwlyke haardracht. |
Lol, zaniken. |
Lollepot, zaniker. |
Lons, (een paard) aan een riem laten ronddraven, ten einde het te vermoeien en tam te maken, zoodat men het gemaklyker opzadelen kan. |
Loop, ww. ook weggaan (b.v. kom, ons moet loop, kom, wy moeten weggaan). Ook wordt het vaak gebruikt waar de Hollander gaan zegt, b.v. loop haal die koerant, ga de krant halen; loop lèh, gaan liggen, enz. Doch men bezigt hier ook gaan. |
Los, ww. loslaten (b.v. net soo's ik die touw los, val hy teun die grond, toen ik het touw los liet, viel hy op den grond). |
Loshaak. |
Losieshuis. |
Lospitperske, perzik welks vleesch niet met den steen vergroeid is, hetgeen wel het geval is by de taaipitperske. |
Lospraat, onbedacht spreken. |
Lot, ook: kaveling (Eng. lot). Ik het die boeke by die lot gekog, d.i. by den hoop, niet volgens gespecificeerde prijsbepaling. |
Lot (Vrystaat), bepaalde vorm van een rund of paard. |
Luiters, ontveinzend (b.v. ik hou (vir) myn dood luiters, ik doe of ik nergens van weet). |
Lunsriem, van een rytuigwiel, scheldnaam voor Engelschman (in de binnelanden.) |
Lusern (lucerne), spurrie als voeder voor struisvogels gebruikt. |
Lushuisie, prieel (vgl. prieel). |
Lyf. Hy hou syn lijf preekant, hy stelt zich aan als predikant. met die lyf (dronk), dronken. |
Lyfjong en lyfmeid zijn uitdrukkingen uit den slaventijd en beteekenen een slaaf of slavin in byzondere dienst
|
| |
| |
van eenig persoon. Als spreekwoord is nog overig: ik maak staat op myn lyfjong, ik durf. |
Lyk (Eng. to like), houden van (b.v. ik lyk dit nie dat jy saans so laat by die huis kom, het staat my niet aan dat gy 's avonds zoo laat thuis komt.) |
Lyn, z.n. ook voor regel gebruikt by de letterrijen in boeken. |
Lyn, ww., liniëeren. |
| |
M
Maai. loop na jou maai (of jou moer), verwensching. |
Maak wordt veelvuldig gebezigd waar de Hollander doen zegt, b.v. Wat maak jy daar? wat doet gy daar (Hd. was machts du da?) Moe nie so maak nie, gy moet dat niet doen; maak oop die deur, doe de deur open; ons maak saam! laat ons samen doen! enz. Maak haastig! haast u! Wat maak daarmee? Wat daarmee te maken? (iem) seer maak, zeer doen. Exame maak, eksamen doen. een wandeling maak, eene wandeling doen. Voorts: niks, min uit iets maak, iets als niets of ligt achten, zoo dat men niet terugdeinst het te doen. baiang, min van iemand maak, iemand hoog, minachten, ongeluk maak, een ongeluk krygen.
Hier zij opgemerkt dat het Afrikaansch vaak de bepalingen achter het gezegde plaatst, waar het Hollandsch liever of uitsluitend met het gezegde sluit. Evenzoo het voorwerp. Men kan dikwyls naar believen het voorwerp tusschen het hulp- en hoofdwerkwoord, of ook geheel achter aan plaatsen, b.v. het jy dit gelees? of het jy gelees dit? hebt gy dat gelezen? ik moet (wil, enz.) die saak ondersoek of ik moet (wil) ondersoek die saak, ik moet (wil, kan, mag, enz.) die zaak onderzoeken. Deze laatste constructie geschiedt nog gemaklyker wanneer-als voornamelyk door minder ontwikkelden gedaan wordt-het voorwerp het voorzetsel vir voor zich krygt, en daardoor als tot een gezegde wordt, b.v. het jy gesien ver Jan?, in welk geval men anders niet zal zeggen het jy gesien Jan? maar het jy Jan gesien?. |
Maal, ww. ook: by sommige spelen de orde der spelenden bepalen b.v. wie een albaster of klip het dichtst by een bepaald punt kan schieten of werpen, speelt eerst, enz. |
Maand. Dit woord wordt meestal achter den naam der maand gevoegd, als: Maartmaand, enz; Vgl. jong. |
Maanhare. Nooit zegt men mane. |
Maar wordt dikwijls voor andwoorden gevoegd. Byv. Hoe laat kom die trein in? Andw. Maar ik weet tog nie. Of: Ik sou tog nie kan seh nie. |
Maarbol, bloembol van de maarman, waarvan eene stroop gekookt wordt die tegen kink- en andere hoest dient. |
Maarman (magerman), bolgewas met langen dunnen stengel. |
Maarmannetje, zeker vogeltje. |
Maars, aars. Ook Amst[erdams]. |
Maaster (Eng.) Die maaster is de bestuurder der Weeskamer. |
Maat beteekent in 't byzonder gepaarde, niet alleen wat menschen, maar ook wat dieren en zelfs levenlooze voorwerpen betref. Bv. hoe kom soek jy nie een maat ver jou nie? Waarom wilt gy niet trouwen? Gister slaat ik by daar die bossie een slang dood, en vandag skiet ik daar syn maat. - Daar die skoen is die maat van die wat ik hier aan het, die schoen is die weerga van dien welken ik aan het. |
Mag, ww., mogen; enz. Zie ge-. |
Mag (macht). Hy het te min mag om die plaas goed te bewerk, d.i. te weinig middelen. |
Magistraat (Eng. Resident Magistrate), hoofd van het plaatselyk bestuur. In den regel is de magistraat tevens Siwiele Kommissaris (Civil Commissioner) of Hoofd van de Afdeeling. |
| |
| |
Magistraatshof of -kantoor, ook wel publieke kantoor of enkel kantoor genoemd, raadhuis, gemeentehuis. |
Maiterboks (Eng. mitre-box), verstekhaak. |
Mak, van meisjes, mansgek, al te vry met jongetjes. |
Makketees. |
Maklik wordt ook aldus gebruikt, b.v. dit reent dat nie maklik is nie, zooals men in Holland wel zegt: het regent ongemakkelijk. |
Makou, soort eend. |
Malbaar (Malabaai). Een kleurling met lange gladde haren wordt zoo genoemd. Ook iemand ‘die niet op den mond gevallen is,’ of, zoo als men hier zegt, die zyn mond niet voor niet den kost geeft. |
Maleklip, kinderspel, dat hier met klippe, doch in Holland met runderkoten gespeeld wordt en daar boeren heet. |
Malgepeuterd. |
Malkop, zot, nie heeltemaal reg nie, niet recht wijs. |
Malkoppie, soort beesie, om zijne byzondere wijze van hard te loopen zoo genoemd. |
Mamma, mamme of máme, ma. |
Man, beteekent vaak blanke (man) in tegenstelling van jong (kleurling), b.v. op een distansie kan een mens dikwils moeilyk een man en een jong onderskei, op een afstand kan men dikwyls moeilyk een blanke van een kleurling onderscheiden. |
Mandje. |
Mandoor, hoofd van een troep werkvolk. |
Manel, gekleede jas. |
Mangel, amandel, namelyk de keelklier, niet de boomvrucht. Mv. mangels. |
Ma(n)krol, soort koekje. |
Marketenter, iemand die een Sneesvraggie rydt. |
Marmokkie, marmotje. |
Masembanker, soort zeevisch. |
Maskie (mag geschiên), laat het zyn, hoewel, b.v. dis nou te laat om te gaan. Andw. maskie (of maskie is dit laat), ik ga daarom. 't Is nu te laat om te gaan. Andw. Het zij zoo, maar ik ga toch. |
Mater, 't zelfde als maat, gezel. |
Matjesgoed, soort gewas waarvan matten gevlochten worden, en dat ook tot vastnaaien van linnen zakken dient. |
Mawer, mager. |
Meebos, abrikoos. Eene verbastering van het Arabiese musmusj. Men hoort het woord meestal in de samenstelling meeboskonfyt. |
Meid, volwassen kleurlinge. Meiden hebben meestal gewone Christennamen, als Mietje, Saartje of Sarie, Jannetje, Styntje, Loeisa, Lys, Klara, enz. Ware meidennamen zyn: Roslyn (Rosalyn), Fila of Filie, Spasie, Jana, Sina. Andere namen zyn Pamela,... Meidjie (zie aldaar) is ook een eigennaam, even als Jongie. Ter onderscheiding wordt achter den naam der meid nog die haars vaders of echtgenoots gevoegd, b.v. Maria Noag, Maria, dochter van Noach, Karlina Albert, Karolina, de vrouw van Albert. |
Meidjie, onvolwassen kleurlinge, wel te onderscheiden van meissie (of dogtertjie). Zie meid. |
Meis, zie hyt. |
Meisie, blank meisje (Vgl. meidjie en dogtertje). Dit woord staat ook in de plaats van vrouwlyk, b.v. meisiemens, mensch van 't vrouwlyk geslacht, meisiekind, vrouwlyk kind, meisieperd, merrie. (Men zegt wel jongetjekind, en jongetjemens maar niet jongetjeperd.) |
Melkbos, bossie, zoo genoemd om het scherp melkachtig sap, dat uit de gebroken takken loopt. De Botanische naam is Gomphocarpus lanceolatus. 't Heet ook Katoenplant en kapokplant, om het katoen- of kapokachtige dons in de zaadbuis. |
Memme, memmele, zoo noemen kinderen hunne oude minnen en oppasters. |
Mens. een mens, gewone uitdrukking voor men, ook wel voor my b.v. Kyk, Meneer, hoe slaat hy vir een mens,
|
| |
| |
zie, mynheer, hoe slaat hy my. Mense beteekent ook: familie, b.v. die Malangs mense, de familie Malan; hoe's jou mense? hoe vaart uwe familie (huisgezin)? ook bezoeker of bezoekers, b.v. daar's mense, er is visite; daar's mense wat meneer wil spreek, daar is iemand (zyn menschen) om mynheer te spreken. mens alleen, geheel alleen (Vgl. stokkie, vinger). |
Mep (Eng. map), landkaart. |
Merk, ook lidteeken. |
Meul, molen. Verkl. meuletje. |
Meulnaar, molenaar. |
Middag, ook etenstyd, nl. van het middagmaal (b.v. dis middag = gy moet komen eten (al is het ook pas 11 uur). |
Middel, uitgesproken mirrel, midden. In die middel wees, twyfelen wat te doen. |
Middelman, middellat in 't houten raam van een scherm. |
Middelnaam, zie agternaam. |
Middels, mv. van middel. |
Mied, mv. miedens, myt, nl.... |
Mielies, Turksch koren. |
Mier, vol miere, onrustig, niet op eene plaats kunnende blyven. |
Miergras, soort fyn gras. |
Miershoop, mierenhoop. |
Mieta, naamgenoot. |
Mietje heu [sic!] |
Miks (Eng. mix), mengen. |
Min, meestal voor weinig gebezigd. 't Komt ook veel voor in de uitdrukkingen als: ik ga na kooi, mar slaap is min, ik ging naar bed, doch kon niet slapen. |
Mis, mist, mest, jonge jufvrouw (Eng. miss). |
Misbank, lage wolk, over de rivieren. |
Misblom, 'tzelfde als misryblom. |
Misbol, paardenvyg. |
Miskruier, een kever, die uit dierlyke uitwerpselen ballen vormt, welke hy achteruitstootende op een geschikte plaats brengt en daar begraaft, waar ze tot uitbroeien zijner jongen dienen en ook tot wintervoedsel. Hy heet ook: strontkruier. scarabaeus sacer. |
Mispelblom, mispelbloesem. |
Mispelgras of Turkna'el. |
Mis ry, zie misryblom. |
Misryblom, groote roode bloem die omstreeks den tyd bloeit wanneer de korenboeren de mest uit de kralen naar de zaailanden rijden, kort voor den ploegtijd, dus in (Maart en) April. |
Missies (Eng. mistress), jufvrouw, mevrouw. |
Misteek (Eng. mistake), vergissing. |
Mister (Eng.) mynheer (met den naam des persoons er bygevoegd). |
Misvloer, hetzelfde als kleivloer. Zoo genoemd omdat zulke vloeren geregeld eens of meermalen per week met water verdunde rundermest uitgesmeerd worden, ten einde ze in stand te houden, daar zy anders door het loopen daarop meer en meer tot stof overgaan. In vele boerenwoningen, en ook in dorpshuizen, vindt men nog mistvloeren, 'tzy door het geheele gebouw, 'tzy slechts in enkele vertrekken. De dorschvloeren zyn ook kleivloeren, en worden vóór het trappen telkens op dezelfde wyze gesmeerd. |
Moeder. In sommige familien heerscht het gebruik om de eigen moeder ma, doch de schoonmoeder moeder te noemen. Vgl. vader. |
Moedersalig, moederziel, in moedersalig alleen. |
Moeg, moede, vermoeid. |
Moe nie! moet niet! laat af! |
Moer (moêr), lang voorvoegsel, als in moersleg, moervrot (moerverrot), zeer slecht. Moerneuker is een lage scheldnaam. |
Moes, mosch. |
Moesoek, z.n., meerdere, b.v. hy het syn moesoek gekry, hy heeft zyn baas (meester) gekregen. Ook ww., om de meerderheid stryden, b.v. hul moesoek met mekaar, zy zien wie baas zal wezen. |
Mof, mv. mowwe, in 't algemeen ook: vreemdeling, van menschen en sommige dieren gebruikt als mofbees, in onderscheiding van 't Afrikaander rund en het Damarabees. |
| |
| |
Mofskaap, merinoschaap, in tegenstelling van 't Afrikaanderschaap. |
Mohre. |
Moker, ww. |
Molat. |
Mondslag, maal, b.v. ik sal een goeie mondslag maak. |
Mondsnuif, snuif die (door Kleurlingen) gegeten en daartoe met opium of dergelyke stoffen toebereid wordt. |
Mooi beteekent ook: genoegzaam b.v. ik kan nie mooi sten nie, ik kan't niet goed genoeg zien; ons sal weg ry, as dit mooi dag is, wy zullen wegrijden als de dag is aangebroken. |
Moontlik, mogelyk. |
Moor (Moorden), overwerken en zich overwerken b.v. hy moor syn pêrre al te baing of hy overeis syn pêrre, laat hen te veel werken; een mens moor (of verniel) alte veul van laat opsit. |
Mop. |
Morrie, verkorting van Maurits. |
Mos, z.n. most. |
Mos, byw. immers. |
Mootjes, snoek in mooten verkocht. |
Mosambieker, ook een scheldnaam voor een kleurling. |
Mosbalie, balie of tot die onder de trapbalie geplaatst wordt om de most daaruit op te vangen. |
Mosbolletje, bolletje dat zoet gemaakt is door bereiding met most, hetzy versch van druiven, of van met kokend water aan 't gisten gebrachte rozynen. Die bolletjies worden verder midden door gesneden en in den oven gedroogd, en heeten dan (mos) beschuit, hetwelk den bezoekers by de thee of koffie aangeboden wordt. |
Mosdop, kalbas waarvan de kop afgenomen is en die dient om most, of daar deze maar zelden voorhanden is, rozynen in te laten gisten by de koekbereiding. |
Moskonfyt, tot stroop verkookte most. Deze konfyt is geheel vloeibaar, als stroop; alle andere konfyt is ingelegde vruchten. |
Mosseltje, kleine musch. |
Motby, groot insekt met langen angel, dat de byennesten berooft, en zeer giftig genoemd. |
Moweere, kwellen, verontrusten, aanranden. |
Muishond. |
Muishondblare, of geneesblare, op zweeren gelegd. |
Muisvool, zekere vogel van kleur en vorm van kop op een muis gelykend, groote verwoestingen in de vruchten aanrichtend. |
Mukkeldon, verbastering van knuckle down, de hand op den grond by't knikkerschieten. |
Murg, merk. |
Murg van al die groentes, soort pompoen, zeer hoog geacht. Men heeft eene kleine komvormige, en eene groote varieteit. |
Muskusgras, zie Turk naal. |
Myl, de Eng. myl (1.6 kilometer), ong. 20 min. gaans. In 't ruwe rekent men de afstanden gewoonlyk by uren, nl. rydens. Meent men uren gaans, dan zegt men volledig: uur te voet. |
Myn, ook: my. Voor het Hollandsche de (of het) myne zegt men hier: myne of ook wel myn syn. Vgl. syn. |
Myn magtig! myn skepsel! uitroepen van verwondering, enz. |
Myna, Mynie. |
| |
N
Na (naar) wordt soms weggelaten waar het Hollandsch het gebruikt. Zie toe. Zie ook voor. |
Naaldekoker, korenbout (zeker langlywig gevleugeld insekt). |
Naalskrap (nagelschrap), zeer schrap, zeer juist op de maat. |
Naam. |
Naasagter, naasvoor, zie agteresel en hot. |
Naasohermohre, overovermorgen. |
Naat (mv. nate), naad. Op die naat van syn rug leh, plat achterover liggen. |
Nadirjakhals, kwaadaardige soort vos. |
Nadruiwe, tweede oogst aan jonge wingert, die dikwyls eerst in April wordt afgeperst. Ook de druiven van
|
| |
| |
den zelfden oogst, by 't snyden aan de wynstokken achtergebleven. |
Nagmuis, groote soort muis, op den rug gestreept gelyk de veldmuis, maar van deze onderscheiden door lichter kleur en witten buik. |
Nagskaal, nachtschade (bella donna). |
Nagslang, kleine bonte slang, zeer vergiftig. |
Naloop, ww. zie deurloop. |
Namakwa (Namaqua). |
Nartje (Arab. naranja), kleine soort oranjeappel. Men heeft platte nartjes, rood van schil, en groenskilnartjes, groen of rood van schil, doch meer rond en by den steel met een knop voorzien. |
Nat lei, water afleiden, in tuinen, wyngaarden, enz. |
Nauw beteekent dikwijls smal of dun, overeenkomstig het Engelsch narrow. Zeer gewoon is de uitdrukking nauwe ontkoming (narrow escape). nauw strop trek, zeer in 't nauw zijn. |
Nawaarde, verklaring. [sic!] |
Nee (neen), zie ja. Nee wat! eenigzins geestdriftige ontkenning of weigering. |
Neef, door de voornaam, of ook den familienaam, des aangesprokenen gevolgd, dient als beleefdheidstitel tusschen de mannen, even als nig tusschen de vrouwen. Maar zoo een der twee personen aanmerkelyk ouder is, heet hy oom (of tante). |
Neem. An iets neem, iets (uit nieuwsgierigheid) aanvatten. Vgl. vat. |
Neh? (eh wordt hier niet als êh uitgesproken, als in de andere woorden op eh, maar als e in ben.) Niet waar? Vertrouwelyk woord (b.v. hul laat jou nou tog al te baiang werk, neh? Men laat u nu toch al te veel werken, niet waar?) Korter uitgesproken, wordt het ook aldus gebezigd, b.v. ik het hom eers met sagtheid behandel; neh; toe met strengheid; neh; nou laat ik hom an homself oër, ik heb hem eerst met zachtheid behandeld; dit hielp niet; toen met strengheid; ook dit baatte niet; nu laat ik hem aan zichzelven over. |
Neheweeks boontje, soort witte boon, tusschen welker planting en inzameling negenweken verloopen. |
Nek, zie hals. Ook: verbinding van twee bergen, als eene uitholling tusschen die. |
Neke, hoort men wel voor negen. |
Nekhoutjie, zie draaghoutje. |
Nenne. |
Nes, vw. net als. |
Net, byw. enkel (b.v. dis net jy wat myn kom opsoek het, gy alleen zyt my komen opzoeken), in der daad, b.v. die tafel is net goed gemaak, die tafel is zeer goed gemaakt (of ook juist goed). net nou, dadelyk (b.v. ik kom net nou weer, ik kom dadelyk terug). |
Nettorine (nectarine), soort taaipit perzik, glad van schil, en zeer laat, in't laatst van February rypend. |
Neuk, ww. slaan (gemeen woord). |
Neuk, z.n. laag woord voor slag of soort. |
Neulerig, zanikend. |
Nie, niet, midden in een volzin voorkomende, wordt aan't einde daarvan herhaald (b.v. ik weet nie, maar ik wil nie weet nie, enz.) Als op den ontkennenden hoofdzin een afhanklyke zin volgt, komt het tweede nie eerst achter dezen laatste, b.v. ik het nie geseh dat dit waar is nie, ik heb niet gezegd dat het waar is; het jy nie geweet jy moet sóo maak nie? hebt gy niet geweten dat gy zoo moet doen? Ook vult het de woorden nooit, niks, nerrens, enz. op deze wyze aan, b.v. nooit nie; ik was nooit daar nie, enz. Nie staat ook in plaats van geen, gelyk b.v. een geleerde Afrikaner die zyne moedertaal veracht, en in tegenwerking van die opkomende volkstaal, een zoogenaamd Zuid-Afrikaansch Spel- en Leesboek vervaardigd heeft (als bewijs dat ‘eenvoudig Hollandsch’ hier de volkstaal is) op bl. 98 en 99 van dat boekje schryft: ‘Als iemand zegt dat hy Hollandsch spreekt, en zich dan uitlaat als volgt: Ik het reg nie vir hom geken nie, dan spreekt hy niet waarheid, dit is geen Hollandsch’.
|
| |
| |
Wonderlyk: in het woord zelf waarin hy zyne veroordeling van anderen uitspreekt, veroordeelt hy zichzelven: een treffend staaltje van de oordeelende kracht der waarheid! In gezegd boekje kan men vele plaatsen aanwyzen waar de schryver ‘niet waarheid spreekt’, en toont hy overvloediglyk tot de schare van Afrikaners geteld te moeten worden welke zich in deze zaak zoo belachlyk aanstellen, en van welke men dien man als type kan aannemen, die het Hollandsch zyne taal noemende, zeide: ‘Wat maak met die Afrikaans? Ons gebruik dit mos nie!’ - Men zegt hier evenwel ook: dit is geen waarheid nie, doch het dubbele nie is meer volgens het kinderlyke karakter van de taal van dit jonge volk, dat men niet wil toelaten op natuurlyke wijze op te groeien, maar met alle macht tot vroeg rype, vroeg rotte Amerikaners denationaliseert. |
Nig, zie neef. |
Niksnuts (Hd. nichtsnutz), onbruikbaar mensch. |
Nog, ook voor nog meer gebruikt (b.v. daar's nog, daar is nog meer. By vragen naar den welstand wordt het veeltyds bygevoegd, als: hoe gaat dit nog? hoet gaat het? |
Noi, jufvrouw, mevrouw; veelal door juffer en jufvrouw vervangen. Gewoonlyk wordt het nog gebruikt by 't noemen van de eigen familienaam eener getrouwde vrouw (b.v. wie is sy van haar self? Sy is een noi van der Merwe). Ook schertsend b.v. jy moet nie so baiang by die nois kuier nie. |
Noisborsies (jufvrouwborstjes), soort kleine peer. |
Noisuil. |
Nollie, verkort, van Arnoldus (Arnols uitgesproken). |
Nonna, jufvrouw, aanspraak van Kleurlingen aan de meesteres. |
Nonnie is in vele huisgezinnen de naam waarmede eene der dochters, byzonder de oudste, in plaats van met haren doopnaam genoemd wordt. |
Nood, in die nood, in nood. |
Nooit beteekent vaak: nog niet. |
Noorman, nuttige vent. |
Not, nul. |
Not, niks. |
Nou. |
Noumartjies, zoo even. |
Nukkerig, nukkig. |
Nukkop, nukkig mensch. |
Nuut, nieuw. |
Nuwjaarsappel, soort appel die omstreeks nieuwjaar ryp is. |
Nuwligter, moderne in de Godsdienst. |
| |
O
O alla! |
Oër of juister gespeld oeher met stomme h, en byna als ééne lettergreep uitgesproken. De open o klinkt in 't Afrikaansch nagenoeg als oe, gelyk de open e als ie. over werd hier eerst ower, en verder oher of oeher. Die weer is oeher, de regen is of gaat voorby, 't wordt schoon weder. Vgl. voor. |
Oërals hoort men wel voor oëral, overal. |
Oërberg of agterberg, het land ten oosten van het Drakensteinsche gebergte. |
Oërdags, overdag, des daags. |
Oërdiener, verklikker. |
Oërlam, oerlams, geslepen (slim), byzonder om zyn werk van zich af te schuiven. 't Mal oranglami, een oude bekende, alzoo een oud gediende, een oude rot. een oerlamse Kaffer, een Kaffer die Hollandsch kent. |
Oërrest (Hd. Ueberrest). |
Oërskietbrokkie, overgeschoten brok, kliek. |
Oërstallig, overtallig. |
Oërtrekseltjie, kinderboezelaar. Ook oërjurk. |
Oërvertel, overzeggen, klappen. |
Oes, oogst. |
Oestyd, oogstyd, nl. van het graan; in October en November vallende (vgl. baardkoring, enz.) |
Oïdium, schadelyke wyngaardziekte, sedert [sic!] begonnen. De bladeren
|
| |
| |
en druiven zyn met een krenkend beslag bedekt. Zwavelen is 't gewone middel. |
Ok, onderveldsch voor ook. |
Okkie. |
Okshoof(d), vochtmaat, gelyk aan 3 halfaam of 1/2 pyp. |
Oliekoek. |
Olifantsgras, fraai soort gras met lange aar, zeer geliefd door runderen. |
Olik, onwel en daardoor verdrietig. Spreekw. van na vrolikheid kom olikheid. Ook wordt het voor ziek gebruikt, als: hy is mar regte olik, hy is maar erg ziek. |
Ollie, naam aan een varkentje, vooral een kolbroekje. |
Olspys (Eng. all-spice), piment. |
O maai! |
Omdom, 'tzelfde als omhaal, overhalen. |
Omhaal, ww. ook: bepraten (overreden). |
Omloop, ww. ook: bedriegen. |
Ompad, omweg. |
Omrokkel. |
Omset, ook omdoen b.v. een boordje. |
Omtrekkelik, omslachtig (een boek of verhaal). |
Onder (uitgespr. onner), vgl. bo. hetzelfde als die onderveld. Hy is ver na onder, hy is ver de binnenlanden in. |
Onderbaa(i)tje, vest. Zie baatje. |
Onderduims, heimelyk. |
Onderkant, zie bo. |
Onderlaag, nederlaag. |
Onderlangs, laag van stand, ook: verraderlyk. |
Ondersoek, z.n. heeft hier den klemtoon op de laatste lettergreep. Zoo ook onderwys. |
Ondersteboëntheid, verwarring. |
Onderveld, zie boland. |
Ondervelder, bewoner der binnenlanden. |
Onderwereld, hetzelfde als onderveld. |
Ondeundigheid, ondeugendheid. |
Ongeluk maak, een ongeluk krygen. |
Ongenadig, zeer b.v. dis ongenadig koud, 't is verschrikkelyk koud. dis een ongenadige ent pad hier van daan na jou toe. |
Ongesettel (Eng. unsettled), nog niet op orde gekomen. |
Ons, ook: wy, gelyk het Fransche nous, b.v. ons moet ons klaar maak, wy moeten ons gereed maken. |
Onsigbaar, ook onooglyk, onkenbaar, van lyken, en lieden met gezwollen, enz., aangezicht. |
Onuithoudelik, onuitstaanbaar. |
Oog, ook: (van een fontein) plaats waar het water uit den grond komt. |
Ooë knippe, knipoogen. oogies maak, lonken. lang ooë maak, hunkeren. |
Oogtand, zie kies. |
Ooibok, geit. |
Oom, zie neef. Verkleinw. oomie (of oompie). |
Oont, oven. |
Oontkoek. |
Oop, open. |
Oopflek. |
Oorbelletje, oorlel. |
Oortjie, koperen munt, een vierde van een penny = 1 1/4 cent. |
Oorveeg. |
Oorwaks. |
Oos, bikkel. Vgl. dolossie. |
Oostindise kweek. |
Op. |
Opbetaal. |
Opbrand. |
Opbreek, ook: vakantie nemen (Eng. to break up). |
Opdel, slag met de hand. |
Opdood, in Namakwaland gebezigd van uitsterven van vee, b.v. al myn osse het opgedood. Vgl. dood. |
Opdraai, slag met de hand. |
Opdraand, zie afdraand. |
Opdrifsels. |
Opdruk. |
Openbare see zegt men nog algemeen voor open zee. Ook openbare weer, wind, reent, b.v. hy loop in die openbare reent, hy loopt door den regen heen. |
Opgaan. |
Opgesteld. |
Opgewerk. |
Opklim. |
| |
| |
Opkry, begrypen (Transvaal), b.v. ik kan dit my nie opkry nie, ik kan dit maar niet verstaan. |
Opletterig. |
Opmaak. |
Opneem. |
Opneuk, ww. 'tzelfde als neuk. |
Oppas wordt meer dan in Holland ook in de beteekenis van waarnemen of bespieden gebruikt. Fé oppas. |
Opperste bezigt men by woorden van eene ongunstige beteekenis, b.v. een opperste deugniet, schelm, enz. |
Omwenteling. |
Onderwys, zie ondersoek. |
Oprol, opstroopen, nl. de mouwen. |
Opskraap, iemand zyn plicht onder 't oog brengen en tot vervulling daarvan aansporen; wegrapen. Hy skraap hom op, hy gaat weg. |
Opstoot, ww. van eene rivier gezegd, beteekent rijzen. |
Opstop. |
Opstryk. |
Optakel. |
Opvat. |
Opwerk. |
Orlosie, zie klok. |
Oswa. |
Ottjie. |
Ottoman, ottomane. |
Ou, voor een zn. staande zonder d, oud, b.v. een ou man, een oude man, ou mense, oude (of volwassen) menschen. die ou kerel, die oude man, d.i. de vader des huisgezins, als de kinderen van hem spreken. Maar opmerkelyk en byzonder menigvuldig is het gebruik van dit ou als epitheton van verachting en haat, vooral by onbeschaafden, en dit zoowel ten opzichte van levenlooze voorwerpen als van dieren en menschen. Daar de kern der bevolking tot de boerenstand behoort, en het taalgebruik voor een goed gedeelte door deze omstandigheid bepaald wordt, is het natuurlyk dat wy dit ou zelden van een boer hooren bezigen (tenzy hy voorheen iets anders dan boer was), maar meer van lieden van allen anderen stand en bedrijf. Men spreekt van een ou snyer (kleermaker) en Ou Jordaan die een snijer is; van een ou skoolmeester, en van Ou Keet die een schoolmeester is; van Ou Viljoen die een handelaar, en van Ou Piet Lombard die een tochtganger is; ja tot zelfs van die ou predikant, en van die ou Gouwerneur. Een vreemdeling is van geboorte een ou hetzy hy een jongeling of bejaarde is. Want het denkbeeld van ouderdom komt hier in 't geheel niet te pas. Zoo verwyt men een knaap of een meisje, die zich de rechten of manieren van volwassen menschen aanmatigen dat hy nog maar een ou seuntje, dat zy een ou dogtertje is, en wanneer een pasgeboren zuigeling u met zyn geschreeuw hindert, zult gy taalkundig niet zondigen zoo gy over die ou babietje klaagt. Maar hoewel nu het woord ou in deze beteekenis oorspronkelyk een smaadwoord was, moet men zich niet voorstellen dat het in de bewustheid des gebruikers nog altyd het denkbeeld van haat of verachting met zich voert. In vele gevallen is het een onverschillig, door de gewoonte aangehouden byvoegsel, en als een stopwoord geworden, dat men zonder aanstoot te geven, op iemand zelfs in zyn aangezicht kan toepassen. 't Is byv. een kleurling gants om het even of gy hem een jong of een oujong noemt, of gy tot hem zegt Jakob of Ou Jakob; ook zy noemen zichzelven zoo. Ja, niet zelden geeft de toevoeging van dit ou een zekere vertrouwlykheid te kennen, en dient het als woord van liefkozing (even als in 't Hollandsch de scheldwoorden ook wel als troetelnamen gebruikt worden), b.v. Toe myn ou jong, doe dit nou eens haastig voor my. - Nee, myn ou broêr, ik kan tog nou onmoontlik nie met jou saam gaan nie, neen myn goede broeder, of beste vriend ik kan toch nu onmogelyk met u mede gaan. Ik wil gen kwaad hoor nie van myn ou preekant, nie, ik wil geen kwaad van myn
|
| |
| |
geliefden predikant hooren. hy is een knap ou boer, hy is een knappe boer. In den regel moet men het uit het verband van den zin, uit de omstandigheden waaronder gesproken wordt, of uit den toon der stem opmaken, welke de byzondere beteekenis van ou is, b.v. ik het een ou hond wat baiang goed kan patryse vang; daar loop hy. Andw. die ou hond? hy lyk myn een mooi eene, ik heb een hond die zeer goed patryzen kan vangen; daar loopt hy. Andw. die hond? hy lykt my in 't geheel niet daarnaar. Hier is het eerste ou pryzend, het tweede verachtend. Die vrouw soen haar kind en seh ver hom! myn ou skelmpie, ik sie die kind het net dieselfde uitkyk van syn vader, die ou skelm! Die vrouw kust haar kind, en zegt: myn kleine schelm; het kind heeft, als ik zie, het uitzicht van zyn vader, dien schurk! - Wanneer het z.n. een ander b.n. voor zich heeft, wordt, tot meerdere nadruk, ou ook voor dit laatste geplaatst, b.v. die ou varkhok is een ou lillik ou ding, dat varkenshok is zeer leelyk. Ook zelfst gebruikt, als in 't Holl. In den Vrystaat duidt het, vóór een naam geplaatst, verachting aan; maar, als z.n. gebezigd, respekt, b.v. die ou skiet goed. |
Oud wordt een kind genoemd, dat de manieren van volwassen lieden heeft, ook ouderwets of outyds. vir oud en nuut (nieuw) deurhaal, duchtig de les lezen. |
Oujongmeisje, oude vryster. Vgl. jong. |
Oujonkman, oude vryer. |
Oujonkmanskoek. |
Oulap, penny = ƒ0.05. |
Oulienhout, olyvenhout, de wilde olyvenboom (oulienhoutboom). |
Ouma, ou mamme, grootmoeder. |
Oupa, oupappe, grootvader. |
Ou piet, goede oude wijn. |
Outyds. |
Ou wyn, by de wynboeren een zuur-achtig mengsel van wijn der laatste jaren, in een apart vaatje bewaard, waaruit men telkens tapt en dit gedurig weer aangevuld wordt. Waarlijk oude, afgebottelde wijn vindt men by de wynboeren in den regel niet. |
| |
P
Paadjie, ook: scheiding der haren. |
Paai, ww. tot bedaring brengen, b.v. een schreiend kind, een aanblaffenden hond. |
Paaiboelie, bullebak. |
Paap, scheldnaam voor predikant. |
Paapies, ziekte van paarden en runderen, waarby de maag vervuld is door een dier gelykende op een paapie of pop (larwe) eener rups. |
Paartie (Eng. party), (feest) party. |
Paas, paschen. |
Pad, gewoon woord voor weg. in die pad, op den weg, half pad, half weg. pad gé, uit den weg gaan. in die pad steek, wegjagen. Vgl. ook harde pad. |
Padkos, teerkost op den weg. |
Pai (Eng. pie), soort pastei (met soda en azyn bereid.) |
Pak, ook: pak slaag. |
Pakhuis. |
Pakkamer. |
Pal, voortdurend, b.v. pal in die werk, onafgebroken aan het werk. te pal loop den kop stooten, (zich) vast loopen, te pal set, pal zetten (door redeneering). |
Palmiet. |
Palmietsop. Dezen naam geeft men ook wel aan waterigen wijn. |
Pamperlang, verklikker om by anderen in de gunst te komen. |
Pampoen, pompoen. |
Pampoentjes, bof. |
Pandoek, gladde zwarte kikvorsch. |
Pantot, in de war. |
Pap, z.n., in't byzonder met water gekookt meel om te plakken. |
Pap, b.n. als pap, zoo zacht als pap, b.v, die vrugte is pap, b.v. door kneuzing, of pap sag, nl. goed ryp. Myn hoed is pap van die reent, myn hoed is als pap van den regen. Ik is papnat gereent, of watersopnat, doornat. Figuurlyk wordt het ook
|
| |
| |
gezegd van vertogen en beteekent dan krachteloos. |
Papkuil, biesachtige plant, welke tusschen de voegen der vatduigen tot naauwkeurige sluiting gedaan wordt. |
Pappa, pappe, pa. |
Pappelellekoorts, geaggraveerde krankelijkheid. |
Parmant of Jan parmant. |
Parmesaalboontje, zie swartbekboontje. |
Parra (verbastering van padda), kikvorsch. |
Pars, wynpersen. |
Part, an parte, by gedeelten. |
Party, ook: sommige, b.v. party mense, sommigen; alle mense maak nie eenders nie, party maak so, party maak anders, alle menschen handelen niet op dezelfde wijze, sommigen doen zus, anderen zoo. party keers is eene gewone uitdrukking voor somtyds. |
Passasierskar, -wa. |
Patat, mv. patats, bataten. De Engelschen noemen ze sweet potatoes. Er zyn vier soorten: de moerpatats, die van een moertje (en niet van ranken, zooals de andere) geplant worden, de oude hier in gebruik zynde soort. Daarna zyn ingevoerd: de Port Natal patats, de vingerblaar (of vinger) patats, en de kalbasblaar patats. Zy worden in water gekookt, gestoofd, in den oven gebakken, of tot koekjes (patatkoekjes) bereid. |
Patieratjie. |
Pauwstêrt, soort duif met breeden uitgespreiden staart. |
Paweeperske, soort taaipitperzik. |
Peertjies, gedroogde peren; ook: teelballen van dieren. |
Peester, mannelyke roede. |
Peits (Hd. Peitsche). |
Pekelaar, verbastering van pekelharing, soort van gezouten vis. |
Pendoring (pendoorn). |
Pennetje, ook: sigarenpypje. |
Pen-oërend, rechtovereind. Men zegt ook pyl-oerend. |
Pens wordt veel meer dan in Holland voor buik gebezigd, b.v. die slang seil op syn pens, de slang gaat op zyn buik; die nagmuis het een witte pens, is wit onder aan den buik. |
Pensel. |
Pêrd, mv. pêrre, paard, op syn perdjie wees, zich beleedigd toonen. Hy is dadelik op syn perdjie, hy is ligt geraakt. |
Pêrdeby. |
Pêrdgerust, zeer gerust. |
Pêrrewa. |
Persie, dysenterie. |
Petiterig, klein en nietig van aanzien (Fr. petit). |
Piekel, met moeite dragen b.v. ik moet swaar piekel. |
Piekniek (picnic), veldpartytje. |
Piel, de mannelyke roede. |
Piep, pip. |
Pieperig. |
Pierinkie, schoteltje, nl. by een kopje behoorende. |
Pieterseliedruiwe, soort druiven, naar peterselie smakende; ook het blad des wynstoks gelykt naar 't peterselieblad. |
Pik, ww. in 't byzonder ook byten der slang. |
Pik, z.n. ook: houweel. Zie kielhouwer. |
Pikjas, waterproef-overjas. |
Pikkewyn, pinguin of vetgans, welker mest guano heet. |
Pisang. |
Pisangvy. |
Pisgoed. |
Pistakel, spektakel. |
Pitvoer of pitjesvoer, granen als voeder voor dieren. |
Pla, zie têrre. |
Plaan, plan. Hy werk met een plaan, hy gaat met overleg te werk; hy heeft een zekere bedoeling met hetgeen hy doet. |
Plaat. |
Plak, ook: behangen. Zie uitplak. |
Plakpampier, behangselpapier. |
Plat. plat leh. plat val. plat trek. |
Platdoring. |
Platjie, looze guit. |
Pleisierig (uitgespr. pelsierig), ook: groet by 't afscheid nemen. in Holland tot (het) genoegen (van u weer te zien). |
| |
| |
Plek zegt men dikwyls waar de Hollander plaats gebruikt, b.v. jy sit op myn plek, gy zit op myne plaats; plek maak, plaats maken; in plek van, in plaats van. Plaats gebruikt men meer voor boerenplaats. Op die plek, op staanden voet, onmiddelyk. (Eng. upon the spot), b.v. hy is op die plek stil. plekkies plekkies. plek of pleks, in plaats van, b.v. plek hy so gemaak het, pleks jy dit zou doen. |
Pluishoed. |
Poel. |
Poelie. |
Poep, een wind laten. |
poepholletje (eig. endeldarm), kont, achterste. |
Poes. |
Poespas. |
Pofadder, korte dikke soort slang, zeer vergiftig; zy wondt door schuins achterover te slaan; heeft groote oogen, en steunt by 't slapen; en brengt hare jongen voort ten koste van haar eigen leven, daar deze haar doorvretende naar buiten komen. |
Pokkel. |
Pol. |
Polfy, hak van een schoen of laars. |
Poliets, slim, geslepen. |
Pomp, voornamelyk: goot of buisvormige uitloop van een waterloop of reservoir, vry uitstekende om het water in een emmer enz. op te vangen. |
Pompoentjes. |
Pond. |
Pondok. |
Ponie. |
Pontak. |
Poort. |
Pootjie, ww., door 't uitsteken van den voet den voorbygaande doen struikelen. |
Poppie. |
Portmento. |
Pos. |
Potbrood. |
Potklei. |
Potloodstreep (Vrystaat) snel in eene rechte lyn, b.v. as die hond een bok wat geraak is wil vang, as hy dan wegbuk, dan loop hy net potloodstreep. |
Praat: Moe nie praat nie, ik ben het daarin volkomen met u eens. |
Praatjesmaker. |
Prentjeboek, prentenboek. |
Presies nes (presies net als), juist als. |
Prieel, langs een muur opgeleide wynstok. Vgl. lushuisie. |
Prinsiesrok. |
Prits, mal. |
Prys, ww. pryzeeren (Eng. to prize), nl. op het te verkoopen goed den verkoopprijs merken. |
Psalmsinger, ander naam voor dopper, dewyl hy alleen de Psalmen, en niet de Evangelische Gezangen zingt. |
Punteneurig. |
Purgasie, purgatief, laxeermiddel. |
Puts, put. |
Putsaag, kraansaag. |
Pyloërend, 'tzelfde als peno'erend. |
Pyp, ook: wynmaat, inhoudende 6 halfaam. |
Pypkan, ww. te leur stellen, in den steek laten. |
Pypolie. |
| |
R
Raak. |
Raap. |
Raas, ww. meestal: geraas maken. De uitdrukking leven maken hoort men hier niet. |
Raasbossie, zeker bossie aldus genoemd naar het geraas of geratel der drooge zaadbollen wanneer de takken in beweging zyn. |
Raasgat, levenmaker. |
Raat (mv. rate), raad. Hulle gee voor die siekte baing rate, maar geen een wil nie help nie, men geeft voor die ziekte allerlei raad, maar niets helpt. Meer woorden hebben t in plaats van d als slotkonzonant, b.v. geluit, mv. geluite; rant, mv. rante, rat (rad), mv. ratte, stat (stad), mv. statte. |
Ramkerel, flinke vent. |
Ramkie. |
Ramperd (Vrystaat), uitstekend goed paard. |
| |
| |
Rant (mv. rante), rand, ook: langgestrekte rotsachtige verhevenheid. |
Rantman, iemand die slechts oppervlakkig met eene zaak bekend is, niet verder dan den rand er van is gekomen. |
Rápat (Eng. rapid), vlug, by de hand, levendig, b.v. rapat onder die jonge nois. |
Rapat. |
Rasper (rasp), zeer grove vijl. |
Rasyntjie, rozyn (vgl. hanepoot). |
Rasyntjie baan. |
Rat (mv. ratte) rad. |
Ratel. |
Rats. |
Rauw. |
Reeds, zie al. |
Reenderig, regenachtig. |
Reent, regen, regenen. reentweer, regenachtig weder. |
Reg (regt). reg help, te recht helpen. ik kan dit nie reg kry nie, ik kan dit niet in orde krygen, ook: ik kan dit niet begrijpen. reg kom, te recht komen, klaar komen, herstellen, b.v. kan jy reg kom met jou werk? - Na soo 'n siekte is dit swaar om weer reg te kom, na zulk eene ziekte is 't moeilyk om weer geheel te herstellen. reg maak, in orde brengen, b.v. een rekening (betalen). ik sal jou net nou reg maak, bedreiging van kastyding. Myn som is reg, myne som (rekenkunstig vraagstuk) is goed (zonder fout). Soos jy gemaak het, is reg, gy hebt recht gehandeld. Hy is nie reg nie, hy is niet by zyn verstand. reg reg, waarlyk, by ontkenningen, b.v. ik weet reg reg nie waar hy is nie, ik weet waarlyk niet waar hy is. |
Regaf, b.n. b.v. een regaf reent, een recht neervallende regen. |
Regte. b.w. b.v. regte fraai, recht fraai. |
Reguit (rechtuit), b.n. b.v. een reguit stok, een rechte stok; die reguit pad. een reguit ou kerel, een rondborstige kerel. |
Rek, elastiek koord. Dit word veel door kinderen gebruikt, die het aan de einden van een mikje verbinden, en alzoo hunnen rekker maken, een werktuig om vogeltjes te schieten. |
Reken, uit het hoofd rekenen, in tegenstelling van syfer, cyferen op de lei, enz. |
Rekker, zie rek. |
Rem, (iets) in zyne vaart vertragen. |
Renoster, rhinoceros, neushoorn. |
Renosterbossie. |
Renostertoppen. |
Resiebaan, renbaan. Zie resies. |
Resies (Eng. races), wedren: resies maak, om het hardst ryden; loopen, enz. |
Respek, zie agting. |
Ribbetje, altyd voor rib gezegd. |
Riel (Eng. reel), Schotsche dans. |
Rietbok, wilde bok, tusschen de biezen en het riet van moerassige plaatsen schuilend. |
Rigtig, waarlyk. |
Rissies. |
Robbedoe, robbedoes. |
Robolis. |
Roebank, ryschaaf. |
Roesmoes. |
Rog, rogge. |
Rolletje, ook: klosje, b.v. een rolletje garen, een klosje garen. |
Rolstok, rond stuk hout tot uitrollen van koekdeeg gebezigd. |
Rommelerytjies. |
Romp. Voor romp en stomp verkoop. |
Rond en bont. |
Rondvertel, uitklappen. |
Rong, toestel aan den wagen om den bok bevestigd te houden. |
Rooi. rooie (Vrystaat), Engelschman. |
Rooibaaitjie, Engelsche soldaat, een rood baatje dragende; ook: weegluis. |
Rooibekkie. |
Rooibok, soort wilde bok. |
Rooibonte (Vrystaat), Engelschgezinde Afrikaner. Vgl. rooi. |
Rooihoutjies of verfhoutjes, strikjes campêcherhout, tot verwen van kleederen, en tot inktmaken gebruikt. |
Rottekoors, rotkoors. |
Rug. |
Rugsaag, toffelzaag. |
Ruigte. Men zegt b.v. ruigteplek, niet ruige plek. 't Byv. n. ruig wordt niet gebruikt. |
| |
| |
Ruk, z.n. zeer (meer dan in Holland) gewoon woord voor poos, tydruimte. Ook zegt men: |
Rukslag, b.v. nou sal ons een rukslag mooi weer hou, nu zullen wij een tydje mooi weer houden. |
Runnek, hinneken. |
Ruspe, rups. |
Rusveer. |
Ruttel. |
Ryer. |
Ryksdaalder, zie daalder. |
Ryloon. |
Rysend, van wyn gezegd. |
Ryskluitje. |
| |
S
Aangezien het Kaapsche dialekt geen onderscheid in uitspraak van s en z kent, is dit in dit werk ook niet in acht genomen. De woorden dezer lijst welke volgens de tegenwoordige Hollandsche spelling met een z beginnen zouden, zijn alzoo allen onder deze afdeeling te vinden.
Saadgars, saadhawer, saadkoring, saadrog, gerst enz. tot zaaien bestemd. |
Saaiman, bezaaier der omgeploegde landen. |
Saalklap. |
Saam wordt vaak in plaats van mee gebezigd, b.v. ga j(e) saam? gaat gy mede? ik ga met hom saam, ik ga met hem mede. Ook wordt het toegevoegd waar in 't Hollandsch mede wegblijft, b.v. ik wil die spyker indrywe met die hamer saam, ik wil den spyker met den hamer inslaan. |
Saarl, Charles. |
Saffraanpeer. Men heeft de zoete saffraanpeer die in Januari ryp is, en de winter saffraanpeer, die in Januari geplukt en voorts bewaard wordende, in Junie of Juli zacht en eetbaar wordt. |
Sags (zachts). ligt (b.v. ik kan sags perbeer, ik kan het ligt beproeven). |
Sagte vet, zie harde vet. Sagte vet wordt in dit drooge land waar de koeien zoo weinig melk geven en de boter zo schaarsch is, veelal in plaats van boter op het brood gegeten. |
Saiala, uit den weg. |
Sak (zakken), ook druipen by een examen. |
Sambal, fyngemaakte uien, kweepeer, of komkommer, met azyn, als toevoegsel by spijzen. Uien of komkommer niet fyn gekapt, maar in schyfjes gesneden, met azijn bereid, heet slaai. |
Sambok, reep elandsvel, als zweep of karwats gebruikt, waarmede zeer gevoelige slagen toegebracht worden. |
Sambreel, parapluie. |
Sambreeltje, parasol. |
Sammejoea, 't Is mar alles sammejoea, 't is alles hetzelfde. |
Sampie, verkort. van Samuel. |
Sandby, soort wilde by. |
Sandoulienhout, soort wilde olyfboom, welks toppen tegen teering gebruikt worden. De bladen, afgetrokken op brandewyn, dienen tegen ‘een steek’ en teering. |
Sanna. |
Sannie, verkorting en verklein. van Susanna. |
Santepuntiek, verbastering van sainte boutique, santenkraam. Men zegt ook sissewinkel. Met santenpantiek, met zyn geheelen boêl. |
Sarie, Saartje. |
Sarmynpeer, groote soort peer. |
Sassati, stukjes vleesch aan yzeren of houten pennen geregen en gebraden. |
Sawerig, zanderig, van grond. (Fransch sable, zand). |
Seekoegat, zeer diepe plaats in eene rivier, voorheen verblyfplaats van rivierpaarden (bovenl.). |
Seekoei, Nylpaard, rivierpaard. |
Seemsleer, zeemleder. |
Seepbos, zeker bossie welks bladen tusschen de handen gewreven, schuimen en reinigen. |
Seepgras, soort gras van dezelfde eigenschap als seepbos. |
Seer, meer dan in Holland, ook voor pyn gebruikt. seer kry, pijn krijgen. Seer maak, zeer doen (pyn aandoen). kopseer, hoofdpyn. Buikseer, buik- |
| |
| |
pyn. Myh maag is seer, ik heb pyn op myn maag. |
Seerderig, een weinig pijnlik of verwond. |
Seh, zeggen. Dis wat ik seh, dit is ook myn gevoelen. Seh, gebied. wys, beteekent ook: stel, neem aan, ongeveer, b.v. Hoe laat moet ik morre kom? Andw. Een bietjie vroe, seh ses uur. |
Seil, ww. voorwaarts bewegen van slangen. |
Sekreetje, sekreet, beste kamer. |
Sens (Hd. sense), zeis. |
Senuwéagtig, zenuweachtig. |
Seroet (Eng. cheroot), sigaar in 't algemeen. |
Serp, wollen halsdoek (bouffante). |
Sersant. |
Set, zn. (Eng. set), stel. |
Set, ww. (zetten) wordt veel gebruikt waar de Hollander leggen bezigt, b.v. set weg die boek, leg dat boek weg. Iemand onder set, onder werpen (by't vechten). |
Settel (Eng. to settle), in orde brengen of komen, b.v. die saak is gesettel, die zaak is in orde (gebracht); ik woon hier al veertien dae al, mar ik is nog nie heeltemaal gesettel nie, ik woon hier reeds veertien dagen, maarben nog niet geheel tot orde gekomen. |
Settler (Eng.), immigrant. |
Seuntjie, blank jongentje. |
Seur, baas. |
Seuwe, zeven. |
Seuwejaartjies. |
Seuwevel. |
Seuweweeksboontjie. |
Sie! uitdrukking van vermoeidheid. |
Siekerig, onpasselyk. |
Sieling (Eng. shilling), muntstuk, 1/20 van een pond sterling (ƒ0.60). |
Sies! jakkes! Men zegt ook fi! fief! en gang! uitroep als men stank gewaar wordt. |
Sifstok (ziftstok), stuk hout, over hetwelk men de zeef by 't meelziften heen en weder beweegt. |
Siks, verbastering van [sic!] in de uitdrukking by myn siks. |
Sikspens (sixpence), muntstuk 1/2 shilling (ƒ0.30). |
Sink, zn. ook: zinking, mv. sinkens. |
Sippré. |
Sissewinkel, santenkraam. Die hele sissewinkel, de geheele boel. Zie santenpantiek. |
Sit, zetten. |
Sit! ga zitten. |
Siter, soort bitter lamoen. |
Siterkonfyt, konfyt van de schil van siters gemaakt. |
Sitkamer. |
Sitvoorhuis, zie voorhuis. |
Sjo (Eng. show), tentoonstelling, ook vertooning of bluf. |
Skaam, beschaamd. |
Skaapbossie. |
Skaapsteker, slang, grijs van kleur, 3 voet lang, niet venynig. |
Skaar, ploegschaar. Ook wordt het als menigte gebruikt (b.v. een skaar van mense), maar nooit voor knipwerktuig; zie skêr. |
Skaduwe, schaduw. |
Skai, wegkapen. |
Skamelkar, zie stampkar. |
Skans. in die skans. |
Skawagter, schapenhoeder. |
Skawagtertje of Klaas skawagtertje, soort vogeltje, het bootst allerhande stemgeluiden van andere dieren na. |
Skelling, 2 1/4 penny (ƒ0.1125). Gebruikelyk is nog de uitdrukking 4 skellinge (ƒ0.45). Dit zijn denkbeeldige geldswaarden. Vgl. daalder. |
Skelm, meest gebezigd woord voor dief, schelm, roover. |
Skender, lasteren. |
Skeppie gebruikt men eigenaardig aan tafel b.v. een skeppie rys, een skeppie aartappels. |
Skepsel beteekent veelal kleurling. |
Skêr, schaar. Zie skaar. |
Skerm, ww. met de armen zwaaien. |
Skerp, byw., snel, veel, vurig, vlytig, b.v. skerp groei, snel groeien, skerp rook (tabak), veel rooken, skerp ry, snel ryden, skerp vry, vurig vryen, skerp angaan, met vlyt zyn werk doen. b.n. de uitdrukking skerp maak wordt meest gebruikt voor
|
| |
| |
slypen, b.v. een mes, griffel, potlood, enz. |
Skiet, ook: [sic!]. |
Skietpêrd, paard dat verdragen kan dat zyn ruiter een geweer afschiet. |
Skil. op skille, onbekwaam, b.v. een dokter op skille, een [sic!]. |
Skilderasie, schilderwerk b.v. van een huis. |
Skimmel, b.n. zie beskimmel. |
Skink, schenken. |
Skoenlapper, alle vlinder. Kapel in dezen zin kent men niet. |
Skoolplaats. |
Skoonfamilie. |
Skoor, plagen. Hy skoor met ieder, hij is een dwarsdrijver. |
Skoorsteen, ook: lampeglas (Eng. chimney). |
Skoot, schot, slag, keer, b.v. ... [sic!]. |
Skopgraaf, graaf. spitsgraaf is een spade. |
Skoplemaai, schommel. |
Skorriemorriespul of deurmakaarspul. |
Skotse fidel, schurft. |
Skotse kar, 't zelfde als bakkar, wipkar. |
Skotse mis, zware mist met eenigzins stofregen. |
Skottel, schotel. |
Skottelgoed. |
Skraap. |
Skram dient als b.n. by skram raak, ligt wonden. skram skoot. |
Skrap, naauwlyks, b.v. ... [sic!]. |
Skrau, onderveldsch voor skree. |
Skree, schreeuwen. |
Skrik maak, verschrikken, byzonder in den zin van, door bestraffen of kastyden, afschrikken van eenig kwaad verder te bedryven. |
Skropsaag, steekzaag. |
Skropskaaf, gerritschaaf [?]. |
Skrou, onderveldsch voor skree. |
Skuiergat, spuigat. |
Skuif, ook: haal by 't tabakrooken, b.v. ik het mar twee skuiwe getrek, ik heb maar twee halen gedaan. Hy rook dat die skuiwe so staat, hy blaast rook wolken uit (van tabakrook) Vgl. stof. |
Skuit, gewoon woord voor schip, hoewel dit ook gebruikt wordt. |
Skuitjies, langwerpige soort wolken, vaak schuitvormig, voorteeken van regen. |
Skuld, ww. (Hd. schulden) schuldig zyn, b.v. hy skuld my seuwe pond tien, hy is my zeven pond en tien shillings schuldig. |
Skulpad, schildpad. Mv. skulpaje. |
Skulpadblom. |
Skulpadbossie. |
Skulpadje, onze lieve heers beestje. |
Skurf, ook: ruw van oppervlakte, b.v. mes met een skurf hef. |
Slaaf, ml. en vrl. even als kok, vriend, en andere woorden (door invloed van het Engelsch). |
Slaai, de naam van verschillende met azyn aangemaakte toespyzen, dus niet alleen sla (salade), maar ook aldus bereide beet, boonen (slaaiboontjes), brongras, komkommer, mangelwortel, uien, enz. Vgl. sambal. |
Slaaiboontjies, zie slaai. |
Slaan beteekent ook spreken, b.v. Afrikaans slaan, Afrikaansch spreken. Vgl. goi. |
Slaanding, alles waar men by geval mee slaat, zweep, stok, enz. |
Slag, wordt dikwels ook voor keer of maal gebezigd, b.v. nog een slag, nog eens, die slag sal ik hom raakgoi, dezen keer zal ik hem raken. |
Slagdingetjie, halfwas, dier tot slachten bestemd. |
Slaggat, gat in den grond, meestal door water vroorzaakt (anders zegt men drooge slaggat), waarin b.v. eene kar onvoorziens inslaat. |
Slagwerkboontjie. |
Slagyster. |
Slammaaier, of Slamse, Mahomedaan. |
Slams (Islamsch), Mahomedaansch. Die Slamse zijn een hoogen soort kleurlingen welke de Mahomedaansche godsdienst belijden, en als zoodanig aan hunne Meeding kenbaar zijn, b.v. aan den hoofddoek, en de mannen voornamelyk aan de wyde broek en het lange vest. Diegenen onder hen, welke eene reis naar Mekka gedaan hebben, dragen ... [sic!]. |
| |
| |
Slangbossie, bossie ... [sic!]. |
Slawetyd, de tijd vóór 1838, toen de slaven werden vrygemaakt. |
Sleepdot, zie vangdot. |
Sleepsel. |
Sleg (slecht), ook: onbekwaam, b.v. hy is te sleg om syn kinders onder kommando te hou, hy is niet in staat om zijne kinderen in bedwang te houden; ik is te sleg om so ver te gaan, ik ben niet in staat om zoo ver te gaan. Sleg maak, den mantel uitvegen. sleg praat, in waarde verkleinen (door spreken). |
Slim, geleerd, vatbaar om te leeren. Nooit beteekent dit woord listig. slim praat, brutaal spreken. |
Slimmigheid. |
Slinger om die smoel, zie snysel. |
Slipper (Eng.), pantoffel. |
Slipper (Eng. slip), ontsnapping, b.v. Een slipper maak, stilletjes wegkomen. |
Slit (Eng.), spleet. |
Slodderig, slordig. |
Slodderpot, slordig mensch. |
Sloer, talmen. |
Slok, z.n. spr.w. dis een goeje slok op een bottel, dat is reeds een goed gedeelte der zaak. |
Sloot, een sloot eet, veel eten. |
Sluk, zn. slikvermogen. |
Sluk, ww. slikken. |
Slytband, omboordsel van band, veterband. |
Slytig, sleetsch. |
Smeerware, waren die in een smeerwinkel verkocht worden. |
Smeerwinkel, winkel waar weeg waaren in verkocht worden, als koffie, suiker, boter, enz. |
Smoelpleen (Eng. smoothing plane) of blokschaaf. |
Smoor, b.v. ik het dit smoor gehad. |
Smoortjes, zie kossies. |
Smous, in 't onderveld, een reizend handelaar (zonder ongunstige beteekenis). |
Sneesvraggie, een vracht van allerhande produkten welke een boer van zyne plaats naar de markt rijdt. |
Sneeuwkoud, ijskoud. |
Snipperig, snibbig. |
Snippertjes, zie snysel. |
Snoepgoed. |
Snuif verkoop, ook: veesten. |
Sny, ook: (een vat) zoo draaien, dat zyne ligging naar rechts of links veranderd wordt. |
Snysel, spyze, van reepen meeldeeg bereid. Het heet ook snippertjes, en slinger om die smoel. |
So wordt op Engelsche wyze gebruikt in de uitdrukkingen ik denk so, ik glo so, ik denk, geloof, ja. So maar geeft hetzelfde te kennen als in het Hollandsch, b.v. dat er geene meldenswaardige of voldoende reden of verklaring van iets op te geven is; dat iets zonder moeite of omslag gedaan wordt of geschiedt; dat iemand of iets van weinig belang, niet veel zaaks is. Men zegt ook somaar so. So beteekent ook wel zwanger. |
Sodawater, mineraalwater. |
Soe! tusschenw. soe! dis warm! |
Soek. Op soek wees, zoek wezen. |
Soepie, ben. |
Soetgoed. |
Soetjies. soetjies ower die klippe. |
Soet koek. |
Soetskeel, loensch. |
Soet suurdeeg, versch zuurdeeg of gist, in tegenstelling van oud of verzuurd eig. zuurdeeg. |
Sofa, altyd voor kanapee gebruikt. |
Sokkie, sok. |
Solder. op solder zegt men voor boven, in huizen met meer dan eene verdieping. |
Song (Eng.) lied. |
Sonkwaasriet, soort riet dat in rivieren groeit. |
Sononder en sonop. |
Sooibrand, zure oprispingen, het zuur. |
Sooswen! zoo't maar waar is! |
Sop, soep. |
Soutpan, ook: een vlakke vlei, by tijden met zout water gevuld, dat door de zonnehitte uitdampt en het zout achterlaat. |
Soutvaatjie, vogeltjie, ook bontrokkie genoemd. |
Spaander, ww. wegloopen. |
| |
| |
Spaans riet. |
Spaans spek (Fransch pastêque?). |
Spaarsamelik is een woord dat men ook in den dagelykschen omgang hoort. |
Spaas, grap (Hd. Spass). |
Span, zie agteresel en agteros. Dit woord wordt ook vaak op menschen toegepast, b.v. een span volk, by 't graansnyden, bestaande uit 6 man; die klein span, de kinderen; die swart span, de kleurlingen. |
Spat, z.n. die spat set, wegloopen. ww. uit mekaar spat, van een hoop menschen of dieren die schielyk uit elkander gaat. |
Speenvarkie. |
Speiriet. |
Spek. Met spek skiet, grootsprekende en vergrootende liegen: eene kunst welke in Zuid-Afrika vlytig beoefend wordt. |
Spekhout. |
Spekkies (spekjes), stukjes spek (in groenten gekookt). |
Spekvet, zeer vet, van menschen en dieren gebruikt. |
Spekvretertje. |
Spens, zie dispens. |
Speul (spelen), byzonder ook: boertend jokken. Men zegt ook spulletjies maak. |
Spinrak, spinrag. |
Spitsbek, snibbig mensch. |
Spitsgraaf, spade. Vgl. skopgraaf. |
Spitskry, begrypen. |
Splint, z.n. splinter; ook: zekere ziekte aan den poot eens paards. |
Splint ww. splinteren. |
Spog, pochen, b.v. hy spog met syn pêrre, hy pocht op zyne paarden. |
Spook, ww. ook: ontydig en ongewenscht zyne vertooning, en geraas maken; hinderen, kwellen, twisten en vechten, bestraffen, b.v. Wat kom jy hier spook? wat komt gy hier doen? Wat spook jy daar in die kamer? wat voert gy daar in de kamer uit? Pas op! als pa dit siet, sal hy met jou spook, zal hy u bestraffen. Die volk seh, hul het gistr'aand baiang gespook, de kleurlingen zeggen dat zy gisteren avond erg gevochten hebben. Ik kuier nie graag op een koringplaas nie! die mense spook daar al te baiang in die nag, ik logeer niet gaarne by een korenboer: men werkt daar al te veel des nachts, zoodat het hinderlyk is voor wie rusten wil. |
Spookies maak. |
Spoor. In die spoor trap, zijn plicht doen. |
Spot, ww. hy spot ver hom, hy spot met hem. vir (voor) spot, tot spot. |
Spree (Eng. spree, pret). ww. uit zwieren gaan. |
Spreg, specht. |
Spring, ook: sprong; veer (Eng.) |
Springbok, fraai soort wildebok, 2 1/2 voet hoog en 4 1/2 voet lang, lichtbruin en wit, sprongen doende van 2 tot 3 ellen in de hoogte. |
Spruit, ook: kleine riviertak. |
Spulletjies, ook boertende jok, zie speul. |
Staan, ook stil staan, b.v. die orlosie staat, die klok of dat horlogie staat stil; die rivier staat, loopt niet meer, en droogt alzoo langzaam uit. Sta hier! kom hier staan! staanplek, staanplaats. Vgl. stof en skuif. |
Staat, ook: in staat, b.v. ik is nie staat nie om dit onder woorde te breng nie, ik ben niet in staat enz. |
Staatmaker, op wien men staat kan maken, b.v. hy's die staatmaker, op hem kan men zich verlaten (de anderen zijn niet te vertrouwen). |
Stadig, bn. en byw. langzaam. |
Stalpêrd, kostbaar paard dat niet met het overige vee in het veld gejaagd wordt, maar in den stal verzorgd wordt. |
Stamp, ww. en zn. wordt veel meer dan in Holland voor stooten en stoot gebruikt, bv. hy het syn voet gestamp, hy heeft zyn voet gestooten; stamp hom of gé hom een stamp! geef hem een stoot. Doch een os enz. stoot, brengt stoote toe. Die kar stamp geweldig, de kar stoot geweldig. |
Stampkar, hetzelfde als skamelkar, zoo genoemd om zyn stooten en schok- |
| |
| |
ken (stamp) veroorzaakt door het gemis van veeren op de as. |
Stap, honk by't balslaan. stap ry, op een stap ryden. |
Stasie, station. |
Stat, mv. statte, stad (vgl. raat) beteekent dikwyls land. Vgl. dorp. |
Steek, Een dop steek, zie dop. Iemand onder die kierie, onder die lat, enz. steek, iemand met een stok enz. afranselen. Die swiep onder die perde steek, de zweep over de paarden leggen. Iemand in die werk steek. Iemand in die skande steek, te schande maken. Iemand in die pad steek, wegjagen. |
Steeks, steeg, steegsch (van paarden die halsstarrig weigeren voorwaarts te gaan). |
Steen, baksteen. Een steen seep. |
Steendruiwe, soort kleine lankwerpige druiven. |
Steenesel, ezel. |
Steggie, stek. |
Steil wordt ook van haren gezegd die ... [sic!]. |
Stel. die stel aftrap, zooveel als: de kastanjes uit het vuur halen. |
Stelletje, stelletje. |
Stemp (Eng. stamp) postzegel. |
Stênd (Eng. stand). |
Sterke kors, sterkers. |
Steur, storen. |
Stewel, laars in 't algemeen (Hd. Stiefel). Voor laarzen poetsen zegt men stewels skoonmaak. |
Stiemokriet, soort riet dat in de vlakte groeit. |
Stik, ook: zich verslikken. |
Stikvat, groot keldervat, gewoonlyk houdende 5 of 6 leggers. Men heeft er ook van 4, 4 1/2, 7, 8, enz. leggers. |
Stil, ww. ook stil zyn, b.v. sal jy stil? zult gy stil zyn? |
Stink, ww. ook: in 't algemeen rieken, zelfs geurig rieken, b.v. jy stink na lawendel, gy ruikt naar lavendel. |
Stink, b.n. stinkend, b.v. die water is stink, dat water stinkt; zyn stink asem ontstaan deur die maag, zyn stinkende adem wordt veroorzaakt door ongesteldheid der maag. |
Stinkbeesie, soort beesie, dat ... [sic!]. |
Stinkblare. |
Stinkdroppels, Endresdroppels (zie aldaar). |
Stinkerig. |
Stinkhout. |
Stoepkamer, kamer die met eene deur op de stoep uitkomt. |
Stoets, spits toeloopend. |
Stof, onder stof kom, tusschen twistenden en vechtenden in geraken. Dat die stof so staat, dat het er van stuift, is eene veel gebezigde uitdrukking, b.v. die waans ry dat die stof so staat of trek. |
Stok, ook: splinter. Voor stok kry, bestraffen. stokflauw, geheel flaauw (uitgeput). |
Stokkie, in't byzonder afgesnoeide wyngaardloot. Deze stokkies worden gedeeltelyk in de kraten geworpen en dienen ter mistbereiding, gedeeltelyk in den grond ingelegd om ze levend te houden en er naderhand wyngaard van te planten. stokkie alleen, geheel alleen (Vgl. mens, vinger). stokkies draai, stukjes draaien. |
Stokverf zegt men hier algemeen, even als in Ned., voor stopverw. |
Stomp, bn. meestal gebruikt voor bot (van een mes, enz.) doch van naalden zegt men bot. |
Stompneus, soort zeevisch. |
Stoof, ook: kookkachel (Eng. stove). |
Stoor, pakhuis, winkelmagazyn. |
Stoot. |
Stootwa, handwagen. |
Stootwaantjie, handwagentje. |
Stop, ww., wordt zeer menigvuldig in de Engelsche beteekenis van ophouden en doen ophouden gebruikt. Men zegt ook een stop set an (to put a stop to), stuiten, een einde maken aan. |
Stopland (stoppelland), afgeoogst land. |
Storie (Eng. story), vertelling, praatje. |
Stortbui, zware regenbui. |
Straal water, waterstraal. |
Straf, b.n. wordt ook van harden, moeilyk omploegbaren grond gezegd. strawwe grond. |
| |
| |
Strandjut, zek. wolf. |
Strawasies. |
Streep. Op een streep, in aanmerkelyk aantal achter elkander, b.v. die karre kom op een streep an, er komt een aanzienlyk aantal karren achter elkander aan. |
Streepkoppie, soort vogeltje. |
Streepmuis. |
Stront, ook: onnuttig mensch. Platduitsch strontje. |
Strontkruier, zie miskruier. |
Strubbeling, stribbeling. |
Struis, saamgetr. uit strooihuis. |
Stry, ook: tegenspreken tot ontkenning of verontschuldiging of uit betwetery, b.v. sy stry sy is nie verloof nie, zy ontkent of houdt vol met ontkennen dat zy verloofd is; hy stry hy het die lamp nie gebreek nie, hy beweert volstandig dat hy de lamp niet gebroken heeft; die kerel stry altyd, die vent weet alles beter. |
Stryjekker, dwangbuis. |
Stryk, ww. ook slaan (Eng. to strike), nl. ter straffing, b.v. stryk hom! sla hem! Maar meer zegt men hiervoor uitstryk. |
Stryk, zn. streek, gewone gang; dié stryk, die manier. stryk hou, vast op zyn plan doorgaan. |
Strykdroog. |
Stuit, z.n. stuitig mensch (zie stuitig). |
Stuitig. |
Stuiwer, Kaapsch naam voor de Engelsche halfpenny, doch eigenlyk slechts 3/8 penny. Vgl. daalder. |
Stuk: Gen stuk nie is een zeer gewone uitdrukking om te kenne te geven dat van iets of iemand niets voorhanden of te bespeuren is, b.v. ... [sic!]. |
Stukkend, b.n. en byw. aan stukken. Hy gee my al die stukkende goed. |
Stukkenderig, min of meer onheel. |
Stukkendigheid, b.v. ou pistakel van stukkendigheid, iets dat jammerlijk aan stukken is. |
Styf hou, zich goed houden. |
Styl. |
Stywerig, styfachtig, ook van harden grond gezegd. |
Suidistel. |
Suikerbos, soort bos, tot ... voet hoog, welks bloemen na het uitbloeien een zoet vocht bevatten dat, uitgeschud en verzameld, verkookt wordt tot suikerbossiesstroop, eene zeer aangename stroop die by het brood gebruikt word. Dit skud (schudden) geschiedt in ... [sic!]. |
Suikerbrood, een sponsachtige koek in tulbandvorm, uit suiker, meel, en eieren gemaakt. |
Suikervooltje, zeer klein, groen vogeltje, met zeer langen snavel. Iemand die zeer weinig eet, wordt wel eens met dit dier vergeleken. |
Suinig. |
Suiwer uit, waarlyk, b.v. ... [sic!]. |
Sukke tyd (zulke tyd), op dezen tyd van den dag, van het jaar. |
Sult (sul), zeer zachtzinnig en goedgehumeurd mensch. |
Sulwer, zilver. |
Sulwerskoon, geheel schoon. |
Supper (Eng.) avondmaal, avondmaal houden. |
Suringblom. |
Sussie, oudste of oudere suster. |
Suurkanolblom. |
Suurlamoen. |
Suurlamoensop. Daar loop suurlamoensop onder is eene zeer gewone uitdrukking, te kennen gevende dat een als blanke gerekende van gemengde afkomst is, d.i. ook Kleurlingen onder zyn voorgeslacht telt. |
Suurtjie, ook voor huisie van een limoen (sinaasappel), enz. gebruikt. |
Swaab, abderiet. |
Swartbekboontjie, hetzelfde als parmesaalboontjie. |
Swart bok, soort wilde bok. |
Swart goed, verachtelyke naam voor kleurlingen. |
Swart jong, verachtelyke naam voor jong. |
Swart skimmel. |
Swart slang, groote, geheel zwarte, zeer trage slang. |
Swart suur, soep van pluimvee-afval, met het bloed dier dieren en azyn vermengd, zwartachtig van kleur. |
| |
| |
Swart vy, kleine soort vyg, ongeschild gedroogd; op brandewyn getrokken, tegen hoest aangewend. |
Sweis, aan elkander smeden. |
Swelsel, zwelling. |
Swiepstok, dunne soort bamboes, tot zweepstokken gebruikt. |
Swyn, zie kolbroek. |
Sybeesie, boekworm. |
Syfer, ook: zypelen. Vgl. reken. |
Syn. |
| |
T
Deze letter wordt aan 't eind van woorden waar zy eigenlyk aan behoort, niet uitgesproken, wanneer zy een anderen ongelyksoortigen medeklinker (dus geen tongletter) voor zich heeft, b.v. skof (schoft), nag (nacht), respek (respekt), las (last). Doch zy keert terug om by de vorming van 't meervoud en van afleidingen de volgende lettergreep te beginnen, als nagte, respekteer, lastig. Daarom is 't goed om haar ook in 't grond woord te schryven. Die weglating by het spreken, hoe men ook de spreektaal met recht als uitgangspunt der schrijftaal stelt, is wanspraak. En hoe moet de spraakkunst deze zaak recht maken? Een mv. op te aannemen b.v.? De regel: Schryf zoo als gy spreekt, moet, even als alles, met verstand aangevat worden; en het streven naar volkomen consequentie moet ook hier in belachlijkheid en in teleurstelling eindigen. Somtyds wordt zy by de vormingen van meervoud enz. ook ingevoegd waar zy niet behoort, b.v. grafte, boste. Vgl. droster.
Ta, tatta, of tate (of ou ta, enz.), bejaarde jong in 't algemeen. Zooveel als pa onder de kleurlingen; doch hier is het woord pa ook reeds in gebruik. (Ma, voor moeder, was altyd in zwang). |
Taai, ook: kleverig, b.v. hande taai van konfijt; ter snede, b.v. dis taai gezeh! |
Taaibos, soort bos, 10-12 voeten hoog, om de taaiheid van zyn hout zoo genoemd. |
Taaipitperske, zie lospitperske. |
Tabakboer, tabakplanter. |
Tabbertjie, japon. |
Tafelgenees, zeer breed geweven linnen, voor tafellakens gebruikt. |
Taggentag, tachtig. |
Takbok, hert. |
Takel, toetakelen (afranselen). |
Takkie druiwe, gedeelte van een tros druiven. |
Tam. |
Tamaai. |
Tamboer, trommel (om op te slaan). |
Tammeletjie, tot stroop verkookte suiker op met vet bestreken papiertjes gedaan. |
Tamper. |
Tandkraaltjes, zie Jobskraaltjes. |
Tandpyn, zie kies. |
Tanta, tante. Zie neef. De a valt af, als de naam erby genoemd wordt, b.v. tant Johanna, tant Malherbe. |
Tapytsak, reiszak van tapyt vervaardigd. |
Tapytskoen, geborduurde pantoffel. |
Tarentaal, tarmentaal, poelpetaat of paarlhoen. |
Tassal, in azyn gelegd vleesch. Zeer smakelyk is het vleesch van wild, in azyn gelegd en in de lucht te droogen gehangen. |
Tate, zie ta. |
Tater, scheldnaam voor kleurling, b.v. die swarte tater. |
Tatta, zie ta. |
Te beteekent somtyds zeer, b.v. dis tog te mooi. Vgl. al te. Dikwyls wordt het weggelaten waar de Hollander het gebruikt, b.v. as dit begin lig word, wanneer 't licht begint te worden; hy is gewoon drink, reg kom, te recht komen (zich) herstellen, kort kom, te kort komen. Vgl. ook en. |
Teebossie, soort bossie, welks bladen even als theebladen worden afgetrokken en gebruikt. |
Teensinnig. |
Teenswoorig, tegenwoordig. |
Tehe of teje (tegen). Ik is tehe, ik ben er tegen. Te'egeëet wees, afkeerig zyn
|
| |
| |
van eenige spys, door te veel er van te eten. Iemand tehemaak, iemand tegen iets innemen, afkeer maken van iets. |
Têrre (tergen), gewoon woord voor plagen in den zin van: tot toorn verwekken. Holl. traiteren of treiteren. Pla (plagen) wordt enkel gebruikt voor schertsend plagen; benevens van het gedurig last veroorzaken of onaangenaam aandoen van dieren, ziekten, enz. |
Terrier (Eng.) dashond. Deze hondensoort is veel met de oude Afrikaansche honden gebasterd. |
Tervensiepleister, verbasterd van ... [sic] hetzelfde als rooi verdwynpleister. |
Tet, tepel, speen. |
Thuist, huisgezin, b.v. hoe's jou thuist? hoe vaart men by u aan huis? |
Tikket (Eng. ticket), algemeen gebruikt van plaatskaartje of toegangsbewijs. |
Timi, tym. |
Tinktinkie, soort vogeltje. |
Tjakkie tjakkie. |
Tjalie. |
Tjank, janken, huilen. |
Tjek (Eng. cheque), bankbriefje. |
Tjempra, ww., (schrale kost) door bereiding en toevoeging verbeteren. |
Tjep (Eng. chap), postmerk op een brief. |
Tjikkeri, cichorei, volgens de Eng. uitspraak. |
Tjoerang of tjurang, valsch, by 't spelen. |
Tjou tjou, gemengd spys. |
Toe, ook als b.n. voor 't z.n. geplaatst, b.v. een toe deur, eene gesloten deur. ook: naar - toe of naar b.v. Kaap toe, naar de Kaap (toe), voorntoe, naar voren toe (b.v. voorntoe boer, vooruitkomen met boeren). |
Toeërig. |
Toegoi, bedekken. toegoi onder die water, met water bedekken. |
Toeïgheid op de borst. |
Toelatendheid, toegeeflykheid uit zwakte, b.v. van ouders die hunne kinderen niet streng genoeg behandelen. |
Toeloop, ww. vol worden. die gaatjes laat toe loop. |
Toe ploe, ook: by het ploegen zyn akker eer omgeploegd hebben dan een ander die den naastliggenden akker beploegt. |
Toeslaan, onz. ww. word van den grond gezegd die door veel regen ... [sic!]. |
Toespit, ook: by het wyngaard spitten, in zyne ry een ander die naast hem spit, voorby gaan. |
Toet. Een kerel van toet, een ferme, bruikbare vent. |
Tog, handelsreis naar de binnenlanden. De reiziger neemt een aantal nieuwe wagens en karren, in het Bovenland gemaakt, met eenige negotiewaren enz. mede, en verkoopt die in het onderveld. By het terugkomen brengt hy in den regel vee op om dit ‘boven’ te verkopen - In de beteekenis van trekking van wind wordt dit woord hier niet gebezigd; men zegt daarvoor trek. |
Togganger, iemand die dikwyls togte doet. |
Toktokkie, soort tor, die telkens met het achterlyf op den grond klopt. |
Tolbossie, soort bossie met tolvormige knoppen. |
Tollie, liefkozingsnaam. |
Tondelblad, het blad van zekere plant, dat men als tondel kan gebruiken. |
Top, fiat! wordt ook als ww. gebruikt, 't zelfde beteekende als top gee, (iemand) den zin geven. |
Top (Eng.) boven aan in een klas, b.v. hy staat top. vgl. bottem. |
Topper, dun gesneden stuk bamboes of hout waarmede men den wyngaard topt. |
Toring, toren. |
Tot niet, te niet. |
Tou. tou opgooi wordt ook figuurlyk gezegd voor: eene zaak opgeven, gelyk een leier het touw over de ossen of paarden werpende, zyn werk in den steek laat. Zie leier. oër die tou spring, wordt van verloofden gezegd die voor hun huwelyk te samen vleeschelyke gemeenschap hebben. toue is ook lompen. |
Touwys, aan het touw (waar aan het trekvee geleid wordt) gewoon, en
|
| |
| |
daarmee te regeeren overeenkomstig het Holl. bitwys, aan het bit, nl. aan de betrekkingen daarvan, gehoorzamend. |
Traerig, traagachtig. De Afrikaansche woorden op rig zyn zeer menigvuldig; de uitgang rig vervangt meestal het Hollandsche achtig. |
Tramas, zoo veel als wapenstilstand, by 't spelen. |
Trap, ww. byz. by de korenboeren, het graan uitdorschen door vee dat de garven die in den vloer gespreid worden, by het rondgejaagd worden, in stukken trapt, waarna het uitgekafd enz. wordt. De hoeveelheid die alzoo op een maal verkregen wordt, heet een trapsel - Ook het eigenlijke wynpersen wordt trap of druiwe trap genoemd. Dit geschiedt in eene trapbalie waarin een of meer menschen de druiven met de voeten fijn treden. Zulk eene trapbalie heeft boven den gewonen bodem nog een anderen lossen met gaten doorboorden bodem, trapboom genoemd, en tusschen deze twee bodems bevindt zich in den zywand der balie eene opening waardoor het uitgeperste druivensap in de mosbalie uitvloeit. - Voorts wordt dit woord ook gebezigd voor staan of gaan in uitdrukkingen als: ik kan nog nie op die seere voet trap nie; en voor overryden, b.v. die wa het hom getrap, het oér hom geloop. Eindelyk voor: een pak slaag geven, b.v. ik trap jou net nou. |
Trapbalie, zie trap. |
Trapboom, zie trap. |
Trapsel, zie trap. |
Trapsoetjes, kameleon. Om zyne langzame beweging over boomtakken alzoo genoemd. Een zeer langzaam mensch wordt ook wel zoo geheeten. |
Traptyd, tyd waarin het graandorschen (vgl. trap) plaats grypt, dat is van December tot February. |
Trawalla, verkeerd, moeilyk, gevaarlijk. |
Trein, ww. (Eng. to train), africhten, leeren. |
Trek, zn. ook: tocht (zie tog). |
Trek, ww. ook: tochten. Dit woord wordt veel in den zin van weggaan gebruikt, b.v. dis tyd ons moet trek; 't is tijd dat wy moeten weggaan; trek! scheer u weg! Zie ook stof. |
Trekpad, deurdrif (zie aldaar) voor slachtersvee. |
Treks. |
Trekvee, trekdieren. |
Treurwillerboom treurwilg. |
Trimming, omboorsel van kleederen. |
Triplaar, paard met een trippelgang, byna als een pasganger. |
Trippens (Eng. threepence) zilveren muntstuk (ƒ0.15). |
Troewelerig, troebelachtig. |
Trollie, vlak spoorwegwagentje. |
Trommeldik, vol, b.v. ik het my so trommeldik gedrink. |
Trompetter, trompet. |
Tronk, gevangenis. |
Trop, troep. |
Troppenbaiang, zeer veel. Alleen door kleurlingen gebezigd woord. |
Truks, veewagen van een spoortrein. |
Tsetse, vergiftige vlieg in de Transvaal. |
Tudang, groote puntige hoed der Slamschen. |
Tuiékamer, kamer waar het paarden- enz. tuig in bewaard wordt. |
Tuiemaker, maker van paarden enz. tuig. |
Tuin, moestuin. Groeien er enkel bloemen in een tuin, dan wordt hy uitdrukkelyk blomtuin genoemd. |
Tuit, ook klep eener pet. |
Tuithoed, van mannen: hoed met een klep van voren en een van achteren; van vrouwen, kiep. |
Tulband. |
Turknaal (Turksche nagel), mispelgras. |
Turks vy (Turksche vyg), de vrucht eener aloe-soort, door velen zeer gezocht. Men stookt er ook eene soort brandewyn van. |
Tweede laatste, voorlaatste. |
Tweeslaperig (bed), voor twee personen. |
Tweespalk, tweespalt. |
Tyd. deur 'n tyd, voortdurend. van die tyd af, van overlang. |
| |
| |
| |
U
Ui. Deze tweeklank wordt dikwyls als ei uitgesproken. |
Uieslaai, zie slaai. |
Uilbaard, soort hoenders. |
Uintjie, eetbare bloembol, in't veld groeiend knolletje. |
Uit, b.w. ook: van achter den berg te voorschijn gekomen (zon, maan, enz.). |
Uitbak, uit de gunst geraken. Van brood: uitvallen, b.v. die brood bak goed uit, dat brood, of liever het bakken er van valt goed uit. |
Uitbaster, verbasteren. |
Uitblêr, onbedacht verklappen. |
Uitblom, gebloemd beschilderen, borduren, enz. |
Uitdop, pellen. |
Uitdraai, ook: van den grooten, of tot nu toe gehouden weg afgaan, b.v. ons moet hier uitdraai of die pad draai hier uit, of dis die uitdraaipad hier. |
Uiteindelik, b.n. en byw., uiterst, ten laatste. |
Uiteet, ook: buiten 's huis, d.i. buiten zyn gewoon verblyf zyne maaltyden houden. |
Uitgé, ook: uitdeelen, b.v. an die volk syn kos uitgé, aan het werkvolk zyn rantsoen uitdeelen; in de kost doen, b.v. een kind uitgé, of uit die huis (uit)gé, een kind ergens besteden. |
Uitgevreet, b.n., groot en doorvoed van lichaam, van menschen en dieren gezegd. |
Uitgroei, ook: volwassen worden. |
Uithaalder. |
Uithardloop, door hard loopen (iem.) ontkomen of voorby gaan, Vgl. hardloop. |
Uitja. |
Uitkaf, het graan van het kaf scheiden door het in den wind op te werpen, zoodat het zwaardere graan neervalt, en het lichte kaf wegwaait. |
Uitkalwe (uitkabbelen), uitslyten door stroomend water. |
Uitkap, ook: bestraffen. |
Uitklim, ook: beklimmen, b.v. een berg. |
Uitklop, ook: afrossen. |
Uitkoggel, voor den gek houden en bespotten. |
Uitkom. |
Uitkrap (uitkrabben), ook: van daan halen, b.v. waar sal ik die geld uitkrap? waar zal ik het geld vandaan halen? Vgl. krap. |
Uitkruip, ook: onverwacht te voorschyn komen, b.v. waar kom jy uitgekruip? waar komt gy zoo op eens van daan? |
Uitkwint, afranselen. |
Uitkyk, z.n. ook uitzicht, of uitdrukking der gelaatstrekken. |
Uitlig, afvrijen. Oorspronkelyk zeker: uit den zadel lichten. |
Uitloop, ook: door loopen (iemand of iets) ontkomen of voorbygaan. Loop uit! roept de dryver van een ossewagen aan den leier. |
Uitmaak, begrypen, onderscheiden, b.v. ik kan nie uitmaak wat dit beteken nie, ik kan niet begrypen wat dit beteekent. ik kan nie uitmaak wie dit is nie, ik kan niet onderscheiden wie dat is. Ook: opmaken, b.v. eene rekening; opgeven, nl. een plan. Opmerkelyk is ook nog het gebruik van dit woord b.v. in: sy laat haar klere uitmaak, zy laat haar kleren door anderen (buitenshuis) maken, en maakt ze niet zelve. |
Uitmaal, uitslyten, b.v. de naaf van een rad, (door draaien), een rivieroever (door water). |
Uitmis. |
Uitplak, met papier beplakken, behangen. met plakpapier beplakken. Zie plak. |
Uitpluk, ook [sic]. |
Uitraps, een pak slaag geven, met een rotting, riem, enz. |
Uitrus wordt ook transitief of wederkeerig gebruikt b.v. ik wil ver myn sit en uitrus, ik wil wat zitten rusten. |
Uitskud, hetzelfde als afslaan in de byzondere beteekenis by dat woord vermeld. |
Uitslaap, buiten 's huis, by anderen slapen. |
Uitslag. |
Uitsmeer, zie misvloer. |
| |
| |
Uitspot, bespotten. |
Uitstaan, ook onz. w. b.v. sy het verskrikkelik uitgestaan. |
Uitstekend. |
Uitstryk, een pak slaag geven, nl. met den rotting, enz. |
Uitswem, ook: door zwemmen uit het water halen. |
Uitsydig, buitengewoon. |
Uittakel. |
Uitterende ziekte. |
Uittrap. |
Uittrek. |
Uitval, ook: standje. |
Uitvars. |
Uitvel, afranselen (laag woord). |
Uitvind. |
Uitvoer. |
Uitvonk, zie vonk. |
Uitwaak, uit waken gaan. |
Uitwerk, ook: uit werken gaan. |
Uitwiks, een pak slaag geven. |
| |
V
Deze letter wordt harder dan de Hollandsche v, en ongeveer als f uitgesproken. Waar zy (alzoo) niet tot f overging, is zy door w vervangen, namelyk in het begin van uitgangs-lettergrepen. Het Hollandsche verwerven werd aldus in Zuid-Afrika tot ferwerwe. Zy is hier echter in de spelling behouden, ten einde, door de ongewoonheid voor het gezicht, geene moeilykheid te veroorzaken; het geen niet behoefde in het soortgelijk geval van de Z, daar men door het algemeen gebruik van de s ook voor z, in oude boeken, aan deze afwyking van de gewone Hollandsche spelling reeds gewoon geworden was.
Vaal, veel meer gebruikt dan in Holland; gewoon woord voor graauw. |
Vaal mol. |
Vaal pens, scheldnaam door de Vrystaters aan de Transvalers gegeven. Dezen noemen de eersten weder Blikoore. |
Vader, dikwyls schoonvader, en in 't algemeen als deftiger beschouend dan pa. Vgl. moeder. |
Vaderlander, in onbruik geraakt woord voor Nederlander. |
Vaderlands, wat uit Nederland komt, hoort men nog somtyds gebruiken van sommige ingevoerde of hier niet inheemsche produkten of waren, als vaderlandse ham, vaderlandse kanarie. |
Vals geld, tande, baard. |
Van, sie syn. |
Vang, ook: inhalen, byhalen. Vgl. ook babetje. [Ook:] betrap. |
Vangdam. |
Vangdot, worp slag met een bal by 't balslaan, zoodanig dat de bal hoog door de lucht gaat en door de tegenparty opgevangen wordt; wordt de bal daarentegen langs den grond geslagen, dan heet de slagworp sleepdot. |
Vanggat. |
Vangstok, stok waaraan een riem bevestigd is die als strik dient om paarden, ossen, enz. te vangen (meer in het onderveld in gebruik). |
Vark, mv. varkes, varken. |
Varkblare of Kaapsche lelie. De bladeren en (gekookte) wortel dienen tot voedsel voor varkens; de bladeren worden ook voor trekpleister gebruikt. |
Varkie, ook: pissebed (steenmot). |
Varkspek, gewone naam van spek. |
Varre, varen (zek. plant). |
Vars. |
Vas. ver vas, zeer zeker, b.v. ik weet dit ver vas. |
Vaskeer, den weg, pas afsnyden. |
Vasklau, zich vastklaauwen. |
Vasloop (hom, haar). |
Vas maak, tower. |
Vas trap. |
Vastrek. |
Vat, ww. wordt veel meer dan in Holland gehoord, b.v. jy moe nie daar an vat nie, gy moet er niet aankomen; vat hom! gryp hom! (b.v. tot een hond gezegd dien men op een kat aanhitst); vat! neem aan! die veld vat beteekent: het hazenpad (het ruime veld) kiezen; een vrouw vat, eene vrouw ten huwlyk nemen, zich
|
| |
| |
eene vrouw aanschaffen; vas vat, voortgrypen, vast houden. |
Vatplek, punt van aangryping, houvast. |
Vatwerk, vaatwerk. |
Vee. Men zegt b.v. vier vee, voor vier stuks vee. Vgl. volk. Men onderscheidt groot vee, als runderen, paarden, enz., en klein vee, als schapen, enz. |
Veeboer, veefokker. |
Veepaadje, smal paadje in het veld door het vee ‘getrapt’. |
Veewagter, veehoeder. |
Veg (vechten) is een woord dat men hier zelden hoort. zie baklei. |
Vel, z.n. uit vel en vlees spring, uit alle vermogen voortspringen (van paarden). |
Vel, ww. afrossen (met een riem), laag woord. |
Veld beteekent vaak zooveel als onderveld. Zie aldaar. Vgl. vat. |
Veldkornet, overheidspersoon eener wyk, met zeer beperkte macht. |
Veldskoen, lederen of vellen schoen met naar buiten gekeerden naad, en zonder hak; wordt niet alleen door schoenmakers, maar ook door lieden van ander bedryf, voor eigen gebruik vervaardigd, voornamelyk door boeren, die dan vaak en oudtyds meestal ongelooide en alleen gebreide (d.i. meer eigenlyk genoemde) vellen daartoe bezigen: weshalve men onderstellen mag dat de naam van dit schoeisel oorspronkelyk en eigenlyk velschoen (vellen schoen) is (vgl. ou in 't begin), en niet veldskoen (schoen die in het veld gedragen wordt), als men gewoonlyk schryft. Zoo heeft men ook velkombèrs, een kombêrs van saamgehechte schaapsvellen. |
Veldsosse, ossen uit het onderveld; vgl. veld. |
Velling, velg. |
Ver, uitgesproken als't Fransche vers, ver. |
Verbeeldendheid. |
Verbrand. dlw, ook als woord van verwensching gebezigd, b.v. verbrand suinig. |
Verdiskonteer, diskonteeren. |
Verdrag. Met verdrag, glooiend, niet te steil, geleidelyk opgaande (alsof de hoogte en de laagte een verdrag hadden aangegaan, zich onderling verdroegen, en tot eene gelykmatige oppervlakte vereenigd hadden). |
Verduikers, verbastering van |
Verduivels, verduiveld, gelyk in beteekenis met verdomd, hoewel het niet, gelyk dit laatste, voor een vloek geldt. |
Verdwyn pleister. |
Vererg, ergeren. Vir die beker vererg, zeer geërgd. |
Verfhoutjes, zie rooihoutjes. |
Verflaks, verbastering van vervloekt, b.v. die verflakste ... [sic]. |
Verfoes, verknoeien. |
Verfomfaai. |
Vergals(t) (vergalde) scheldwoord, als: jou vergalste klipsalamander. |
Vergange, verleden. Men zegt b.v. dit is vergange (of verlede), of (in die) laaste, of (in die) vorige, of (in die) afgelope) jaar gebeur, dit is verleden jaar geschied. |
Verkleurmannetje. |
Verkwel, wed. ww., zich verkniezen. |
Verloor, verliezen. |
Verniel, ook: ... [sic] b.v. een man verniel baiang van. |
Verpluk. |
Verpot. |
Versien, zie voorsien. |
Verslaap, zich verslapen. |
Versondig, bezondigen, b.v. een mens versondig hom baiang om die stout kinders, d.i. bezondigt zich zeer over enz.; maar meer nog beteekent het; doen zondigen, b.v. waarom, moet jul my so versondig? waarom moet gy my zoo doen zondigen (door ongeduld, toornigheid, enz.)? |
Versterkdroppels, huisgeneesmiddel, tinctura cinchonica composita. |
Vervelig, verveelend. |
Verwaarloos (verwaarloozen). Ook onz. gebruikt, even als verniel, enz. |
Verwild, op eene wilde wijze, b.v. verwild ry. |
Vet, z.n. zie harde vet en sagte vet b.n. 't Wordt in Zuid-Afrika niet voor
|
| |
| |
onwelvoeglyk gerekend, indien men in een gezelschap aan een vrouw of meisje zegt dat zy vet is. 't Is eer een kompliment. |
Vethok, soort kooi, waarin de hoenders vetgemest worden. |
Vetvreter, zie jaagspinnekop. |
Veul, ook pleonast. als zeer, b.v, hy is al te veul lastig, al te of zeer lastig. |
Vier pêrre swiep, zweep by het dryven van een vierspan gebruikt. |
Vier skellinge zegt men nog dikwyls in plaats van 9 oulap (ƒ0.45). Vgl. skelling en daalder. |
Vieslik, vies. |
Viet. |
Vinger. vinger alleen, geheel alleen. (Vgl. mens, stokkie). |
Vingerpatat, zie patat. |
Vinknes, ook: gehucht voor kleurlingen. |
Vinnig, snel, haastig als vinnig loop, ry. Jan hardloop vinnigter as Piet, Jan loopt veel harder dan Piet. |
Vir, afscheidbaar voorzetsel dat gebruikt wordt waar in 't Hollandsch het beheerschte woord in den 4 den of 3 den naamval staat. Het wordt niet voor de namen van levenlooze voorwerpen gebezigd, en komt ook niet tweemalen in eenzelfden eenvoudigen zin voor, b.v. Ken jy vir Jan? Kent gy Jan? Hy het vir my een mooie hond gegeé, hy heeft my een mooien hond gegeven. Ook staat het waar het Hollandsch andere voorzetsels heeft, als: hy lag vir haar, hy lacht om haar; Sy spot vir die ou man, zy spot met dien ouden man. De uitspraak is geheel als die van het onscheidbare voorzetsel ver, doch om verwarring met ver (loin) te voorkomen, is hier de spelling met i aangenomen welke voor Afrikaansch oogen meer benaderend de ware uitspraak te kennen geeft. Het Hollandsche voorzetsel voor luidt hier ook even als dit vir, behalve wanneer het tyd of plaatsbepalend is, in welk geval er geene afwyking bestaat. |
Virby, zie voorby. |
Visvanger, blaauwkleurige vogel, ter grootte eener duif, met langen, dikken bek. |
Visvangertje = strandloopertje. |
Vlak, bw. ondiep, b.v. die revier is baiang vlak, de rivier is zeer ondiep. vlak bord, plat (tafel). bord, vlakke skottel, ondiepe schotel. |
Vlakbok. |
Vlakte. Op die vlakte sit. fig. in verlegenheid, berooid zyn. |
Vlees (vleesch). Die vlees het hom beet, hy is lui. |
Vleisies (vleeschjes), stukjes vleesch in't eten. Zoo ook spekkies. |
Vlennie, zie ... [sic]. |
Vloer, ook dorschvloer, zie misvloer en trap. Vgl. ook blad. |
Vlossy. |
Voel word ook op Engelsche wyze als onzijdig werkwoord, niet-wederkeerig, gebruikt, als: ik voel warm, ik voel my warm. |
Voeringvel. |
Voersis. |
Voet. Uur te Voet zegt men altyd voor: uren gaans. |
Voetgoed, voetbekleedsel. |
Voetlekker, vleier. |
Voetskoen hoort men wel eens voor schoen. |
Voetslaan, te voet gaan, schertsend of spottend gebruikt, b.v. as ik nie kan ry nie, sal ik maar moet voetslaan; as jy daar wil kom, sal jy moet voetslaan. |
Volk, kleurlingen, het eigenlyke werkvolk, vier volk, vier kleurlingen (vgl. vee). |
Volksraad, parlement in den Vrystaat en Tr. |
Vomitief (uitgespr. fommetief), gewoon woord voor braakmiddel (even als vomeer voor braken). Graauwe vomitief, radix ipecacuanha, braakwortel. Witte vomitief, tartarus emeticus. |
Vonk, z.n. ook: veest. |
Vonk, ww. een pak slaag geven; ook uitvonk. |
Voolstruis (Vogelstruis), struisvogel. |
Voolstruisboer, struisvogelkweeker. |
| |
| |
Voor, zie vir. Men zegt b.v. kwart voor ses, voor tien, enz. en niet voor zessen, voor tienen; zoo ook oër ses, of na ses, enz. |
Voorby (virby). Die voorbypad, de weg die langs of over eene boerenplaats op eenigen afstand van de woning voorbyloopt. ook: meer dan, b.v. vrymoedig voorby, meer dan vrymoedig; hond voorby, zie hond. |
Vooresel, zie agteresel. |
Voorhuis, het vertrek waarin de voordeur van het huis uitkomt. Achter dit bevindt zich meestal of gewoonlyk het eetvertrek of de eetzaal, welke eetvoorhuis genoemd wordt, terwyl het eigenlyke voorhuis dan by onderscheiding zitvoorhuis heet (waar men bezoekers ontvang). Oudtyds waren beide vertrekken één, en vormden de gallery of zaal, in welke ter wederzydz de verschillende slaapvertrekken en de kombuis uitkwamen. In die huizen waar geen eigenlyk voorhuis is, daar men door de voordeur in een gang komt welke aan wederzyde toegang geeft tot zit- en slaapkamers, en aan het einde tot het eetvertrek voert, wordt dit laatste ook wel voorhuis of gallery genoemd. |
Voorkeer, naar den weg gaan waar iemand (of iets) moet voorbykomen, ten einde hem (of dat) op te houden enz. b.v. wild voorkeer, wild den pas afsnyden; iemand die een eind van den weg af woont, en een brief of boodschap naar het dorp waar die weg heenvoert, wil verzenden, wacht tot hy een rytuig of voetganger langs dien weg aan de tegenovergestelde richting als het dorp ligt, ziet aankomen, en begeeft zich nu naar den weg ten einde daar te zyn als het rytuig of de persoon voorby gaat, en zyn brief of boodschap mee te geven; nu wordt gezegd dat hy dat rytuig of dien mensch voorkeert. |
Voorkop, voorhoofd. Vgl. kop. |
Voorman, ook: haantje de voorste. |
Voornáam, ook byw. voornamelyk. |
Vooros, os van 't voorste paar in een span. zie agteros. |
Voorpêrd, paard van 't voorste paar in een span. Zie agteresel. Ook: vlytig mensch, werkezel. |
Voorsien (uitgespr. versien). Een huis voorzien, byz. de muren van buiten witten en de daken herstellen tegen de naderende winterregens. |
Voorslag, ook: dun lederen riempje, zoo genoemd omdat het voor aan eene zweep bevestigd wordt; het gedeelte tusschen den voorslag en den stok der zweep heet agterslag. Ook dient de voorslag tot leder naaien. |
Voorspan. |
Voortrekker. |
Voorwaarts heeft ook de Engelsche beteekenis van vermetel of vrypostig. voorwaarts kom, vooruitkomen, voorspoedig zyn. |
Voos. |
Vospêrd, nooit zegt men vos alleen. |
Vra, dit is eene uitdrukking die gebruikt word ... [sic]. |
Vrekte (van vrek, verrekken), sterfte onder dieren. |
Vroetel, wroeten (van varkens in den grond). |
Vrolik, ook: bronstig. |
Vrolikheid, ook: vrolyke party. |
Vrot (verrot), nietswaardig of onbekwaam, b.v. hy is te vrot om te ... [sic]; vrot van goedheid. |
Vrotpootjies. |
Vrotsig. |
Vrouw, mv. vrouws, en vrouwens. Zie ook vat. |
Vrydagsparra. |
Vrye kamer of vrye slaapkamer, logeerkamer. |
Vrygeestig. |
Vuilbaard, honden naam. |
Vuilkanis, smeerkanis, vuilik. |
Vuil smeer, gewoon woord voor vuil maken. |
Vuis (vuist). Vuis maak in die sak, geneigd tot vechten, maar bang daarvoor. |
Vuur. Die vuur is ook koudvuur. |
Vuurdosie, lucifersdoosje. |
Vuurhêrd, haard. |
Vuurhoutje, soms verkort tot vroutje, lucifer. |
| |
| |
Vuurvliegie. |
Vuurwa, lokomotief. |
Vuurwarm. |
Vy, vyg. |
Vyand. Die vyand, de Booze. |
| |
W
Wa, wagen, mv. waans, waantje, wagentje. |
Waai, z.n. wade, de kuit, of de knieholte. Die waai van die been zegt men dikwyls. |
Waai, o.w. wordt ook gezegd van bewegen dat op wegwaaien gelykt, b.v. hy slaat hom dat hy so waai. |
Waaisand, stuifzand. |
Waanhuis, wagenhuis. |
Waar, b.n. ook: te zien of te verkrygen, b.v. dat hy weg wil gaan is nie waar nie, hy wil volstrekt niet weggaan! |
Waar, bw. In afhanklyke zinnen met waar beginnende, heeft men vaak de volgorde van een hoofdzin, b.v. weet jy waar van daan af kom hy? weet gy waar hy van daan komt? |
Waarom heeft altyd den klemtoon op de eerste lettergreep. |
Waarskuw wordt in de beteekenis van vermanen niet gebruikt. |
Waboom. |
Wag een bietje, zie katdoring. |
Wagter, hoeder. Jy moet een wagter by jou ganse set, of jy moet een ganswagter huur. |
Wakkel, waggelen. |
Waks, skoensmeer. |
Wals (walsen) noemt men ook het rondspringen van kalkoenen en struisvogels. |
Wan, b.n. b.v. die wyn leh wan. |
Wánner, wanneer. |
Wanplank. |
Wapoort oop, wagenwyd open. |
Was, en was gewees gebruikt men vaak waar de Hollander den volm. verledentyd tyd bezigt, b.v. was u al op Stellenbos? ik was daar al baiang maal gewees, ik ben daar reeds dikwyls geweest. |
Wasplant. |
Wat, betrekkelyk voornaamwoord, in de dagelyksche spreektaal het eenige in gebruik. |
Water. water lei (leiden), en nat lei. Dit wordt ook schertsend gezegd van: in zyn broek, in het bed wateren. |
Waterblommetje, de geurige bloem eener zekere waterplant, en veelvuldig tot ... bereid. |
Waterbok, soort wilde bok, die veel van baden houdt, met zeer lange horens. |
Water hanepoot. |
Waterpas, in den Vrystaat ook voor: recht door zee, b.v. hy loop net waterpas, hy is recht door zee. |
Watersopnat, zie pap. |
Wateruintje. |
Watter, wat voor, welke, b.v. watter man bedoel jy? wat voor man, welken man bedoelt gy? watter geraas is dit? wat is dat voor geraas? |
Weduwé, weduwe. Even als in skaduwé wordt hier de slot -é uitgesproken. |
Weeksdag, weekdag. |
Weesboom. |
Weesies. |
Weggoi, ook: in den steek laten, verwaarloozen, door onachtzaamheid laten verloren gaan, b.v. hy het syn vrouw weggegoi, hy is van zyne vrouw weggegaan; ik wil nie alleen uitgaan nie en myn vrou en kinders weggoi, ik wil niet alleen uitgaan en myne vrouw en kinderen aan hun lot overlaten; hy het die sleutel van syn kamerdeur weggegoi, hy heeft den sleutel zyner kamerdeur laten verloren raken. |
Welke is hier te lande een Belgicisme, getuige de volgende anekdote. Een Kleurling werd door zyn baas, Kotzé genaamd, naar een wynboer gezonden om wyn te bestellen. Zeggende dat hy van Meneer Kotzé kwam, vroeg de wynboer die wel eens een hoog woord gebruikte: ‘Welke Kotzé?’ (want er zyn vele lieden van dien naam). De Kleurling antwoorde: Nee, meneer, myn baas syn naam is niet Welke nie, myn baas
|
| |
| |
syn naam is Andries, Watter Kotzé sou by beter verstaan hebben. |
Wens, ww. |
Wereld, ook: landstreek, b.v. dis glad een andere werreld, die landstreek is geheel anders van aart en gedaante. onderwereld, onderveld, binnenlanden. |
Werk. in die werk steek, aan 't werk zetten. |
Werkelik, b.n. druk, waar veel werk aan verbonden is. |
Werklikheid, drukte, bezigheid waar
veel drukte aan verbonden is. |
Werksdag, werkdag. |
Werksman, werkman. |
Werskaf. |
Wieletje, wieltje. |
Wikkel, wiggelen. |
Wiks, afrossen. |
Wild, ook: bang, b.v. die kinders is baiang wild voor die meester, de kinderen zyn zeer bang voor dien meester; wild voor slae, bang voor slagen. |
Wilde bees, soort wilde bok, 4 voet hoog, 9 voet lang, met een kop en nek als een os. De Hottentotten noemen het gnoe. |
Wilde hawer. |
Wilde komkommer. |
Wilde pêrd, zebra. |
Wildernis, ook: wild, onordelijk mensch. |
Wild sand, dryfzand. |
Willerboom, wilgenboom. |
Willie, Willempje. |
Win, ook: overwinnen, overtreffen, b.v. hy win hom in die leer, hy gaat hem in het leeren voorby. Die Kaffers het die Engelse gewin, de Kaffers hebben de Engelschen overwonnen. Dit woord wordt als wen uitgesproken |
Winakker (uitgespr. wenakker), dwarse akker aan 't einde van een veld of land, op de plaats waar de ploeg by 't ploegen omgewend is, en die daarna omgeploegd en alzoo nog uitgewonnen wordt. |
Windaf, voor den wind af. |
Windam. |
Windop, tegen den wind in. |
Windskeef. |
Winterreent, winterregen. |
Wintersaffraan. |
Wintersweer, winterweer. |
Wip gat mier, soort mier met opgebogen wit achterlijf. |
Wip op stoeltje. |
Witgat, soort vogel. |
Witklei. |
Witlag, van blydschap lachen, b.v. over een ontfangen geschenk. |
Witlood (Eng. whitelead), loodwit. |
Witseerkeel, diphteritische keelontsteking. |
Witskimmel. |
Witvis, voren. |
Woeps! tussch woeps! daar leg hy. |
Woerwoer, kinderspeelgoed: blikken plaatje, met twee gaatjes in 't midden, waardoor een touwtje gaat. Als men aan dit touwtje trekt, draait en gonst het plaatje. Uit mijne kinderjaren herinner ik mij dat speelgoed nog, maar in plaats van blik was 't dik leder. De Holl. naam is my echter ontgaan. |
Wolfhuis, huisvormige wolvenval. Er is een oud verhaal, dat een Hottentot zyn ouden vader naar een wolfhuis bracht, ten einde hem daarin te laten doodhongeren en sterven. De oude had hetzelfde aan zyn eigen vader gedaan, en moet nu met schrik en angst het loon der wedervergelding ontfangen. |
Wolkoring, soort koren, zoo genoemd om de wolachtigheid boven aan de aar. 't Wordt na du Toits koring gezaaid en geoest. Het brood dat daarvan gebakken wordt, ryst niet goed uit. |
Wollerig, wolachtig. |
Wolwenend, afgerond einde van de vorst van een dak, wolvendak. |
Wolwerig. |
Wonderblad, plant welker blad, afgescheiden, voortgroeit en bot. |
Wonderslag. |
Woon, zie wys. |
Wurgsiekte, croup. |
Wurm, mv. wurms, worm. |
Wynboer, wynbouwer. |
Wyndruiwe, de gewone groendruif. |
| |
| |
Wynfles, karaf. |
Wynig. |
Wynvliegie, kleine vlieg. ook: mensch die verzot op wyn is, dronkaard. |
Wys, b.n. |
Wys, ww. ik sal jou wys. ook: ik sal jou wys waar ik woon. |
Wyting. |
| |
Y
Deze letter klinkt nagenoeg als de Hollandsch ee.
Yder zegt men meestal voor ieder. Elk hoort men niet. ydereen mens, ieder mensch. |
Yna! uitroep van pyn. |
Ys, ww. vriezen, bevriezen, nl. tot ys worden. |
Yster, yzer. Vgl. droster. |
Ysterhout. |
Ystervark, stekelvarken. |
Yts! |
Ywán (Eng. A.1). naar de uitspraak geschreven. z.n. opperste beste. |
Ywe, hoort men Kleurlingen zeggen voor uien. |
|
|