| |
| |
| |
N. Mansvelt (1884)
| |
| |
Proeve van een Kaapsch-Hollandsch idioticon met toelichtingen en opmerkingen betreffende land, volk en taal
door N. Mansvelt
professor in de moderne talen aan het college te stellenbosch
Verkrijgbaar bij
Cyrus J. Martin, Kaapstad
Mej. S.M. Schröder, Stellenbosch, en
A.J. van Huffel, Utrecht, Nederland
1884
(Kopijrecht voorbehouden)
| |
| |
| |
Voorbericht
‘Idioticon! - Nee, as di ou'Hollander ons taal 'n taal van idiote noem, wil ik niks moet di boek uit te waai hê ni!’ - Zoo ongeveer moet de uitroep, of liever uitbarsting, van zeker iemand geklonken hebben, toen hij 't eerst van dit werkje hoorde. 't Woord Idioticon maakte dus op hem geen gunstigen indruk. Eerst meende ik dit als een wenk te moeten beschouwen, dat de door mij gekozen titel niet deugde, en zon derhalve op een meer verstaanbaren naam. Na echter vergeefs eenigen tijd naar een geschikten plaatsvervanger gezocht te hebben, zag ik mij ten slotte verplicht, tot mijn uitgangspunt terug te keeren en het werkje toch Idioticon te doopen.
Laat mij dus voor niet-ingewijden verklaren, dat 't woord Idioticon niets met idioten te doen heeft, maar dat 't in één woord, dus in den beknopsten en voor een negentiende-eeuwschen titel meest geschikten vorm, uitdrukt, wat in verstaanbaar Nederlandsch tamelijk omslachtig heeten zou: - Woordenboek bevattende woorden en uitdrukkingen die aan een bijzonder gewest (in dit geval Zuid-Afrika) eigen zijn. Uit deze bepaling blijkt tevens, dat dit werkje alleen die woorden en uitdrukkingen bevat, welke 't hedendaagsche Nederlandsch(Ga naar voetnoot(*)) òf niet kent, òf in een anderen zin gebruikt. Woorden, enz., die aan beide talen ('t Nederlandsch en 't Kaapsch-Hollandsch) gemeen zijn, zijn er niet in opgenomen, zoodat ook de naam ‘Woordenboek der Zuid-Afrikaansche taal’ geenszins zou passen.
Doch reeds genoeg ter verklaring, en tevens ter verschooning van 't gebruik van een vreemd woord, waarvan ik anders ook geen vriend ben.
En nu, wat is 't doel van dit boekje? - Toen ik vóór bijna tien jaren mijn werk in Zuid-Afrika begon, gaf een vriend mij den raad, nauwkeurig aanteekening te houden van alles wat mij in de uitspraak of 't woordgebruik van 't Kaapsch-Hollandsch vreemd voorkwam, opdat mijn gehoor na verloop van tijd niet ongevoelig wierd voor fouten, die 't mijn plicht als onderwijzer van 't Nederlandsch zijn zou te verbeteren. Dezen verstandigen raad volgde ik op, en langzamerhand wies mijn lijst van aanteekeningen aan. Ook in den omgang met mijne leerlingen en bij 't onderwijs in de klas bemerkte ik spoedig, hoe noodig het was, de eigenaardigheden van 't Kaapsch-Hollandsch te kennen, ten einde daardoor beter in staat te zijn, mijn leerlingen te begrijpen en hun omgekeerd de vele hun onbekende woorden en zegswijzen in 't Nederlandsch te beter te doen verstaan.
Dit alles geschiedde alleen voor een persoonlijk doel; doch naarmate ik bespeurde, hoe in de laatste jaren vooral onder de studeerende jongelingschap de belangstelling in de taalstudie in 't algemeen en ook in 't eigenaardige der landstaal toenam, rijpte bij mij 't plan, mijne aanteekeningen uit te werken en dus voor een ruimeren kring bruikbaar te maken. Bij de bewerking heb ik dus voornamelijk 't oog gehad op studeerende jonge Afrikaners, van wier belangstelling ik mij op goede gronden bij voorbaat verzekerd hield. Echter heb ik deswege den algemeenen lezer niet uit 't oog verloren, terwijl ik in de derde plaats getracht heb, in andere opzichten ook Nederlandsche taalbeminnaars te bevredigen.
Wat den inhoud betreft, erken ik gaarne, enkele woorden ontleend te hebben aan de Proeve van Kaapsch Taaleigen, voorkomende in Dr. Changuions Spraakkunst. Echter heb ik geen enkel woord van hem overgenomen zonder het eerst behoorlijk te toetsen, aangezien men bij hem woorden als eigenaardig Kaapsch-Hollandsch vindt opgegeven, die òf ook in Nederland algemeen bekend zijn, òf die men hier volstrekt niet kent, althans 't tegenwoordige geslacht niet.
| |
| |
Verder heb ik, zooals ter plaatse zal worden aangegeven, enkele opmerkingen te danken aan den anonymen schrijver (den heer M.L. Wessels?) van de belangrijke en van zorgvuldige studie getuigende verhandelingen over 't Kaapsch-Hollandsch voorkomende in de Nommers Juni, Juli en Augustus van den jaargang 1880 van 't Cape Monthly Magazine. Doch den meesten dank ben ik verschuldigd en breng ik hierbij gaarne toe aan zoovele mijner tegenwoordige en vroegere leerlingen die mij niet alleen door hunne belangstelling hebben aangemoedigd, maar door wier bijdragen ik ook een aanmerkelijk deel mijner bouwstoffen bijeengekregen heb. Gaarne noemde ik eenige namen, doch, om niemand voorbij te zien, is 't beter, ze alle te verzwijgen. Mogen zij voor alle gedane moeite de voldoening smaken, dat zij door eigen opmerken een beter inzicht verkregen hebben in 't wezen hunner moedertaal en tevens een verhoogden zin voor 't genot dat de taalstudie in 't algemeen den mensch aanbiedt.
Een ieder die eenigszins met 't Kaapsch-Hollandsch bekend is, zal terstond ontdekken, dat er hier geen melding gemaakt wordt van zoo vele Engelsche woorden die men dikwijls, al of niet geradbraakt, in 't dagelijksch gesprek hoort bezigen. Daar zulke woorden òf uit traagheid òf uit een beklagenswaardige modezucht alleen gebruikt worden door hen, die liever een vreemd dan een eenvoudig Kaapsch of Nederlandsch woord gebruiken, heb ik gemeend, dit werkje niet te moeten ontsieren door er een aantal meest mismaakte woorden in op te nemen, die men onvervalscht in elk Engelsch woordenboek kan vinden. Zulke halfnaatjies op taalkundig gebied Afrikaners te noemen, zou onrecht zijn tegenover degenen die er prijs op stellen, een zuiverder taal te spreken.
De woorden en uitdrukkingen, door mij opgenomen, behooren tot vier klassen. Tot de eerste klasse reken ik al zulke die hier door het volk zelf naar zijne eigenaardige omstandigheden en behoeften gevormd zijn; tot de tweede eenige oorspronkelijk Nederlandsche woorden die hier een wijziging van beteekenis hebben ondergaan; tot de derde die welke uit 't Oud-Hollandsch der zeventiende eeuw hier sedert de stichting der Kolonie zijn blijven voortleven, terwijl ze in Nederland geheel in onbruik zijn geraakt of nog slechts in enkele streken blijven voortbestaan; terwijl eindelijk een vierde klasse gevormd wordt door enkele woorden aan vreemde talen ontleend, en wel voornamelijk aan het Maleisch, tengevolge van de nauwe verbinding waarin vroeger de Kaap met Indië stond.
Zoover de schrijver daartoe bij machte was, en de noodige hulpbronnen hem ten dienste stonden, heeft hij getracht, van alle eenigszins duistere of belangwekkende woorden de afleiding aan te geven, terwijl hij tevens hier en daar een opmerking heeft aangeknoopt, betrekking hebbende op 't eigenaardig karakter der Afrikaners of op hunne levenswijze en gebruiken, die mede hun eigen stempel op de volkstaal van dit zuidelijk werelddeel hebben afgedrukt. Heeft de schrijver daarbij misschien een enkele maal misgetast, dan moge het te zijner verontschuldiging dienen, dat hem tot heden de gelegenheid heeft ontbroken, door reizen en ruimer verkeer land en volk grondiger te leeren kennen, zoodat vele zijner gegevens slechts uit de tweede hand verkregen zijn.
Dat sommige van die opmerkingen, vooral in 't eerste gedeelte van 't boek, met groote in plaats van met kleine letters gedrukt zijn, is te wijten aan den haast waarmee na lang oponthoud dit werkje eindelijk is afgedrukt. Aan dezelfde oorzaak schrijve men ook andere kleine onnauwkeurigheden in spelling of punctuatie toe.
Dat er nog vele woorden en uitdrukkingen bestaan, die hier een plaats hadden moeten vinden, daarvan is de schrijver zich maar al te zeer bewust, en zelfs onder 't verbeteren der proeven is hier en daar nog 't een en ander ingelascht. Volkomen op dit werkje toepasselijk zijn dan ook de woorden door Max Rooses van den grooten Plantijn aangehaald: ‘Dan de ondervinding leerde mij, dat dit (nl. volledigheid) eene hersenschimmige hoop was bij het opstellen van het eerste
| |
| |
woordenboek eener levende taal. Daarom besloot ik dan ook het werk te laten drukken gelijk het was, met de hoop, dat het een grondslag zou zijn, waarop iets volledigers zou worden opgetrokken.’
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat er, ofschoon 't volkomen waar is, dat men van de Kaap tot de Limpopo dezelfde taal spreekt, toch ook hier kleine dialectische verschillen voorkomen, zoodat zelfs de geboren Afrikaner in dit boekje wel een enkel woord kan ontmoeten dat hem onbekend is.
Voor alle billijke aan- en opmerkingen, voor de toelichting van menig onverklaard gebleven woord of uitdrukking, en voor verdere bijdragen van geletterden en ongeletterden houdt zich beleefdelijk aanbevolen
De Schrijver.
Afr., Afrika, Afrikaners, of Afrikaansch. |
alg., algemeen. |
allegorisch, zinnebeeldig, verbloemd. |
Amst., Amsterdam (sch). |
analogie, overeenkomst. |
aphaeresis, afkapping van letters aan 't begin eens woords. |
assim., assimilatie, gelijkmaking, samensmelting. |
bet., beteekent, beteekenen, beteekenende, beteekende of beteekenis. |
b.v., bijvoorbeeld. |
bvnw., bijvoegelijk naamwoord of adjectief. |
bw., bijwoord. |
cf., conferatur: men vergelijke. |
Chang., Changuion, d.i. de in 1844 door Dr. Changuion uitgegeven spraakkunst: ‘De Nederduitsche taal in Z.A. hersteld.’ |
C.M.M., Cape Monthly Magazine, Z. Voorbericht. |
De Groot, Ned. Letterkunde. De voornaamste schrijvers der vier laatste eeuwen, door De Groot, Leopold en Rijkens, 4e.dr. |
d.i., dat is. |
Du., Duitsch of Hoogduitsch. |
d.w.z., dat wil zeggen. |
e.a., en andere. |
eig., eigenlijk. |
elliptisch, onvolledig; dat waarvan iets weggelaten is. |
Eng., Engelsch. |
enk., enkelvoud. |
epenthetisch, ingelascht. |
euphemistisch, verzachtend. |
Europ., Europa, Europeesch, enz. |
fig., figuurlijk, bij wijze van beeldspraak. |
Fr., Fransch. |
frequ., frequentatief, herhaling aanduidend. |
Geld., Gelderland, Geldersch. |
gew., gewestelijk, tot een bepaalde streek behoorende. |
gh., staat in woorden als Ghon om den stootklank der G (als in't Eng. Go) aan te wijzen. |
Gron., Groningen of Groningsch. |
Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taaleigen, door Mr. J.H. Hoeufft. |
Holl., Holland(er), of Hollandsch. |
Hott., Hottentot(ten), of Hottentotsch. |
idioom, taaleigen, tongval. |
infin., infinitief, onbepaalde wijze van 't werkwoord. |
It., Italiaansch. |
Jag. Arch., Archief voor Ned. Taalkunde, door A. de Jager. |
K.H., Kaapsch Hollandsch, ook Afrikaansch genoemd. |
Kil., Kiliaan, Kiliani Etymologicum Teutonicae Linguae, een der oudste Ned. woordenboeken. |
Lat., Latijn, of Latijnsch. |
letterl., letterlijk. |
Mal., Maleisch. |
meerv., meervoud. |
m.i., mijns inziens. |
N. Bet., Neder-Betuwe (een deel van Gelderland), of Neder-Betuwsch. |
N. Brab., Noord-Brabant(sch). |
| |
| |
Ned., Nederland(er), of Nederlandsch. |
Nieuhof, Joan Nieuhofs gedenkwaardige Zee- en Landreize door de voornaemste Landschappen van Westen Oost-Indien (omstreeks 1670), waarin ook een hoofdstuk over de Kaapkolonie voorkomt. |
nl., namelijk. |
N.Z., Noord en Zuid, Taalkundig Tijdschrift. N.B. Het Romeinsche cijfer achter deze letters duidt den Jaargang, 't Arabische cijfer het No. aan. |
o.a., onder andere. |
O.I. Comp., Oost-Indische Compagnie. |
Oost. prov., Oostelijke provincie der Kaap-kolonie. |
Oudemans, Bijdrage tot een Middelen Oudnederl. Woordenboek, door Oudemans. |
Oud. Mag., Oudemans, Magazijn van Nederl. Letterkunde. |
O.V., Onze Volkstaal, Tijdschrift gewijd aan de studie der Ned. Tongvallen. Zie N.B. op N.Z. |
Overijs., Overijsel, evenals Gelderland en Groningen een der Ned. provinciën, waar zich 't Saksisch element heeft gehandhaafd. |
parag., paragogisch, d.i. achter aan een woord gehecht. |
P.K., Peter Kolbe, Naaukeurige en uitvoerige Beschrijving van de Kaap de Goede Hoop, enz., enz. (uit de eerste jaren der vorige eeuw). |
plastisch, aanschouwelijk. |
plat, niet tot de taal van den beschaafden omgang behoorende. |
pleon., pleonastisch, overtollig. |
Port., Portugeesch. |
predicatief, een deel van 't predicaat of gezegde vormende. |
Saks. prov., Z. Overijs. |
Stereotiep, vast, onveranderlijk. |
Syn., synoniem, gelijkbeteekenend. |
Terwen, Etymologisch Handwoordenboek der Ned. Taal, door Terwen. ('t Eenige boek van dien aard sedert 1844 in 't Ned. uitgegeven.) |
Theal, Compendium of S.A. History and Geography, by George M. Theal. |
tw., tusschenwerpsel. |
uitdr., uitdrukking(en). |
V.D., Van Dale, Woordenboek der Ned. Taal. |
verb., verbastering. |
vergr. tr., vergrootende trap, comparatief. |
verl. dlw., verleden deelwoord. |
vnw., voornaamwoord. |
vocatief, aangesproken onderwerp. |
voce, op 't woord, d.i. zie wat er ter plaatse van 't genoemde woord gezegd wordt. |
voorn., voornamelijk. |
vw., voegwoord. |
vz., voorzetsel. |
waarsch., waarschijnlijk. |
Wdb., Woordenboek. |
Weiland, Ned. Taalkundig woordenboek, door P. Weiland (begin dezer eeuw). |
ww., werkwoord. |
Z., zie. |
Z.A.T., Het Zuid-Afrikaansche Tijdschrift. |
Z. Ned., Zuid-Nederland of België. |
Znw., selfstandig naamwoord. |
| |
| |
| |
A
A, (de lange) heeft in veler mond een klank, die naar de Geldersche en Noordbrabantsche oa zweemt.
Opmerking: In den loop der bewerking zal hier en daar blijken, dat een aanzienlijk deel der eerste Kolonisten uit de Oostelijke en Zuidelijke provinciën van Nederland afkomstig moet geweest zijn. Uit een verhandeling over 't Amsterdamsch (O.V. II, 2) blijkt mij echter, dat de oa- klank ook aan 't Amst. dialect niet vreemd is; en, dat de Amst. weesmeisjes als huisvrouwen van vele der eerste Kolonisten (Z. Theal, 2nd ed., part 1. p. 70) mede een blijvenden invloed op 't K.H. hebben uitgeoefend, zal ter plaatse worden aangetoond. |
Aaklik, akelig. Akelik vindt men ook in 't Oud-Hollandsch (b.v. bij Hooft) en in hedendaagsch gewestelijk Nederlandsch wordt 't nog gehoord. |
Aansienlik, schoon van aanzien, vooral van vrouwen. Gelijken zin heeft dit woord in 't Limburgsche (Maastricht). Jag. Arch. III, 346. |
Aans(t) wordt, evenals in Holland, beide voor aanstonds (straks) en voor misschien gebruikt (cf. dalkies). |
Aa'nt, avond, komt samengesteld voor in naa'nt = (goede)n a(vo)nd; in aa'ntblommetji, en in de uitdrukking: ni van aa'nt ni, dan toch morre aan't, kom ik er van daag niet, dan kom ik er morgen.
N.B. - Het weglatingsteeken (') wijst hier en in soortgelijke woorden een soort van korten hiatus (gaping) aan, den laatsten ademtocht, als 't ware, van een wegstervende lip- of keelletter.
Opmerking: De v als tusschenletter valt soms met den uitgang geheel weg (boo' = boven); gaat soms in w over (skrijw' = schrijven); terwijl w tot f wordt in skreef (schreeuwen). In de Kaapstad hoort men soms am'nt voor avond. Ook de g als tusschenletter verdwijnt, doch de uitgang blijft soms behouden: waa' (wagen), ree'n (regen), enz. 't Is opmerkelijk, dat 't wegvallen der g hier niet, zooals in 't Nederlandsch en andere talen, een tweeklank veroorzaakt heeft (cf. lei van legde, dweil van dwegel, enz.). |
Aapskilloeder, een gemeen scheldwoord waarsch. door Duitsche soldaten der O.I. Comp. ingevoerd. Skilloeder is door 't wegvallen der d en door assim. van de n met l ontstaan uit 't Du. schinden (villen) + luder (dood dier, aas of kreng). In 't Ned. is loeder ook een scheldwoord, of beteekent hoer. |
Aapstert, eig. apestaart, sambok (voce), zweep. |
Aarbeiplant of bebroeide eiers, naam van een heester, welks bloemen eenigszins op aardbeien, doch meer nog op 't met bloedaderen doorweven door van een bebroed ei gelijken.
Opmerking: Uit de vele hier gevormde woorden blijkt, dat de Afrikaner in den regel wel plat en onpoëtisch, doch daarentegen ook scherpzinnig, en juist en geestig van opvatting is. |
Aardig of Arig, vreemd, raar (steeds in ongunstigen zin, behalve in de Transvaal). Denzelfden zin heeft dit woord in 't N. Brab. O.V., I, 4. |
Aasvoo'l, aasvogel. Z. gier. |
Abba of abbe, een kind op den rug dragen. Van 't Hott. abba of awa. |
Abbliewi, wat belieft u? Door aphaeresis en assim. uit den Ned. bastaardvorm watblievie ontstaan. |
Achter, in: hij is - hom in (hij is hem achteraan of -na) wordt verkeerdelijk met in plaats van met aan verbonden. |
Achterkant wordt als vz. gebruikt, bv. achterkant di Pêrl (Paarl). |
Abdolkata, of abdolkater, een spel. |
Achte(r)loosig, achteloos, onachtzaam. Z. dooierig. |
Achteropskop, achteruitslaan (van trekdieren); ook fig. van een ongezeglijk kind gebezigd.
Opmerking: De infinitiefsuitgang en der ww is behoudens een paar
|
| |
| |
uitzonderingen geheel verdwenen (Z. dolle). |
Achteros, een os die tot 't achterste paar van een span (voce) behoort. Di achteros kom ook in di kraal (bijna 't Ned: lest best). |
Achteruit wordt verkeerdelijk voor ten achteren gebruikt in: Di kind is banje achteruit, Dat kind is zeer achterlijk. Ook bezigt men achteruitstaan in een zin als: De gemeente van A. heeft nooit achteruitgestaan in enz., in plaats van: De gem. is nooit achtergebleven, of achterlijk geweest, in enz. Beide uitdrukkingen zijn letterlijke vertalingen van het Eng. backward en to stand back. |
Achtig. Deze uitgang wordt verkeerdelijk steeds met den klemtoon uitgesproken. Zoo zegt men stormáchtig, ree'náchtig, enz., in plaats van stórmachtig, régenachtig, enz. In 't Ned. heeft deze uitgang alleen den klemtoon, als hij dezelfde beteek. heeft als haftig = hebbende, en dus 't volle bezit aanduidt van datgene wat in 't eerste lid der samenstelling genoemd wordt, bv. waaráchtig, woonáchtig, twijfeláchtig, en nog een paar, waarbij de uitspraak wankelt, als: reusachtig, krampachtig, enz. In alle woorden, waarin achtig verwant is aan 't Du. icht en een zweem v. gelijkheid of een geneigdheid beteekent, heeft 't voorafgaande stamwoord den klemtoon; bv. ólieachtig, bérgachtig, zwártachtig, schríkachtig. |
Adoons, bijnaam van den baviaan; ook Kees en Jonas genoemd. |
Afdraa'nd of afdraa'ns, afdragend, afhellend (van een weg); ook fig. voor: gemakkelijk; even eigenaardig Afrikaansch als de uitdrukking: vóór den wind, echt Holl. is, daar 't eerste aan 't bergachtig Kaapland, 't laatste aan 't waterachtig Nederland zijn ontstaan dankt. Zelfs heeft men er een znw. afdraa'n of afdraa'nte van gemaakt en spreekt dus van een steile afdraa'nte in 'n pad. cf. opdraa'n. |
Afgedanks, bijw. van graad; ook bvnw. in: afgedankste kind (ondeugende schelm), dat ook schertsend wordt gebezigd. Zoo hoort men ook verflakste (kind), waarschijnlijk een verzachting van vervloekt. |
Afgee', afgeven, verliezen (door den dood). Elliptische uitdrukking voor: aan God afgeven. |
Afjak, 't Ned. afjacht, norsch en bits bescheid, heeft hier meer den zin van: een bok (schieten), of een blauwtje (loopen). Hij het 'n ----- gekrij, zegt men van een verklikker of aanbrenger, die geen gehoor heeft gevonden; van iemand, die een ongepaste aanmerking maakt en daarover op zijn plaats gezet wordt; en van een minnaar, wiens aanzoek is afgewezen. |
Afneem, afnemen, portretteeren. Ook in Friesland gebruikelijk. Afnemen = afdekken (de tafel) is ook gewestelijk Nederlandsch. |
Afrikaansskaap, naam van een schaapsoort, die zich door een grooten, platten vetstaart onderscheidt, welke tot vijf Eng. ponden zwaar wordt. |
Afrikaner (soms -kaander), de naam, dien men iederen in Z. Afrika geboren blanke geeft. Kapenaar beteekent hier alleen inwoner van de Kaapstad en niet, als in Ned., bewoner van Z. Afrika. |
Afsien, letterlijke vertaling van 't Eng. to see off, voor: iemand wegbrengen, of uitgeleide doen. |
Afslach, afslachten, villen (v. dieren). |
Aftrek, afschuiven (v. een raam), ook afhalen of afdraden van boonen. |
Aftui', ook uittui', uitspannen; waarsch. een zeemansterm. Uitspan(nen) wordt echter ook gebruikt. Z. uitspanplek. |
Afval, de kop en pooten van een schaap, waarvan men een bijzonder gerecht maakt. |
Afvat, afneem (met list of geweld). cf. vat. |
Aja, kindermeid, min (cf. memme en nenna). Dit woord komt ook in 't Portugeesch voor en stamt wellicht uit Indië. C.M.M., 1880. |
| |
| |
Akkelpienies komt voor in: hij gooi sen ----- daar (hij gaat daar vrijen). De afleiding van dit woord is mij duister.
Opmerking: Het is voor de hand liggend, dat er in een land, waar de strijd om 't bestaan niet groot is, waar gevolglijk de levenswijze tamelijk weelderig en de hartstochten vrij sterk zijn, en waar ook huwelijken tusschen jongelieden van 16 tot 20 jaar niet tot de zeldzaamheden behooren, een woord als vrijen vele synoniemen heeft. Zoo hoort men nog: - hij lê(g) an en hij loer daar (uitdrukkingen ontleend aan de jacht); hij draai (zooals een aasvogel boven zijn prooi); hij gooi skaapoochies (verliefde blikken); hij gooi spierings en vang kabbeljou ('t Ned. spreekwoord enigszins gewijzigd); hij soek perde, osse (als 't ware!); hij trap voetpad (baant zich zelf een voetpad door 't veld, om langs een omweg ongezien de woning zijner beminde te bereiken); hij rij daar (wegens de groote afstanden - de gemeente van een enkelen predikant, die van Calvinia bv., is grooter dan heel Nederland! - worden alle bezoeken, dus ook van vrijers, te paard of per kar afgelegd. Een voet-reiziger wordt met achterdocht aangezien en noode ontvangen.); hij wil pa sê (hij zoekt een schoonpapa. - Een aardige, naïeve uitdrukking!); hij doring daar (cf. doring); hij maak sij rolplek daar. (Een uitdrukking waarsch. aan 't wild ontleend, dat zijn geliefkoosde plekken heeft, waar 't zich komt koesteren en in 't zand rollen.) |
Akker, aker, eikel. Akkerboom, eik. Oudemans geeft wel akerboom, doch nergens heb ik dit woord met een korte a gevonden. |
Akkerdis, hagedis. Kiliaan geeft 't woord aketisse als Vlaamsch, en, als de spraakmakende gemeente alhier niet zelf 't woord naar haar eigen idee gewijzigd heeft, schijnt akkerdís daarvan, misschien onder den invloed van 't Noordbrab. erdís (O.V., I., 4) af te stammen. |
Akkertji, tuin- of bloembed. |
Akke(r)wani, een soort van biesgewas met vele draadvormige wortels, welke gebruikt worden om wollen stoffen te beveiligen tegen de mot - die P.K. m.i. eerder dan de vliegen onder ‘de drie algemene plagen, te weten, de vloojen, de vliegen, en den wind, welke als zij 'er niet waren, deze plaats (de Kaap) een der gelukkigste heten konde’ had behooren te noemen. Men noemt deze plant ook motworteltjies, mottekruid, of, dichterlijker nog, vrouwhaar. |
Aks, verbastering van achste (van een Eng. duim). |
Al wordt in korte zinnen op 't eind van den zin herhaald: ek is al moeg al. Volgens P. (Z.A. Tijdschrift, Sept. 1879) heeft dit ook in sommige deelen van Ned. plaats. |
(A)laksa of laksel, vermicelli. Kan dit woord verwant zijn aan laksman (voce)? Z. ook snijsel. |
Albaster, knikker, onverschillig van welke stof. Albast is eigenlijk een soort van fijne gips (Eng. Plaster of Paris). |
Alhoewel, vw., bijna uitsluitend gebezigd voor: hoewel, ofschoon, schoon. |
Al-honderd-en-tien, 't zelfde als maskie (voce), desniettemin, al is dit ook zoo. |
Alkant, niet onaardig gebruikt in: ek is alkant selfkant (ik ben van alle markten thuis).
Opmerking: Het is algemeen bekend, dat vooral bij 't jongere geslacht bijna alle sterke werkwoorden zwak vervoegd worden, en ook 't personenonderscheid geheel is weggevallen, zoodat men zegt: ek, jij, hij, ons, julle, hulle is, het, gaat (gaan), enz. Zie verder over 't werkwoord onder was. |
Allah, tw. als uitroep van verwondering, enz. De Maleische (Turksche) benaming van 't Opperwezen. |
Allemensig, uitroep van verwondering, ontstaan uit: alle menschen! gelijk
|
| |
| |
men ook nog in gelijken zin alle wereld, alle krach, alle mach gebruikt. Voor 't laatste hoort men ook de verbloemde vormen: allematjies en allemopstiks. |
Almal, allemaal, allen. Dit laatste wordt in 't dagelijksch leven niet gebruikt. Zoo ook in 't Amst. O.V. II, 2. |
Almeleewe, al mijn leven, steeds, altijd: ons se(g) almeleewe so, dat zeggen wij altijd. |
Als, alles (ook in 't Hollandsch der 17e eeuw, bij Bredero); ook alsem. |
Altemet(s) of altemetters, nu en dan, somtijds; misschien. Altemet(s) hoort men ook in Ned. - cf. dalk. |
Ambraal, zwak, ziekelijk. |
Amme(l)skie, ofschoon, hoewel. Door assim. verbasterd uit al-meskie of al-maskie (Z. maskie.) |
Amper wordt alleen in den zin van bijna, niet in dien van nauwelijks gebruikt, zooals in Holland. Van 't Maleische ampir (bijna). C.M.M. Men zegt ook ampertjies. |
Andach, huisgodsdienstoefening. Mogelijk door de Du. zendelingen van 't Du.: seine Andacht halten = zijne gebeden doen, zijn godsdienst waarnemen. Bij oude schrijvers (o.a. Hooft) komt echter aandacht soms in den zin van devotie voor. Z. Jag. Arch. I.
Opmerking: Evenals in vele Hollandsche dialecten valt de slot-t, vooral na een anderen medeklinker, geregeld weg. Cf. afslach, boch, ni, enz. |
Ander heeft den zin van nog een in: sal jij 'n ander koppi thee? (wil u nog een kopje thee?). Dit voor den Nederlander zonderling gebruik van ander komt natuurlijk van 't Eng. another. |
Andoeli, 't Ned. rolpens (Z.A. Tijdschrift, Feb. 1879), van 't Fransche andouille (worst), en dit weer van 't Lat. inductilis, eig. de darm waarin gehakt vleesch gedaan (inductus) is. |
And're, in: di and're dag (vóór een dag of wat, onlangs), is ook wel 't Eng. other (cf. the other day) of 't Fransche autre (l'autre jour). Di andre week voor: de volgende week, schijnt uit 't Amst. afkomstig (O.V. II., 2). Misschien is ook dit geheele eigenaardige gebruik van ander wel oorspronkelijk Amsterdamsch. |
Angaan, voortgaan; voortgang, vordering maken. In 't hedendaagsch Ned. wordt aangaan niet meer in dezen zin gebruikt; doch bij oude schrijvers (o.a. Cats) komt 't nog als zoodanig voor. 't Is dus niet, zooals men wel meent, een Anglicisme (to go on). |
Anker, rank, scheut van een aardbeiplant, enz. |
Anloop, iemand bij den neus nemen, bedriegen. In de 17de eeuw beteekende aanloopen aanvallen, en misschien is hieruit de beteekenis van bedriegen ontstaan. |
Anni, Antje.
Opmerking: Ten einde een getrouwde vrouw met juistheid aan te duiden, voegt men achter haar naam den voornaam van haar man; dus: Anni Hans, Krissi Thijs, enz. Omgekeerd voegt men ook achter den mannennaam den naam der vrouw, b.v. Willem Hessi, Pieter Engela, enz. Ook noemt men dikwijls een gekleurden bediende naar den baas, bij wien hij opgegroeid is en lang gediend heeft, b.v. Koos Theron, Isak Van Dam, enz. |
Anraap (waarsch. verbasterd van aanraken), ruw pleisteren, een muur met een dunne laag kalk bedekken, zonder die glad te strijken. |
Anstellings, allerlei voorwendsels, grillen; 't Plat-Hollandsche foefjes, cf. complimentjies, kriewels, krulle. |
Antimacasser, gehaakt of gewerkt kleedje, dat men over den rug van leuningstoelen werpt. Anti = tegen (Macassar = soort van olie (naar een eiland van dien naam in O. Indië); dus eig. een doek, die 't stoelbekleedsel tegen haarolie beschermt. Ook in Nederland algemeen bekend, hoewel geen woordenboek 't noemt. |
| |
| |
Antrek, aankleeden. Aantrekken gebruikt men ook in Groningen en N. Brabant. O.V., I., 4. |
Appelkoos, algemeene uitspraak voor abrikoos. |
Appeltjies-der-liefde, naam van een struik (Licopersicum esculentum), welks talrijke en door de Afrikaners zeer gezochte vruchten 't voorkomen hebben van een taartvormig, vliezig doosje (ongeveer een kub. Eng. duim groot), waarbinnen 't eetbare besje zich bevindt. 't Woord moet een vertaling zijn van 't Fr. pomme d'amour, waarmee 't echter geen overeenkomst heeft. - De genitief in dit woord klinkt zonderling in den mond van den Afrikaner, die anders geen genitief kent. |
Arikreukel, alikreukel, alikruik, een welbekende zeeslak. |
Armbus. Hij wil ook 'n stuiwer in di ----- gooi = hij wil ook een duit in 't zakje gooien. |
Arrie, tusschenwerpsel om be- of verwondering uit te drukken, 't Nederl. hè! |
As, asch. Hij slaat sen hand in di as = zijn meisje is hem door een ander weggekaapt. Van dien ander zegt men ook ten opzichte van den eerste: hij het sen hand weggeslaan. |
Asgat of askat zegt men spelend tot of van een klein kind; waarschijnlijk om 't rondkruipen op den vloer en in de asch. Bij Hooft heeft ascat denzelfden zin. Z. De Groot, enz., 4de druk, p. 46. |
Asijnbottel of Asijnvat noemt men iemand, di in 't Plat-Hollandsch zuurmuil of - smoel heet. |
Askoek-slaan, soort van dans der Hottentotten, waarbij zij de hielen tegen elkaar slaan, hetwelk een geluid veroorzaakt, dat doet denken aan 't tegen elkaar kloppen van koeken die in de asch gebakken zijn. |
Atjar, zuur, d.i. vruchten of groenten in azijn ingelegd. Een Indisch woord, bij Nieuhof aetsjaer genoemd. |
Atsjókka, artisjok, een welbekend gewas. |
| |
B
Baatji, jas, paletot; ook lijf van een tabbertji (japon). Rooibaaitjies, de gewone naam voor Engelsche soldaten. - In Holland is dit woord ook bekend, doch minder algemeen, behalve in de uitdrukking: op zijn baatje krijgen. Volgens Oud. Mag. komt dit woord van 't Mal. bâdjoe. |
Baar, ongeleerd, ongeoefend (van menschen en trekdieren); een woord uit de dagen der O.I. Comp., toen de oudgedienden oorlammen (oranglami = oude personen) en de rekruten baren (orang-baru = nieuwe personen) heetten. In Indië schijnt dit woord in den zin van den studententerm groen gebruikt te worden, en zoo ook aan de Militaire Academie te Breda. Ook in de zeemanstaal beteekent het nieuweling. O.V., I, 1. |
Baar, soort van zeevisch. |
Babiaanbout, letterlijk: dijbeen van een baviaan, doch figuurlijk voor een ouderwetsch roer, waarvan de kolf eenigszins daarop gelijkt. Voor baviaan zegt men ook bobbiaan. |
Babbiaangalop, Z. hondedraffi. |
Babbiaantjies, een soort van wilde tulp, dus genoemd omdat de bollen daarvan een geliefkoosd voedsel der bavianen zijn. - Dat de baviaan hier inheemsch is, blijkt verder nog uit: Daar is 'n babbiaan, of de b----- het daar 'n kind gebreng (cf. het volksgeloof omtrent gelijke dienstvaardigheid van den ooievaar in Nederland); hou jou bek, jou babbiaan, d.i. zwijg, jij bent nog te jong om mee te praten. |
Bak, komt voor in: morre bak ons koek (met Sint Juttemis, als de kalvers op 't ijs dansen, dus: nooit), waarvoor men ook zegt: morre achter di koffikan; as di perde horings krij; as di hengs veul; as di uil preek; as di katte vergad'ring hou; of kort af: morre, hôr! Hij bak en brouw soo's hij wil = hij handelt naar willekeur. |
Baken, grenspaal of -teeken (als in 't Ned.), komt eigenaardig voor in:
|
| |
| |
Hij het vandaag 'n - gesteek, hij is vandaag van 't paard gevallen, waarvoor men ook iets minder fijn zegt: hij het grond gevreet, en di hengs het geveul; uit welke uitdrukkingen blijkt, hoe de rijkunst hier in eere wordt ehouden. |
Baker, als oppaster eener kraamvrouw door ou'memme of 't Eng. nurse vervangen, doch nog overig in: jij is kort gebakerd, of gebakend, d.i. licht geraakt.
Opmerking: Gebakend bewijst, dat de spraakmakende gemeente de etymologische beteekenis van 't woord niet meer verstaat en reeds op weg is, 't op een meer bekende leest (baken = landpaal) te schoeien. |
Bakkies, bakkes, bakhuis, gezicht, ook: mombakkes. Jij moet ander bakkies ver jou opset, zegt men ten antwoord op een bedreiging van een, die een ander wil slaan. In gelijke beteekenis zegt men ook: ek is ouwer as twaalf (Z. twaalf); Jij mo(e)t banje brood vreet moet (met) die gesich. |
Bakklei, 't Plat-Hollandsch bakkeleien. 't Mal. bakelahi = vechten, duelleeren (Multatuli en C.M.M.). Oud. Mag. noemt 't Mal. bakkelajoe. Bakkleislag, vechtpartij. |
Balderja(n), soort van kruizemunt. Waarsch. van 't Du. Baldrian = valeriaan. |
Balhoorig, eigenzinnig; dus een die bal (slecht) naar anderen hoort. 't Ned. baloorig bet. verdoofd door geraas; in een kwade, ontevreden luim. |
Bali, ton, kuip; b.v. vleesbali, trapbali (bij 't wijnpersen gebruikt.) Komt dit woord uit de Sak. prov., of is 't een zeeterm, door de tot vrije burgers bevorderde matrozen en soldaten der O.I. Comp. hier ingevoerd? Janbali, scheldnaam. |
Baljaar, luidruchtig spelen, ravotten, tieren. Dit woord is ook aan de Zaan (Noord-Holl.) bekend. Zie N.Z., III, 301. Volgens C.M.M. van 't Port. bailar, dansen. |
Baljuw wordt nog gebruikt in den zin van: openbare aanklager, de vroegere fiskaal. |
Balkrans, een jongensspel, waarbij men, in een krans (kring) staande, elkander den bal toewerpt. Wanneer daarbij de een den ander op den rug draagt, heet het spel, heel puntig en aardig, balruiter. |
Ballasmandji, een mand, die ongeveer een derde mud inhoudt en in de streken nabij Den Haag en Leiden bostelmand heet. Is dit ook een scheepswoord? |
Bandiet, tot harden arbeid veroordeelde misdadiger.
Opmerking: Daar vooral in dorpen en binnenlandsche steden deze harde arbeid hoofdzakelijk in het onderhouden van straten en wegen bestaat, is de uitdrukking: harde pad krij (krijgen) synoniem geworden met: tot tuchthuisstraf veroordeeld worden. In de Holl. vertaling van Peter Kolbe komt dit woord reeds in denzelfden zin voor; doch vanwaar 't als zoodanig is ingevoerd, is mij onbekend. |
Bándom, 't Holl. lakenbont, van een rund gezegd, dat als 't ware een wit laken (band) om 't lijf heeft. Naar de hoofdkleur noemt men zulke dieren ook wel: rooilap, swartlap, enz. Bándom heet ook een geweerkogel, waarom een groef loopt.
Opmerking: Dit woord, als vele andere, toont, hoe 't K.H. niettegenstaande zijn hyper-analytischen aard, toch nog de gemakkelijkheid van het Hollandsch bezit - zoo 't dit hierin zelfs niet overtreft - tot 't vormen van samenstellingen. cf. bildruk, binnenaad-veldskoen, moederskep-oppies, staatmaker, enz., enz. |
Banje, bajang, baing, veel, zeer. Dit is waarsch. 't Indische banjak (veel) en niet 't Fransche bien, door de Hugenoten nagelaten, zooals ik vroeger meende. - Men vindt hier nog een aantal Indische woorden, doch bijna geen spoor meer van 't Fransch. Zie ook C.M.M. Banja wordt ook als bvnw. gebruikt in den zin van fluks,
|
| |
| |
flink, degelijk, bv. 'n banja perd, 'n banja kerel. |
Bank, steile oever eener rivier, waar 't zand is weggeslagen. Ook zandbank. In de eerste beteekenis moet 't van 't Eng. bank (oever) afkomen. In 't Oud-Hollandsch is 't mij althans niet bekend. |
Banketji, suikerwerk, naar gelang der grootte enigszins beantwoordende aan de Holl. muisjes of bruidsuikers. 't Ned. banket bet. gebak of gastmaal en komt door 't Fr. banquet van 't It. banchetto; dit laatste van banco ('t bij elkaar zitten op banken, een smulpartij houden), hetwelk op zijn beurt weer afgeleid is van 't Oud-Du. banc, ons bank. Dit woord heeft dus een soortgelijke geschiedenis als 't Eng. dish (gerecht), verwant aan ons disch (tafel). |
Basaar of besaar, openbare uitstalling en verkooping, meestal in de vrije lucht, van alle mogelijke voorwerpen, die tot een liefdadig doel zijn bijééngebracht. |
Basboom, struikgewas, welks bast tot looien gebruikt wordt. Voor hetzelfde doel gebruikt men ook de wortels van sommige wilde planten (elandswortel, enz.). |
Basi (eig. baasje), naam dien de kleurlingen den oudsten zoon des huizes geven, of ook wel beleefdheidshalve aan elken blanke, dien zij groeten. Een gelijk gebruik maakt men in Noordbrab. van baaske. Z. Hoeufft. |
Batavische of Bosmanssteenen noemt men de groote roode of blauwe vloertegels die men nog hier en daar in huizen en op stoepen vindt. |
Be. Dit voorvoegsel wordt, evenals ge, bij 't zingen van psalmen en gezangen alleronstichtelijkst uitgerekt tot beee, inzonderheid in de kerken der kleurlingen. Vindt men ergens in Nederland hetzelfde, of is 't hier door invloed der Duitsche zendelingen ontstaan? |
Bedle'r of bedle'nd, bedlegerig, bedliggend. |
Bedra(g)en, bedrag. Waarschijnlijk door verwarring met ten bedrage ontstaan. Z. Changuion. |
Been. Ik sel jou net nou beene maak, sterke bedreiging voor: ik zal je fijn, of dood, slaan. |
Bees(t), uitsluitend voor rund gebruikt. Beestevleesch. Z. vee. |
Begeerlik, begeerig. Ook Kiliaan maakt geen onderscheid tusschen begeerig en begeerlijk. |
Beginsel, begin. Zoo ook bij Kiliaan. Ook bij Oudemans komt in een aanhaling uit Hugo de Groot beginsel = begin voor. |
Begos(t), begon. Nog door oude menschen gebruikt. Zie N.B. op was. |
Begraafniskoek, bizondere soort van koek. |
Begraafnisrijs, met 't eene of andere gele poeder toebereide rijst.
Opmerking: Beide woorden dagteekenen uit den tijd, toen men nog begrafenismaaltijden had, die thans in de meer bevolkte streken zijn afgeschaft. |
Behaai, drukte, lawaai. Waarschijnlijk hetzelfde als boha of boeha en dus van 't Mal. bohea = Kaaiman.
N.B. - Door het geroep van ‘Bohea! Bohea!’ waarschuwen de Javanen hen, die zich op de modderbank van Batavia willen baden, waar niet zelden Kaaimans gevonden worden. V.D. |
Beker, algemeene benaming voor kan, b.v. melkbeker, enz. |
Bek-lek in: hij beklek en stertwaai, maar dis verniet, zegt men van iemand die vergeefsche moeite doet om iets (soms ook een meisje) te verkrijgen. Deze uitdrukking is natuurlijk aan den hond ontleend. |
Beknop(t), soms verkeerdelijk voor bekrompen gebruikt. Beknopt bet. in een klein bestek (ruimte) samengevat. |
Bekwaam, geschikt; ook eetbaar, rijp. Di kool is nog ni ----- ni: de kool is nog niet goed, uitgegroeid, volwassen. Een soortgelijken zin schijnt 't in de Ned. Bet. te hebben. O.V., II, 2. |
| |
| |
Bel, verkeerdelijk ook gebruikt voor lel, een belvormig verlengsel van de huid aan den hals der geiten. In 't spreekwoord: Hij het di klok hoor lui, en hij weet ni waar di bel hang ni, gebruikt men verkeerdelijk bel voor klepel, een bewijs dat men 't laatste woord niet meer kent en van 't eerste slechts een onjuist begrip heeft. |
Bename, voornamelijk. Ook in de Saks. prov. bekend. Z. Hoeufft en O.V., I, 2. |
Bêrre, bergen; ook bewaren, inzonderheid ook van spijzen (b.v. voor iemand die niet bij 't maal kan tegenwoordig zijn). |
Besigheid, zaak, affaire. Waarsch. door 't Eng. business. |
Bestakel, iets wonderlijks, zonderlings, enz.: verbastering van spectakel, schouwspel. |
Bestroentji, dun overjurkje, of alles bedekkend schortje voor kleine jongens. Waarschijnlijk van boezeroen (matrozenkiel). Dit boezeroen schijnt verwant aan buis (jasje of baatje). |
Betaal, in: 't betaal ni, enz. ('t loont de moeite niet), een al te dikwijls gebezigde uitdrukking voor alles wat geen onmiddellijk voordeel oplevert. 't Eng. it does not pay. |
Betakel wordt evenals takel in den zin van 't Ned. toetakelen (afranselen, enz.) gebruikt. Beide zijn echter zeemanstermen. |
Betrek, 't wild bekruipen; fig. iemand bedriegen. Ook in de laatste beteekenis, helaas! van algemeen gebruik. Synoniemen voor de tweede beteekenis zijn: vastrek, toetrek, verneuk, kul, fop, in di nek kijk. |
Beu'l, beugel, b.v. stiebeu'l (stijgbeugel). Beul, scherprechter, is hier niet bekend. Z. Laksman. |
Beur komt alleen voor in opebeur, b.v. 'n deur (een deur met geweld openen), en hij beur om los te kom (wringt en worstelt om los te komen). Voor opbeuren, oprapen gebruikt men alleen optel. Heeft beuren ergens in Nederland eerstgenoemden zin? |
Bewertjies, bevertjes, een soort van trilgras. |
Bid, ironisch voor vloeken gebruikt, b.v. hij kan goed bid. Zoo ook zegt men: ek sel jou see'n (zegenen); ek sel jou prijs; ek sel ver jou ook 'n klip uit di pad rol, terwijl men 't omgekeerde bedoelt. |
Biebies (in de kindertaal), ongedierte op 't hoofd. |
Bieki (gew.), bietji, beetje. Dit woord moet uit de Sak. prov. stammen. |
Biesroei, een op helm gelijkend gewas. |
Biessiespol, een woord dat men van of tot een schoon meisje bezigt. Op gelijke wijze zegt men ook: doringlat (doorntak), takselat (voce), koeliejou-ghon (ghon is knikker; doch wat beteekent de rest?), mieliblaar. De zin dier woorden is moeielijk te verstaan. Biessies beteekent letterlijk een pol (zode) biezen of gras, doch pol is ook een ontuchtig persoon. Wat is hier de ware afleiding? |
Bietje, beetje, een weinig. (N.B. ee wordt door Engelschen invloed in vele woorden als ie uitgesproken, of 't komt uit 't Brabantsch. Z. Hoeufft). Men gebruikt 't ook in den zin van 't Hollandsch even met de beteekenis van asjeblieft! Roep 'n bietji ver hom (roep hem even, asjeblieft). Z. wach'nbietji. |
Bietji - bietji, bij beetjes, een weinig te gelijk, zooals 't Fransche petit à petit. N.B. De verdubbeling van een woord komt hier, evenals in 't Javaansch, dikwijls voor (b.v. in Multatuli's Max Havelaar). Ze dient om een woord meer kracht of levendigheid bij te zetten en is dus een kinderlijke poging om, bij een beperkten woordenschat, de bijw. van graad en andere bijw. te vervangen. Zoo heeft men nog loop - loop (loop snel), gou - gou (zeer snel), tok-tokki, in een kinderspelletje, waarbij men op de deur kloppende zegt: tottokki! wie is daar? - Antji di toowenaar! |
Bij di huis bezigt men voor: te huis, of t'huis. |
| |
| |
Bijkom, vinden, krijgen, 't iemand betaald zetten: ek sel ver jou bijkom (ik zal jou krijgen). Volgens Van Dale ook in Ned. gebruikelijk, doch zeker alleen gewestelijk. |
Bijwerk (soms bijwerg uitgesproken), maagdenwas (Eng. propolis), noemt men de pikachtige stof die door de bijen gebruikt wordt om openingen in hun korf of verblijfplaats geheel of gedeeltelijk dicht te maken en zoo tegen 't weder en ongedierte te beschermen. De kinderen spelen of doen er kattekwaad mee. |
Bildruk, bijzondere wijze van spitten (voornamelijk van den wingerd). Men onderscheidt: bildruk, spitten, waarbij men met de dij (bil) de graaf (spa) in den grond drukt; voettrap, waarbij dit met den voet geschiedt, zooals in Ned.; en kapspit, waarbij men niet drukt, maar met een bovesanse (eigenlijk bovenshandsche - Van Dale geeft dit woord niet) beweging de graaf in den grond kapt of steekt. |
Binnemeid, kamer- huis- of tweede meid. |
Binnenaadveldskoen, een voor veldarbeid bestemde schoen van ruw, sterk leder, waarvan de naad niet, zooals bij den gewonen veldskoen, buiten maar binnen zit. |
Blaasbalk voor blaasbalg; ook gewestelijk Hollandsch. |
Blaasóp, zeer juiste benaming van een eigenaardig zeevischje, de diodon antennatus, waarvan eene belangrijke beschrijving gegeven wordt in Darwin's ‘Voyage of the Beagle.’ |
Blaker komt voor in: blaker hom weg = schiet hem (den knikker) weg. Waarschijnlijk van blakeren = afvuren, schieten. |
Blas, geelbleek, kleur van iemand van gemengd bloed, doch nagenoeg blank. In Overijsel bet. blas bleek. |
Blatjang, dikke saus of toekruid bij vleeschspijzen, samengesteld uit rissies (Spaansche peper), gedroogde abrikozen, enz., alles in azijn. |
Blatsak, schouder(blad)zak, waarin men op de jacht de noodige mondbehoeften meedraagt. |
Blesmol, naam van een kruidenetenden mol, tot de order der knaagdieren behoorende en dus genoemd naar de witte vlek voor op den kop. Een soortgelijk dier, de Tucutuco of Ctenomys Brasiliensis vindt men ook in Zuid-Amerika; doch ik heb nooit gehoord, dat de Zuid-Afr. blesmol eenig geluid maakt, zooals de laatste. Cf. Kolmol. |
Blij', blijven, wonen. Cf. Fr. rester, demeurer, en 't Eng. to stay. Laat maar blij, laat maar rusten, staan; 't hoeft niet meer. |
Blik, in de spreektaal voor geld gebruikt, zooals ook pitjies en geelvinke (b.v. hij waai geelvinke). Voor: hij is rijk, hoort men ook: sen sak is diep. |
Blikhuis, huis van gegalvanizeerd ijzer, vooral op de Velden (Diamant- en Goudvelden) algemeen. |
Bliknêrs, blikaars, blikgat.
Opmerking: Dit laatste woord wordt niet alleen hier nooit gebruikt, maar heeft zelfs voor Kaapsche ooren een klank gelijkstaande met dien van 't woord aars voor een niet al te grof Ned. oor, terwijl men in bliknêrs niets stuitends schijnt te vinden. Naast nêrs bestaan hier nog de gewijzigde vorm maars (m', me of mijn aars?) en 't oorspronkelijke aars. In fatsoenlijk gezelschap worden deze woorden echter evenmin gebruikt als in Ned. Blik in bliknêrs is verwant aan 't Eng. black, zwart. |
Blikoor, bijnaam van den Transvaler, dien men ook Vaalpens, Riemlander, of Woltoon noemt. Dit laatste van 't intrappen van de schapenwol in baalzakken. |
Blindemol, een soort van insektenetenden mol, veel gelijkende op den Ned. - Blindemolletji, een kinderspel; eigenaardige wijziging van de Ned. benaming blindemannetje, zinspelende op den bovengenoemden blindemol. |
| |
| |
Blits, bliksem. N. Brab. blitsem (O.V., I. 4); Du. Blitz. |
Bloedlaat, aderlaten.
Opmerking: Dit is een van die woorden die op den eersten blik uit 't Eng. vertaald schijnen, doch die werkelijk Oud-Hollandsch zijn en hier in dezen uithoek bewaard bleven, terwijl ze in Ned. zelf geheel of gedeeltelijk in vergetelheid geraakten. In 't O.H. vindt men bloet laeten of ook bloetlaten. |
Bloedweinig, zeer weinig. |
Blom, bloem. Ook Amst. en gewest. Holl. O.V., II. 2. Blommetji, blomkool, enz. |
Bloo(t)sperd, zonder zaal te paard.
Opmerking: Terwijl de eind-s van dit woord met alle herinnering aan, of begrip van, een genitief is verloren gegaan, is de s in 't midden bewaard gebleven, waar zij meer als verbindingsletter dient; gelijk zij waarschijnlijk om dezelfde reden en op grond van valsche analogie in 't midden van andere woorden is ingeschoven. Zoo zegt men: dikswel voor dikwijls, veelsgeluk voor veel geluks, tee'nswoordig voor tegenwoordig (ook in Holland), verjaarsdag voor verjaardag, werksman voor werkman, enz. Op dezelfde leest heeft men ook geschoeid |
Bloo(t)svoet, blootsvoets. |
Bloubaard, een soort van hagedis. |
Blouboontjies, geweerkogels. Blauwe boon voor kogel hoort men ook in Ned. |
Blus, in: sijn blus was amper uit (hij was bijna dood). Wel heeft men in 't Ned. blut en blutsch met de beteekenis van alles verloren hebbende, doch geen oud of nieuw Woordenboek, mij bekend, geeft eenige opheldering voor dit zonderling gebruik van 't woord. 't Is ook niet waarschijnlijk, dat 't uit 't Engelsch bliss = geluk (i = u) ontstaan zou zijn. |
Boch, ruigte, biezen en alles wat men in een kraal of hok gebruiken kan om daarop 't vee te laten slapen en om tevens mest te verkrijgen. Ook schertsend of scheldend van of tot een persoon gebezigd, wiens handen tot het een of ander verkeerd staan. In Holland wordt 't in dezen zin wel collectief, maar niet persoonlijk gebruikt. In 't Ned. Bet. bet. bocht onkruid. O.V., II. 2. |
Boebooti, fijn gehakt vleesch met kerriepoeder toebereid en gebraden. Van 't Mal. boemboe = toebereid kerriepoeder. C.M.M. |
Boecho, een wild kruid, waaraan geneeskundige eigenschappen worden toegeschreven. P.K. kende 't reeds als buchu. |
Boeglam, doodmoe, zeer vermoeid. Oudemans verklaart 't, onder boech, als borst van een paard, en dus zou boeglam, zooveel als borstlam, d.i. ademloos, beteekenen, tenzij er (Z. Chang.) een oud woord boeg = schouder (Duitsch Bug) bestaan hebbe, zoodat 't dan schouderlam beteekent. |
Boer. Het woord boer bet. aan de Kaap niet juist 'tzelfde als in Ned. Ofschoon ook in Ned. de weldenkende den boerenstand even hoog schat als elke andere maatschappelijke betrekking, hecht men toch over 't algemeen aan 't begrip van boer 't denkbeeld van mindere beschaving en fijnheid van manieren, en is er ook in 't uiterlijke steeds iets dat in dit opzicht terstond den boer doet kennen. Ditzelfde geldt niet van de Kaapsche boeren, althans niet van 't gros, zooals ik ze ken. Voor de meesten zou de naam heereboer dan ook beter passen. Er is nl. in 't wezen, 't voorkomen en de manieren van de meesten iets vrijs, onbevangens, gemakkelijks, iets dat den meester aantoont, en men kan terstond zien, dat de boeren hier onder een helderder hemel en vrijer omstandigheden zijn opgegroeid dan in Nederland. |
Boereboontjies, groote, platte of Roomsche boonen, ook platte Peters genoemd.
|
| |
| |
Opmerking verdient in 't K.H. 't veelvuldig gebruik van verkleinwoorden. Cf. kanijntji, mossi, enz. |
Boesman, gewone benaming voor, en verbastering van Boschjesman. |
Boeta, ook boeti, boetji of boetjan, naam dien de leden van een gezin aan den oudsten en soms ook aan den geliefkoosden zoon des huizes geven, waarsch. verbasterd uit broertje, gelijk sussi, zooals de oudste dochter heet, uit zusje. |
Boetebossi, of pinoti-bossi, eigenlijk de Xanthium spinosum of kliskruid, welke laatste naam weinig gebruikt wordt. Den eersten naam heeft men dit gewas heel aardig gegeven wegens de boete, die op de nietuitroeiing van dit voor de wolzuiveringmachines zoo nadeelige kruid gesteld is. |
Boetse, schoenen, van 't Eng. boots (alleen in de Oostelijke Provincie gebruikelijk). |
Bof, tw., bij een kinderspel gebruikt, dat degene uitroept die de anderen naloopen (krijgen) moet, zoodra hij er een raakt. 't Holl. jij ben 'em! Boffen bet. slaan, dus bof slag. 't Spel zelf heet ook bof, of boffi speul. Ook de afgemerkte plaats, waar men voor den bof van den nalooper veilig is, heet bof (in Holl. honk). In de laatste beteekenis hangt 't woord misschien samen met bocht, een afgesloten ruimte. Voor dit bof hoort men ook vrijplaa(t)s. |
Bok, gemeenslachtige benaming voor de diersoort geit. Men spreekt dus van bokke- en niet geitemelk (!). Bok is ook de algemeene naam der antilopen, als: bles-, -duiker-, gems-, grijs-, klip-, springbok, enz. |
Bokkebaard, evenals in 't Plat-Hollandsch, de verbastering van bakkebaard, doch met dit onderscheid gebruikt, dat de't kind bij zijn waren naam noemende Afrikaner, geen reden ziende waarom een wangbaard bokkebaard zou heeten, 't alleen bezigt voor een kinbaard, zooals ook de bokken dragen, dus overeenstemmende met 't Hollandsch sik of sikkebaard (sik = Du. Ziege = geit). |
Bok(ke)veld, een deel van het barre hoogland, de Karroo, en misschien daarom gebezigd in de uitdrukking: Hij was amper Bokveld toe (hij was bijna dood). Zie voor dergelijke euphemistische uitdrukkingen voor sterven op de woorden: blus, door, dood, klaar, kop, stertriem, touw, enz. |
Bokki, bok, schraag. |
Bokmakieri, klanknabootsende naam van een zeer nuttigen, insektenetenden vogel, die bovendien nog een der weinige Kaapsche zangvogels is en daarom meer tegen de schietzucht van baldadige knapen behoorde beschermd te worden. |
Bokooi, schertsende benaming voor bok- of tochtwagen. Misschien is 't eig. bok-kooi en ligt er een gelijk begrip bij ten grondslag als bij ramhok (voce). |
Bokskijn of bokskeen, een sterke broekstof, eig. 't Eng. buckskin (bokkevel). |
Bokspoor, duivel. Cf. 't Ned. bokspoot = sater. Z. broesa. |
Boldermakiesi, kopje-buitelen. Vanwaar dit woord? Bollen beteekende oudtijds draaien, wentelen, en, ons à la Becanus met dit ééne gegeven tevreden stellende, zouden we licht tot de verklaring komen: bolder (buitel) - ma(maar)-kiesi (keesje); doch Becanus is dood en dus blijft dit vraagstuk voorloopig onbeslist. |
Bont, in 't rond, in de uitdrukking: Di hoeners lê hulle eiers somerso bont. 't Bet. ook verward. |
Boo', boven, ook 't Bovenland (de streek waarin de Kaapstad ligt, en vanwaar de blanke bevolking van Z.A. zich over 't geheele land heeft uitgebreid), in tegenstelling van Onder, Onner of Oener ('t Binnenland, dat wegens zijn hoogere ligging eig. 't Bovenland moest heeten). |
Boomsingertji, soort van boomkrekel (Z.Z.A. Tijdschrift, Feb. 1879). |
Boomskraapsel, 't laatste en dikwijls 't beste dat men heeft, in den zin van 't
|
| |
| |
Hollandsch: bij gebrek aan brood eet men korstjes van pastei. |
Boontjiessop, in: hij kook daar - van = hij beschouwt dat als niets. In gelijken zin zegt men: hij maak daar kerrikos van, of: dis maar 'n breakfast ver hom. |
Boo'rd, boomgaard, waarvan 't door den Holl. en Noord-Brab. tusschenvorm boogerd afstamt. Z. bôôgert, O.V. I, 4. |
Boren(d)st(e)vol, boordevol. Borendevol hoort men ook in Holland, doch niet in den overtreffenden trap. Men zegt ook: gelijk-, prop-, strijkvol en oo'rentoo'r (voce). |
Borri, een geel poeder, waarmee men somtijds de rijst kleurt. |
Borsi, voor- of halfhemdje. |
Borslappi, slabbetje. |
Borstrok, korset, keurslijf. Den Holl. borstrok kent men hier niet. Wat de mannen dragen, heet frok (Eng. frock). |
Bort, huiduitslag, die snel opkomt en verdwijnt. V.D. verklaart 't als ziekte door overmaat van gal. Waar wordt dit woord in Nederland gebruikt? |
Bos, struik, heester. Hij het di ander om di ----- geloop: A. heeft B. een vlieg afgevangen (inzonderheid, waar 't een meisje geldt). Hiervoor zegt men ook: Hij het hom koud gelei (Z. koud), en hij het hom droog geset (Z. dood). Hij loop moet mij om di bossi, hij leidt mij om den tuin, bedriegt mij. |
Bossiesstroop, een stroop verkregen door 't laten verkoken van den honinghoudenden dauw, dien men 's morgens vroeg uit de bloemkelken der suikerbossies (een der vele proteasoorten) schudt. |
Boste, meervoud van bos(si). Meer nog dan in 't Hollandsch dient in 't Kaapsch de t tot dissimilatie, d.i. om woorden waarin een opvolging van sisklanken of enkele sisklanken vóór klinkers zouden voorkomen, meer stevigheid te geven. 't Fransch met zijn afkeer voor verbindingen van de s met een consonant heeft dus hierin weinig invloed uitgeoefend. Cf. frister (frisscher), grafte (graven), astrant (assurant), stroop (siroop), kamaste (voce), enz. |
Bottel, algemeene naam voor flesch. Voce. |
Botter, boter. Ook in de Saks. prov. gebruikelijk. Cf. skottel. Di botter sel braai! je zult er van lusten; je krijgt straf. |
Bout heeft als voor- of achtervierendeel van een rund, schaap of bok, 't meerv. boude of boure. |
Boutjies, billen, van kinderen gebezigd. De kleurlingen noemen 't ook stêrtji. |
Braaf heeft, evenals in de Holl. spreektaal, naast den zin van deugdzaam, oprecht, ook dien van zeer, erg. |
Braak bet. niet, als in 't Ned., onbebouwd, maar pas ontgonnen, d.i. voor de eerste maal ruw omgeploegd veld, dat men een jaar laat liggen om 't dan te bebouwen (cf. rusland). Een land ombraak is: een stuk veld dat ongebruikt was door omploegen voor bebouwing geschikt maken. 't K. braakland stemt dus overeen met Broake, 't gebroken land, door Dr. Galleé in O.V., I, 2 aangegeven. |
Brandsolder, een met baksteenen en een dikke kleilaag bedekte zolder, die deels den brand, zoo deze (wat gewoonlijk 't geval is) bij 't licht ontvlambare rieten dak begint, tot 't bovenste deel van 't huis bepaalt, deels ook dient om in den heeten zomer de benedenkamers koel te houden. |
Brannekel, brandnetel. Cf. brannettel (O.V., I, 2.) De spraakmakende gemeente, die de oorspronkelijke beteekenis van netel heeft vergeten, tracht weer zin in 't woord te brengen door 't platte, doch niet onjuiste branneukel (de plant die de (k)neukels brandt), dat men soms hoort. |
Bredi, groente met vleesch dooreengestoofd. Is dit woord Indisch? |
Breek, remtoestel, bestaande in een dwarsbalk, die achteraan een wagen bevestigd is en tegen de achterwielen kan worden aangeschroefd. Dit toe- |
| |
| |
stel, door de Engelschen ingevoerd, wordt dus (cf. Eng. break) genoemd in tegenstelling met den ouden remschoen en remketting, die bijna geheel in onbruik geraakt zijn. |
Brei, bereiden van vellen (huiden), waarin vooral de inboorlingen zeer bedreven zijn. |
Broeisch, broedsch (van pluimvee), doch ook zwanger (van vrouwen). Zoover ik weet, alleen onder de kleurlingen in gebruik. |
Broek. Iemand di ----- warm maak! in 't nauw brengen, doorhalen. |
Broek-en-baaitji, naam eener wilde bloem, waarin men eenige gelijkenis met bedoelde kleedingstukken meent te vinden. |
Broekskeur, broekscheuren, komt voor in: 't was net so broekskeur = Eng. it was a narrow escape = ternauwernood 't gevaar ontsnapt. In gelijken zin zegt men: op di nerf na deurkom, en 't was net so hittetê. Dit laatste vooral, wanneer een op 't punt was, een pak slaag te krijgen. Hangt dit woord met 't Eng. to hit (slaan) te zamen, of is 't klanknabootsend? |
Broekskijt, bang, bevreesd zijn. Omschreven, doch niet in synthetischen vorm, ook in Holland bekend. In 't volgende rijmpje, elliptisch als 't is, komt de zin duidelijk uit: Grootpraat, Broekskijt, Is niemand sij maat. |
Broer komt met ou' (oude) verbónden voor in ou'broer, gekscherend vertrouwelijk voor 't Hol. ouwe vrind, ouwe heer; en in Broer-Jakhals, onder welken naam de jakhals (vos) in Afrikaansche vertellingen als wijlen Reinaart optreedt, en waardoor men zooveel als eene onwillekeurige genegenheid voor den bekenden ouden schelm wil uitdrukken. Zoo ook zegt men Broer-Wolf. |
Broesa, Z. bokspoor. |
Bromgras (voor brongras), waterkers. Bron wordt hier niet meer verstaan; men gebruikt daarvoor fontein of oog. |
Bromko(r)s, een soort van watersla. Ko(r)s is een verb. van kost. |
Brons, bronstig, tochtig, algemeen van dieren gebezigd. 't Woord is verwant aan branden. |
Brood. Krummels wil ook ----- wor: hij wil ook al mee praten, Cf. armbus. |
Brooddronkend, brooddronken. Cf. oo'nd. |
Bros, borstel; van 't Eng. brush (Oostelijke Provincie). |
Brulparra, soort van waterkikvorsch. Z. paddak. |
Brulvoo'l, soort van roerdomp of butoor (Eng. bittern). De beide laatste, van 't Lat. Bos taurus of boatus taurinus, beteekenen dus 't zelfde als brulvoo'l (Richardson's Eng. Dict.). |
Buikvol komt voor in de minder fijne uitdrukking: ek is glad buikvol, ik heb er genoeg van. |
Buks komt voor in ou' buks en windbuks, een malle vent. |
Bul, de eenige gangbare naam voor stier. |
Bulos, een os, die eerst eenigen tijd als stier is gebruikt geworden. Cf. ramhammel. |
Bulsak, bultzak, stroozak of matras, algemeener dan in Ned. gebruikt. 't Woord komt reeds bij Kiliaan voor als bulte en moet verwant zijn aan bult (buil, bochel), bol, bal, enz., en dus een opgevulden zak beteekenen. |
Bult, heuvel, geringe hoogte. Waarsch. van 't Geld. woord belt, heuvel. O.V., I, 2. |
Bultong, stuk gedroogd vleesch uit den bul of bil (bout) van een os of bok gesneden, en waarsch. om den vorm (dien van een ossetong) dus genoemd. |
Burg, gesneden beer. Noord-Brab. börcht (O.V., I,) 4. |
Burmót-kresán, eene peersoort, waarschijnlijk van bergamotte chrétien(ne). De klemtonen wijzen op Fransche afkomst. |
| |
C
Cham, of Kam, minachtende naam voor de kleurlingen, inzonderheid de Maleiers. Ook zegt men zelfs tot één persoon, Kamsgeslach. |
| |
| |
Chempies, soort van kant of randje aan een kleed. Eng. hem = zoom. |
Complimentjies, Z. anstellings. |
Crediet heeft naast den gewonen zin (vertrouwen) ook nog den Eng. zin in: ek gee(f) jou daar wel crediet voor = ik acht jou (u) daar wel toe in staat. |
Crethi en plethi, Jan Rap en zijn maat, Jan en alle man, waarvoor men ook 't vreemde woord rappatjoepa bezigt. De Crethi en de Plethi vormden Koning Davids lijfwacht. Deze namen beteekenden respectievelijk scherprechters (laksmans) en loopers (renboden), of volgens anderen waren 't eigennamen van Philistijnsche stammen, uit welke de lijfwacht genomen werd. Z. Kurts, Gew. Gesch. |
| |
D
Daar wordt niet alleen voor daar, maar ook voor ginds gebruikt, doch krijgt dan een buitengewoon sterken nadruk en wordt zeer gerekt uitgesproken; dááár; of men voegt er boo' of onder bij.
Opmerking: 't Veelvuldig gebruik der twee laatste woorden, gelijk ook 't luide spreken der boeren in 't algemeen, is m.i. deels 't gevolg van de uitgestrektheid en 't bergachtige van 't land en de boerenplaatsen (boerderijen zegt men hier niet), deels vloeit 't hieruit voort, dat een boer hier bijna niets aan zijn volk kan overlaten, maar steeds op allen en alles opzicht moet houden en naar rechts en links, soms op verren afstand, bevelen geven. |
Daarom heeft naast de beteekenis van: om die reden, enz. ook die van toch, niettegenstaande dat, en wordt soms met toch tegelijk gebruikt, b.v. jij is een geleerde mens, maar in die dinge is jij daarom toch banje stom. Denzelfden zin had dit woord in 't Amst. der 17e eeuw. Z. Hooft's Warenar. |
Daarri of dari, die, gene, gindsche.
Opmerking: Het K.H. mist, evenals 't Fransch, verschillende vormen voor 't aanwijzend voornaamwoord om den betrekkelijken afstand aan te wijzen. Evenals 't Fransch, moet 't dus, om in dit gebrek te voorzien, van de aanwijzende bijwoorden gebruik maken, doch plaatst 't bijwoord vóór 't aanwijzend voornaamwoord, en uit daar-die ontstond door assimilatie daarri of dari, evenals hierri of hieri uit hier-die. |
Dagga, een wilde plant, die de inboorlingen in 't Onderland (voce) als tabak bezigen. Zij maken daartoe een soort van kunstmatigen, hollen molshoop, vullen dien met dagga, steken die in brand, slechts een klein gaatje openlatende, waardoor zij (plat voorover op den grond uitgestrekt) den rook opzuigen. De uitwerking is bedwelmend en verzwakkend. |
Dak beteekent bij uitsluiting stroodak, zoodat een dakhuis een met stroo of riet gedekt huis beteekent: anders zegt men ijster- of leidak. In Gron. bet. dak rogge- of tarwestroo tot dekking. O.V., I, 3. Daar is dak op huis: Daar zijn ratten, of pannen, op 't dak, d.i. ongenoodigde (kleine) luisteraars. Ook zegt men in gelijken zin: kleine muise het groote oore. 't Meerv. dakke komt ook bij Hooft en nog in 't N. Brab. voor. (Zie ook de verhandeling over 't Amst. in O.V. II, 2.) |
Dalk, samengetrokken uit dadelijk, evenals dalkies uit dadelijkjes (cf. eventjes). Beide beteekenen straks of zooeven, maar ook wellicht, misschien, evenals aanst en 't Holl. straks als bijwoorden van tijden en mogelijkheid worden gebezigd. |
Dam heeft nevens de Holl. beteekenis ook en voornamelijk den zin van opgedamd water = vijver, waterkom. In vele streken is gedurende de lange zomermaanden 't damwater 't eenig verkrijgbare water voor tuin en huis, mensch en dier. (Cf. vangdam en ree'ndam). Dammetjies soek of maak: uit vrijen gaan (Z. akkelpienies). Deze uitdrukking wordt gebruikt, òf als voorwendsel ter verberging van
|
| |
| |
het ware doel (cf. bokkies soek) òf - wat mij echter voor den praktischen Afrikaner te poëtisch voorkomt - als beeldspraak, waarbij de gezochte dam het hart voorstelt, dat den liefdedorst zal laven, of de gemaakte dam 't hart, waarin de liefdestroom zal vloeien. |
Danebol, dennebol of dennenappel. Spreekt men in de Saks. prov. ook van dane, of is dit woord uit 't Plat-Duitsch herwaarts gekomen? Weigand noemt danne en dan als Oud- en Middelnederduitsch. Men zegt ook daneboom. |
Dan en wan, nu en dan. 't Du. dann und wann. |
Danig, zeer, erg, in goeden en kwaden zin. Ook gew. Hollandsch. |
Danki, dank je of dank u, tot een samengesteld woord geworden, waarin niemand meer de kracht van i = je gevoelt. Evenals de Engelschen zegt men ja-danki voor asjeblieft en nee-danki voor dank-je(u) alleen. Danki, mij hartji! een uitdrukking, die men, na geniesd te hebben, tot zich zelf bezigt. Volgens 't volksgeloof is n.l. 't niezen een teeken, dat iemands beminde aan hem (haar) denkt, en dat is wel een danki waard. |
Darra, verbastering van dageraad; naam van een zeevisch. |
Dassi, dasje, een klein zoogdier dat alleen in de spleten en holen van hooge rotsen gevonden wordt. |
David. Hij weet waar ----- di eerste wortel gegrawe het: Hij weet waar Abraham den mosterd haalde. |
Dekadensi, verval, trapsgewijze vermindering. Door 't Holl. decadentie van 't Fr. décadence. |
Dekent, eig. deken (cf. oo'nd), witte sprei. Spreítji heet alleen een gekleurde dekent. Zie kombêrs. 't Meerv. van dit woord is dekents, terwijl dat van oo'nd oo'nde is. Vandaar dat ik dit woord met een slot-t schrijf. |
Derm, darm, meerv. derms.
Opmerking: In strijd met den genius der Ned. taal hebben ettelijke eenlettergrepige woorden, door Zeeuwschen of vreemden invloed, hier den meervoudsuitgang s gekregen. Cf. spreuw, wurm, enz. Ook in Zeeland zegt men: erms, derms, (h)aans, enz. |
Deseemde, dezelfde. Verbastering van 't Eng. the same. |
Deur, door.
Opmerking: In dit woord, evenals in geut, heuning, meule, neut, seun, seuwe (7), speul, steur (storen), hoort men steeds de Geldersche (Saks) ö = eu, zooals ook boter en schotel hier steeds botter en skottel luiden evenals in Geld. Ook de a vóór de r ondergaat veelal een klankwijziging (Umlaut) b.v. derm, hêrd (haard), pêrd, skeer (schaar), enz. Uit O.V. II, 2 blijkt echter, dat bijna al deze woorden ook te Amsterdam dezelfde uitspraak hebben. |
Deurloop, slaan, iemand een pak ransel geven. In soortgelijke beteekenis hoort men nog: hij het hom gevél, op zijn bas(t) (of bakkies, of duiwel, of oo'e) gespeul. Di duiwel sel jou rij (haal), en jij sel jou moêr ver 'n eendvoo'l ansien sluiten beide een bedreiging van slaag in. Z. verder op streepsuiker. |
Deurmekaar, verward, ook ijlhoofdig en krankzinnig. |
Deurslachtig, bvnw. Zie boven. |
Deurslag, een natte, zachte plek in den weg, veroorzaakt door welwater. |
Di, de, den, het; bepalend lidw. voor alle geslachten, getallen en naamvallen. Wel eenvoudig! |
Die, aanwijzend vnw., onderscheiden van di. Die vervangt ook 't onzijdig dat. Die weet ik toch ni: dat weet ik niet.
Opmerking: 't K.H. kent geene verbuiging, behalve in: ik - mij (n) of me; jij - jou (je); hij - hom (um, 'm) en sij - haar. 't Meervoud ons dient voor alle naamvallen en zoo ook julle (jullie) en hulle (hullie) of haa(r)li. 't Adjectief, attributief gebruikt, krijgt altijd een e, ook in 't Onz. b.v. 'n mooie perd. 't Zelfstandig naamw.
|
| |
| |
krijgt in 't meerv. e, s of es, en 't voornaamw. eene (in navolging van 't Eng. one, b.v. 'n mooie eene = een mooi paard, of wat dan ook; cf. a good one) dient tot vervanging van 't substantief na een adjectief. |
Dielandse, eig. die (dit) land sijne, d.i. dat wat tot dit land (Z. Afrika) behoort, dus: inheemsch, vaderlandsch. In de N. Bet. heeft men in gelijken zin hierlandsch (O.V. II, 2), dat ook bij Nieuhof voorkomt. |
Diener, diender, agent van politie. Men zegt ook polies of poelies.
Opmerking: 't K.H. verwerpt de ingelaschte d van 't Holl. in diener, dunner, hoener, enz. cf. onner of oener. |
Diep, soort van gemetselde put, waarin de schapen gewasschen worden ('t Eng. dip). Vooral in de Oost. Prov. gebruikelijk, waar de Eng. invloed 't sterkst is. |
Diessolk, diesvolk of duusvolk, door de kleurlingen voor blanke of vreemdeling gebezigd; verbast. van Dietsch of Duitsch, den ouden naam van 't Nederl. De Kaffers hebben nog een dergelijk woord: (ama) jermaan, dat een verb. lijkt van Germaan; maar hoe zij daaraan konden komen, is mij niet duidelijk. |
Different, verscheiden, verschillend, N.B. Uit den klemtoon, die op de laatste lettergreep valt, blijkt, dat dit een der weinige overgebleven Fr. woorden is. |
Dikswel, soms gebruikt voor dikwijls. Z. blootsperd. Algemeen zegt men, als in gew. Ned., dikkels. |
Dis, dit is, dat is, of het is. |
Dispens, of verkort spens, proviziekast of -kamer. Van 't Eng. to dispense = uitdeelen. |
Dochter, vrouwelijk kind, ook meissies-kind genaamd (N.B. Men spreekt ook van een jongetjieskind), beteekent ook dokter, vooral onder de kleurlingen. |
Doe-doe, de aanvangswoorden van een wiegelied. |
Doesman of duisman, Z. diessolk. |
Dokdoks (speul), een op een andere en grootere geplaatste klip (steen) door middel van kleinere steentjes afwerpen. |
Dokkies (gee), iemand bij 't knikkeren tegen de knokkels schieten. Van 't oude docken, dat Kiliaan verklaart als pugnos dare: vuistslagen geven. |
Dollos of dollossi, bikkel, schapekootje, tot een soortgelijk spel als de bikkel in Holland gebruikt. Afleiding? Men noemt 't ook klipsalade, telati, klip-op-hand of moertji-en-kinders. |
Dolwe (of door assim. dolle), delven.
Opmerking: Hier, evenals in verloor, verliezen, wordt de klinker van den verl. tijd ook in de onbepaalde wijs en den tegenw. tijd gehoord. Cf. de opgeschoven verl. tijden - ik zal, kan, mag der Ned. ww. zullen, kunnen en mogen.
N.B. Dolwe (le) heeft evenals begrawe en skrijwe nog een infinitiefsuitgang behouden. |
Dom-astrant, brutaal, zeer vrijpostig. Astrant is ook Holl. Z. boste. |
Dominee, predikant, wordt hier zelden gebruikt. De predikant heet Meneer, par excellence. |
Dôn. Dat was amper dôn moet hom: hij was er bijna geweest. (Eng. done). |
Donderpadde, een oploopend mensch, snoever, blaaskaak, windbuil, enz., waarvoor men ook zegt: uil op een kluit; hottentotsgod op een warme klip, enz. |
Dont. Dit dont mij niks: 't raakt mij niets (Eng. don't?) |
Dood, ww., sterven; b.v. al di vee doodt op (Namaqualand). |
Dood, bvnw., in samenstelling met sit = iemand de baas zijn, te glad af zijn; ook: iemand bij een meisje den loef afsnijden. Zoo zegt een leerling van een onderwijzer die hem bij een examen met geen vraag heeft kunnen vangen: ek het hom doodgesit, of ook wel drooggesit (van waar?). Ook zegt de leerling omgekeerd, dat de onderwijzer hem heeft doodgesit, wanneer deze hem vragen gedaan heeft, welke hij niet kon beantwoorden. Dood
|
| |
| |
samengesteld met spring = bedriegen. Dood blaas of dood maak = een licht uitblazen, uitblusschen. |
Dood, znw. Hij het bij di dood omgedraai: hij was bijna gestorven. |
Dooielijk, pleon. voor lijk gebruikt. |
Dooiemansweer, zoo noemt men (met name de kleurlingen) een regenachtigen, buierigen dag, die tegen den avond opklaart. Dit heeft, zoo zegt men, plaats, zoodra het lijk van di dooie mens ter aarde besteld is. N.B. Dat de volksfantazie aan zulk een dag zoo'n uitleg geeft, bewijst wel, dat zulke dagen hier tot de zeldzaamheden behooren. |
Dooierig, lusteloos, levenloos, zielloos; van iemand gezegd die weinig of geen opgewektheid of geestdrift aan den dag legt.
Opmerking: 't K.H. heeft een groote voorliefde voor den uitgang erig, waarmede het ongunstige eigenschappen uitdrukt. Cf. galserig, greinerig, oo'rig, ree'nrig, enz. |
Doowe, leeg, uitgewischt, b.v. 'n doowe neut, een leege noot; 'n doowe paadji, waarvan 't spoor gedeeltelijk uitgewischt is. Saks. prov. O.V., I, 2. |
Dop, wijnglas, eig. blikken beker, waarin arbeiders bij de wijnboeren dagelijks eenige malen hun wijnrantsoen krijgen. Een dop steek, een glas wijn drinken.
Opmerking. Zonderling is de verwisseling van beteekenis die er bij de woorden beker, kan en kruik heeft plaats gevonden. Terwijl 't woord beker nog in zijn gewone bet. van drink - of schepnap gebruikt wordt, gebruikt men 't ook voor kan (Z. beker); dit laatste (of de verkleinvorm kannetji) gebruikt men voor wat in 't Ned. kruik heet, terwijl dit woord weder in geen anderen zin gebruikt wordt dan van koelkruik. |
Dopper, iemand behoorende tot een bijzondere Protestantsche sekte, overeenstemmende met de Afgescheidenen in Ned., en door eigenaardige kleederdracht en manieren van de overige Kolonisten onderscheiden. De naam komt, naar men zegt, van de wijze waarop die lieden hun haar snijden, namelijk langs den rand van een op 't hoofd geplaatsten dop of kom. |
Doring, doorn; fig. in: hij is een doring bij di meissies, d.i. staat goed bij de dames aangeschreven. |
Dot, schertsenderwijze voor hoofd. De Holl. dot, die men zuigelingen geeft, heet hier poppi. |
Dotji, slappe, lage manshoed met kleinen rand. Ook kadót genoemd. |
Dowwelsteen, dobbelsteen. Ook een der vele namen voor de merkteekenen, die men in de ooren der schapen maakt. Zoo onderscheidt men naar de wijze, waarop 't oor in- of afgesneden is: - Stompoor, swaa'lstêrt (zwaluwstaart), skuinsoor (voce), half-maantji, winkelhaak (de beide laatste nog onderscheiden in voor- of achter-), slippi, gaatji, sneetji, leli, jukskeekerf (Z. juk-skee), enz. |
Draabok, soort van wilde garst, een onkruid. |
Draadwerk. Hij het allerhande ----- in sij kop, zegt men van iemand die erg wispelturig is en wel vele plannen vormt, maar niets uitvoert. |
Draai, verkeerdelijk, in plaats van stoven, gebruikt in: iemand 'n kool draai, d.i. bedriegen. |
Drachi (eig. drachtje), takkebos. |
Dreig of drei', aarzelen, op 't punt staan; b.v. ek het al lang gedrei' om ver jou te kom sien. 't Beteekent ook: een bedoeling (ten kwade) door woorden of gebaren te kennen geven. |
Drel (ou'). Z. skorrimorri. |
Dres, kleed, en 't ww. kleeden. Een van die bespottelijke naäapsels van 't Engelsch, waardoor velen meenen iets meer te zeggen (of te zijn) dan door goede Kaapsche woorden, als tawwertji, antrek, enz. te bezigen. |
Dreshoring, een beestenhoorn, waarin men 't een of ander smeersel tot zuivering der schapen doet. Van 't Eng. to dress = reinigen, zuiveren.
Opmerking: De gemakzucht der Afrikaners komt vooral uit in de
|
| |
| |
namen van zaken, die zij na 1806 van of door de Engelschen hebben leeren kennen. In plaats van voor zulke dingen zelf een goed woord te maken - wat zij zeer goed kunnen - nemen zij gemakshalve den Eng. naam, al of niet gewijzigd, over. |
Dries zegt men van grond, die voor de eerste maal is omgeploegd. Cf. driesch = weide, weiland, bij Van Dale. |
Driewel, zacht schieten (met albasters). Cf. stronk. Driewel is een verzachting van dribbelen, en dit een frequentatief van (voort) drijven. |
Drif, voort (Eng. ford), doorwaadbare plaats in een rivier. |
Drijfsand, fijn, wit zand, dat door de rivieren wordt afgevoerd en om zijn voortdurende beweging terecht dus genoemd wordt. Cf. wilsand. |
Droef, droes (paardeziekte). Van waar deze zonderlinge overgang van s tot f? |
Droog-mij-keel-bessi, een wilde bezie, welker naam zich zelf verklaart.
Opmerking: Een woord als dit bewijst, dat de Afrikaner niet noodig heeft, vreemde woorden na te praten. |
Droom komt eigenaardig voor in 't spreekwoord: as jij van mij droom, draai jou kussen tweemaal om. |
Dronk, dronken. Dat de dronkenschap ook hier, helaas! geen zeldzaamheid is, blijkt uit de vele verbloemde uitdrukkingen, die men daarvoor hoort; b.v. hij is pijpstop (d.i. vol, stomdronken); tusse di kinders (in een staat, die de aandacht van de jeugd ook aan de Kaap niet ontgaat); met di non, of warm, half dronken, aangeschoten. (Hoe komt men aan die non?); jaag ganse (op den waggelenden gang doelende); is nat geree'n (geregend); deur di wind (nog een overgebleven zeemansterm, zooveel als: van den koers); het Kaatji gesoen (Kaatji of Sara = bottel); hij is 19 of 19 1/2 of 29; die heele pad is sijn; hij het gethee (Z. theewater); hij was in di oog (voce); hij is stukkend (Cf. brooddronkend, dekent, oo'nd); hij het 'n tie'r geskiet, of tie'rmelk gedrink (waarsch. uit den eersten tijd der kolonie, toen er volgens Nieuhof een premium op 't dooden van een tie'r (tijger) stond en men zich waarsch. voor het dus verkregen geld wel eens wat te buiten ging); hij het di hoogte van Pisga; hij is 'n beetji angeklam (waarsch. van den zeeterm aanklampen, op zijde schieten); hij het lekkerlijf (cf. lekker); hij is top-swaar; hij is banje moeg; enz. |
Dronkgras, een soort van gras, waarvan het vee bedwelmd wordt. |
Dros, drossen, zich heimelijk uit de voeten maken (Ook wel in Nederl. bekend). Drossert, weggeloopen bediende (vroeger: slaaf). |
Druipstert, druipstaartend, wordt bijwoordelijk gebruikt in den zin: hij het - weggeloop. Ook als bvnw. wordt 't soms gebezigd in de bet. van bang, laf; neerslachtig (?) |
Druiwe, druilen.
Opmerking: De tweeklank ui zweemt in de uitspraak naar de eu, zoodat b.v. kuiken bijna klinkt als keuken, en een Nederlander, die dit laatste woord - aan de Kaap kent men alleen kombuis - gebruikt, bij ongeletterden soms een zonderling misverstand kan veroorzaken. |
Druk, eigenaardig gebruikt in samenstellingen als afdruk (afschieten Van Dale noemt 't als een verouderd woord) en opdruk (de paarden aansporen of aanzweepen, of ook een schuldenaar tot betaling dwingen). |
Drumpel, drempel, dorpel. Ook gew. Holl. |
Drupkeller, druipkelder. Dezen niet onaardigen naam heb ik hooren bezigen voor de welbekende Oudtshoornsche druipsteengrotten in 't district George. |
Dui wordt in sommige streken voor dij(en), uitzetten, zwellen, gebruikt. |
Duiskoom, gewone tarwe, dus genoemd in onderscheiding van Kafferkoorn, dat meer op boekweit gelijkt, doch veel langer en forscher stengsels heeft
|
| |
| |
en eigenlijk meer een rietsoort is. Cf. diessolk. |
Duister, Duitscher. Cf. boste. |
Duit, een ronde looden schijf of groote klip (keisteen), bij een jongensspel gebruikt. Ook nog overig in: geen duit wêrd (niets waard). |
Duiwel, duivel; fig. (plat) iemand die in 't een of ander zeer bedreven is. Zoo zegt men zelfs: hij is 'n duivel om te bid, d.i. hij kan zeer goed voorgaan in 't gebed. Duiwelskerwel = dolle kervel. Hij lieg duiwels dood en kleintjies groot (gezegd van iemand die erg liegt). Praat jij van di -----, dan trap jij op sen stert (Een welbekend spreekwoord, in gewijzigden vorm). Der -----! uitroept van verbazing, enz., waarsch. niets anders dan 't Du. der Teufel! |
Durf, den moed tot iets hebben, en verkeerdelijk ook mogen ('t Du. dürfen). In de Oost. Prov. van Ned. wordt 't in dien zin ook wel gebruikt. O.V., I, 2. |
Duskant, herwaarts, aan deze zijde. Dus = deuze = deze. N. Brab. dees = herwaarts (O.V., I, 4). cf. achterkant. |
Duwweldoring, een eigenaardig gewas, met een dubbele rij dorens omgeven en veel gelijkende op een heel groote spinnekop. |
Duwweltje, dubbeltje, thans een denkbeeldige munt, ter waarde van 3/4d = 3 3/4 ct (Ned. geld).
Opmerking: 't Is opmerkelijk dat, hoewel sedert 1825 de Eng. munt de eenige wettig gangbare is, de meeste oude Hollandsche muntnamen nog algemeen in zwang zijn. Opmerkelijk is 't ook, dat al die denkbeeldige munten een geringere waarde vertegenwoordigen dan zij vroeger bezaten. De oorzaak hiervan ligt hierin, dat 't papieren geld, hetwelk gedurende de laatste jaren van 't bestuur der O.I. Comp. en gedurende 't eerste kwartaal dezer eeuw onder 't Nederl. en Eng. bestuur in omloop was gebracht, door verschillende omstandigheden langzamerhand zóó zeer in waarde gedaald was, dat een rijksdaalder, aanvankelijk vier shillings geldende, in 1825 niet meer dan één shilling en vijf pence waard was. Dat de andere munten daarmee gelijken tred hadden gehouden, spreekt vanzelf. (Zie Theal's S.A. Hist. etc. en Z.A.T., Febr. 1879.)
De waarde van den riksdaler bedraagt sedert 1825 1/6 = ƒ0.90 Ned. courant; die van een gulde 6d.; die van een kwartji 4 1/2d = ƒ0,225; van een skelling 2 1/4d. = ƒ0,1125; van een duwweltji 3/4d. = ƒ0,0 375; van eer stuiwer 1/2d. = ƒ0.025 en van een oortji 1/4d. = ƒ0.0125. Nog zij opgemerkt, dat twee duwweltjies (1 1/2d) en vier skelling (9d., dus een halve riksdaler), mede als een vaste maat staf gelden. Oudere menschen herinneren zich ook nog den dukketon (ducaton), ter waarde van 1 riksdaler en 4 skelling of 2 sh. en 3d. = ƒ1,35. De vroegere waarde daarvan bedroeg ƒ3.15 = 5 sh. en 3d. |
Dwarstrek, een verkeerde kant uittrekken. 't Zelfde als dwarsdrijven; ook figuurlijk.
Opmerking: Dit woord beschouw ik als van echt Afrikaanschen oorsprong en als een zeer gelukkigen plaatsvervanger van dwarsdrijven of dwarsboomen, welke laatste in een land zonder bevaarbare rivieren of kanalen voor de groote massa geen beteekenis hebben, terwijl dwarstrek aan den ossenwagen, een echt Afrikaansch voertuig, ontleend is. |
| |
E
E (de scherp lange) klinkt in 't Bovenland (Z. boo') in vele woorden als ie; waarschijnlijk door Eng. invloed, want anders als 't van een Ned. dialekt afstamde, waarin b.v. been als bien, twee als twie, enz., klinkt - zou die uitspraak zich hier niet tot een zekere streek bepalen. In veler mond heeft bij 't zingen de scherplange ee, vooral vóór r, een onaan- |
| |
| |
genaam draaienden klank, die naar iö zweemt. |
Een wordt als vnw. ter vervanging van 't znw. na een bvnw. gebruikt, evenals in 't Friesch en 't Eng., b.v. das 'n mooie eene (iene). |
Eenders, eender, gelijk, 'tzelfde. Hoort men die slot-s ook ergens in Ned.? |
Eenig wordt, in navolging van 't Eng. any, voor elk gebruikt in: eenig mensch kan dat doen, d.i. ieder of elk mensch (iedereen) kan dat doen. Ook heeft 't, evenals in 't Eng., soms den zin van een of ander, b.v. noem eenig dorp, waarin enz. = noem 't een of ander dorp, waarin enz. |
Eers staat voor eens, eenmaal, in: hij is nie eers siek ni, of ek was ni eers daar ni. |
Eet-en-drink (plat), bakhuis, bakkes, bek. |
Eetmaal, gastmaal, feestmaal, díner. |
Eider, gew. voor ieder, elk. |
Eier wordt als enk. van eiers gebruikt, evenals hoener van hoeners. Ei en hoen verstaat men zelfs niet, d.w.z. de ongeletterden. De uitdrukking: 't van eieren maken (door Chang. opgegeven) is hier niet bekend, althans tegenwoordig niet meer. |
Eierkokertji, zandglas. |
Eina of enna, uitroep van pijn. |
Ei'ntlijk, eigenlijk, door 't wegvallen van den keelklank uit eigenlijk ontstaan, of eenvoudig met eindelijk verward, zooals in 't N. Bet. O.V. II, 2. |
Ellendeling, verkeerdelijk voor ellendige gebruikt. Ook bij den Vlaamschen dichter Th. van Rijswijk, in zijne ‘Twee Broeders,’ komt dit woord in denzelfden zin voor. |
En wordt als ontkennend bijw. nog door sommige oude menschen gebruikt (b.v. ek is jammer, lat hij niet 'n kom ni); doch algemeen is 't vervangen door 't herhaalde ni, b.v. ek is jammer, lat hij ni kom ni. |
Engels(ch), in de uitdrukking: ek praat net nou Engels, beteekent: je zult me zoo van kwaadheid doen vloeken. |
Enkeld krijgt, evenals in gew. Ned., meestal een parag. d ter versterking van den zachten l-klank. Cf. brood-dronkend. |
Enter, boeken. Eng. to enter.
Opmerking: Daar 't boekhouden, gelijk bijna alle andere wetenschappen, hier uitsluitend in 't Eng. geleerd wordt, is 't eenvoudig woord boeken bij de meesten onbekend. Z. o.a. ook tender. |
Erdvark, aardvarken, een dier van 't geslacht der miereneters, dat trots zijn langen staart, evenals 't zwijn (cf. vark), zijn taalkundigen staart (en) verloren heeft. 't Omgekeerde vond plaats met hoen. Cf. eier. |
Erf, een stuk grond binnen een gemeente, waarop een huis met bijbehoorenden tuin of achterplaats staat; of wel een stuk grond waarop een huis, enz. kan gebouwd worden. Men onderscheidt nog water- en droo(g)erwe. (Z. waterrecht). Buiten een gemeente heet zoo'n stuk een plaa(t)s (voce). In Ned. en Indië schijnt 't woord erf een eenigszins verschillenden zin te hebben, (Zie V.D. en Max Havelaar). |
Erg(te), te kwaad. |
Ertjies, erwten. Cf. boereboontjies. |
Esel wordt uitsluitend voor muilezel of muildier gebruikt. De gewone ezel, die hier weinig voorkomt, heet gevolglijk eseltji. |
Euntjies, door P.K. (I, 302) beschreven als ‘Sisynrichium Africanum minus angusti folium, flore majore variegato, of Hottentots-Ajuintjes,’ van welk laatste euntjies een verbastering is. De bol van dit gewas was in zijn tijd en is nog een gezochte lekkernij, doch wordt niet opzettelijk aangekweekt. Te Maastricht is ajuin ook verkort tot un. 't Woord is verwant aan 't Lat. unio, 't Fr. oignon en 't Eng. onion. |
Ewwa-trewwa, naam van een welbekend veldbloempje. |
Excuus. Dit woord wordt, zonder meer, voor: ik vraag excuus; neem me niet kwalijk; vergiffenis; pardon; enz. gebruikt. |
| |
| |
Extra wordt als bvn. voor alles wat zeer goed is (of heet!) gebruikt. |
| |
F
Faikonta, in schijn, voor de leus. In gelijken zin bezigt men ook: kammalielies, kamte, kastag, konsuis (kwansuis), somarso (zoo maar zoo), en tjakki-tjakki. Het groot aantal synoniemen van dit woord toont aan, dat onoprechtheid, helaas! niet tot de zeldzaamheden behoort. |
Feil, dweilen, schrobben. In Amsterdam en aan de Zaan algemeen gebruikt. Zie O.V., I, 1 en II, 2. Ook bij Hooft komt feilen voor, en in Groningen wordt het mede gebruikt. |
Fiets, gauw, rats (voce); ook netjes gekleed, opgeschikt, opgedirkt. Waarsch. 't Fr. vite, snel. |
Fipatoi (oi = in Fr. toi), tw., waarmee bij 't knikkeren de een den ander een misschot toewenscht. 't Zelfde doel tracht men ook te bereiken door naast den knikker (albaster) te spuwen en uit te roepen: too(v)ergoed (cf. de gewoonte der Holl. jongens om bij den knikker van de tegenpartij een kruisje op den grond te maken). Wat kan de afleiding hiervan zijn? 't Fr. fi-pour-toi (foei, jij!) komt mij niet waarschijnlijk voor, daar fi niet pour maar de na zich neemt. |
Fiskaal, een zeer nuttige vogel, overeenstemmende met de Ned. klapekster (lanius collurio), waarschijnlijk zoo genoemd, omdat hij onder de kleinere vogels en dieren even gevreesd is als de Fiskaal (Procureur-Generaal) der O.I. Comp. onder de oude kolonisten. |
Fiskaalgalg. Wanneer men bij 't wingerd-snij (snoeien van den wijngaard) 't mes niet bijna loodrecht, maar te veel hellend op de af te snijden loot plaatst, doet het scherpe uiteinde der gesnoeide loot aan de spits of doorn denken, waaraan de fiskaal (even als de klapekster, of negendooder) zijn prooi ophangt. Tegenover deze slordige manier van snoeien staat 't perdeklou- of patrijs-oog-snij, uitdrukkingen, zoo juist en aardig gevonden, dat zij geen opheldering behoeven. |
Flenni, algem. naam van flanel, 't zij stof- of voorwerpsnaam. |
Flerri, een drukke luidruchtige vrouw. Flaars en fleers komen bij Bredero en Hooft in ongeveer gelijken zin voor. |
Fles heet een flesch met wijden hals of een die vierkant is, terwijl de gewone wijnflesch en wat daarop gelijkt uitsluitend bottel heet. |
Flessi, kleine apothekersflesch, of wat daarop gelijkt. |
Flikker beteekent, als in 't Ned., een kunstmatigen sprong bij 't dansen. Hij maak sij flikkers beteekent: hij zet zijn beste beentje voor, tracht zich (bij de meisjes) bevallig voor te doen. In gelijken zin zegt men ook: hij hou sij lijf jakhals, of rappat, of wollaar. Wollaar door assim. uit wolhaar ontstaan, ziet op een soort van hond. |
Flou, Z. tam. |
Flous, ww., foppen, bedriegen; ook van een paard gezegd, dat, met een ander voor een rijtuig gespannen, zelf zoo weinig mogelijk zoekt te trekken. 't Holl. flous bet. onwaarheid, uitvlucht. |
Fluit, ww., bijzondere manier van enten. Zeeuwsch fluit = stek. |
Fluks heeft naast de Holl. beteekenis van spoedig, vaardig, nog die van flink, degelijk, in hooge mate goed. |
Flus of Flussies, zooeven of zoo aanstonds. Even als in Ned. ook hier gew. (Onderlandsch). Verb. van fluks, vlug, en dit van vliegen; het grondbegrip is dus snelheid. |
Foei-toch, tw. (zeer algemeen) om verwondering, ingenomenheid en medelijden uit te drukken. |
Foersies, voersits, een dunne katoenen stof. Iemand tot ----- slaan, iemand fijn slaan, d.i. niet zacht behandelen. |
Foeter, iemand tergen, ergeren, vervelen; en ook slaan. In 't Ned. bet. foeteren vloeken en razen. Dit woord is afgeleid van een ouden Fr. vloek
|
| |
| |
foutre. N.Z. IV, 2. In sommige streken spreekt men dit woord als futer uit, en bezigt soms in gelijken zin peuter. |
Fonk, doffen, d.i. bij 't spelen met albasters de hand stootend vooruit brengen, in plaats van die, terwijl men schiet, op den grond te houden. Z. poeng. |
Fontein, bron. Z. bromgras. |
Fort, vort, voort. Z. Opmerking op V. |
Fortsek, tw., waarmede men dieren (voorn. honden) wegjaagt. Een samenstelling van vo(o)rt - zeg 'k, of waarschijnlijker van vo(o)rt-tsê (Hott. voor jij), zooals men ook wel zegt weg-jij, enz. Volgens Dr. Th. Hahn hoort men onder de Hott. ook nog op dezelfde wijze kom-tsê, loop-tsê, enz. Cf. haar-sêk. |
Fout. De uitdrukking fout vinde is een letterl. vertaling van 't Eng. to find fault with, 't Holl.: berispen; iets te zeggen hebben op; iets verkeerd vinden. |
Foutji, fooitje, fooi, drinkgeld, gift in geld. Deze uitspraak van fooi schijnt Amst., waarin ook mooi als moowj klinkt (O.V., II, 2). Cf. ook kou. Voor 't ontstaan van fooi uit 't Fr. voie (weg) zie V.D. |
Fraai, met min of meer nadruk voor lief, schoon, heerlijk, verrukkelijk, enz., gebruikt. Genoemde synoniemen van fraai worden hier niet gebruikt, wel mooi, prachtig, en soms ook lief'lijk. |
Fraains, franje, boordsel. |
Frang of Frank, wrang, samentrekkend zuur of bitter.
Opmerking: In vele deelen van Ned. wordt de letterverbinding wr als vr uitgesproken; doch de uitspraak fr is waarsch aan 't Amst. toe te schrijven. Z. Opm. op V. |
Frikkadelletjies, kleine ballen van gehakt vleesch. Frikkadelletjies van iemand maak = iemand tot foersies slaan (voce). |
Fris, gezond, vergr. trap frister (Z. boste). Op de bijna onveranderlijke vraag: hoe vaar jij nog? volgt steeds in plaats van goed, wel, best, enz. het stereotiepe antwoord: fris, danki. |
Froetel, wroeten, waarvan 't een frequ. is. Voor de uitspraak van dit woord Z. frank. |
| |
G
Gaaf, ongeschonden, maar ook: zeer goed, degelijk, mooi, enz. b.v. een gawe kerrel, een degelijk, aangenaam mensch; een gawe nooi, minder fijn gezegd van een knap meisje. In iets gaaf toestem beteekent 't gereedelijk. |
Gaan of Gaat wordt zonder onderscheid voor alle personen enk. en meerv. gebruikt; zoo ook in 't woordspelend en wederom van juiste opmerking getuigend raadseltje: Als hij gaan, dan staan hij, en als hij staan, dan gaan hij, waarmee men op den bewegelijken staart van het kwikstaartje doelt. Ook te Amst. zegt men in den len pers. enk. ik gaat, ziet, enz. O.V., II, 2.
Opmerking: In de Saks. prov. schijnt ook de uitgang en niet noodwendig te zijn ter uitdrukking van 't meervoudsbegrip. In O.V., I, 3, b.v. vindt men wi nümt (wij noemen) en wi hebt (wij hebben). Wat hier van gaan gezegd is, geldt voor alle éénlettergrepige ww. als slaan, staan, enz. Z. op was. |
Gaap, gapen, geeuwen. Dit laatste kent men hier niet. Ook te Amst. hoort men bijna uitsluitend gapen. O.V. II, 2. |
Gaar heeft als bvn. ook den zin van gebreid, bereid, gelooid (van dierenhuiden), en komt, evenals in de O. prov. van Ned., als bijw. voor in den zin van gansch, ontleend aan 't Duitsch, zooals ook gansch en gaar. |
Gal komt voor in: dis boo' mij gal = boven mijn bereik, of verstand. In gelijken zin zegt men ook: boo' mijn jakhals, boo' mij vuurmaakplek; 't eerste wellicht omdat de jakhals hier de oude rol van den vos beldeedt en dus als 't type van slimheid geldt; 't laatste omdat vuurmaakplek syno- |
| |
| |
niem, is met haltplek (plaats) op reis, en hiertoe natuurlijk de beste plek wordt gekozen. |
Galg komt in een paar uitdrukkingen voor, mij in 't Ned. niet bekend: hij lijk, alsof hij van di galg gewaai is (ziet er haveloos uit), en hij is slimmer as di houtji van di galg (in gunstigen en ongunstigen zin). Die laatste uitdrukking vooral bewijst, hoe gemeenzaam in vroeger dagen dit toestel was. Op den platten grond, dien P.K. van de Kaapstad geeft, staan er twee op den voorgrond met een rad naast elk. |
Galjoenvis, soort van zeevisch. |
Galpeer, galoppeeren. |
Galserig, galsterig, garstig, rans (van varkensvleesch). V.D. noemt 't Zuid-Ned. |
Gans, schertsend van iemands liefje, beminde, gezegd. Niet zeer vereerend! |
Gardijn, gordijn. Deze uitspraak hoort men niet slechts te Amst., maar ook elders in Ned. (O.V., II, 2, en I, 2). |
Gasi, gering loon of belooning (Fr. gage, Eng. wages). |
Gat. Hij leer, werk, enz. 'n gat: leert, werkt, enz., met alle macht. Ook zegt men daarvoor: hij leer 'n sloot, of holplek. Al deze uitdrukkingen zijn wel aan hard rijden (den weg stuk rijden) ontleend. Ook hoort men nog: hij werk, enz. achtermekaar of mekoer, dus zonder ophouden. |
Gatji, gaatje, verkleinwoord van gat. Ook achterdeel van een kind. |
Gatrij, te voet gaan. Cf. 't Holl.: met den bilwagen gaan. |
Gats, in 't gat; term bij 't albasterspel; door de bijw. s van 't znw. gat gevormd, evenals haaks = in den haak, enz. |
Gebetaal (be toonloos uitgesproken), betaald, verl. dlw. van betalen. Nog niet algemeen, maar toch een bewijs, hoe bij 't wegvallen van bijna alle buigingsvormen de kracht der overblijvende meer gevoeld wordt, en deze te recht of te onrecht aangewend worden. Zoo hoort men ook vrij algemeen |
Gebloô (eig. gebeloofd), beloofd; waarbij echter door de samentrekking van beloven tot bloô, ge meer recht van bestaan heeft. |
Gedammasseerd, stevig, forsch, kloek (van een man). |
Gedop, alles verloren hebbende, blut (bij 't knikkeren). Ook zegt men van kas, kaalgemaak, hempi (tot op 't hemd van alles beroofd), gepluk, dôn, en droog (Z. op dood). |
Gee, geven, heeft met om samengesteld en ontkennend gebruikt, de voor den Ned. zonderlinge beteekenis van gaarne hebben of doen. Op een uitnoodiging, waarmee men iemand genoegen denkt te doen, klinkt 't b.v. vreemd te hooren: ek gee daar ni om ni, d.i. heel gaarne.
Opmerking: In dit woord en overal waar de g door ee of ie gevolgd wordt, heeft zij een klank, die naar de zachte uitspraak der Du. ch (d.i. als een scherpe g gevolgd door een j-klank) zweemt, en is dus ook op weg een tongletter te worden, evenals in 't Du. en Eng. |
Geelbek, soort van zeevisch, en ook halfnaatji (voce). |
Geelpêns, scheldnaam gegeven aan menschen van gemengd (Hott. en Europ) bloed. Z. grêns. |
Geelslang, (vipera naja), door P.K. ook hairslang genoemd, de welbekende cobra de capello. Z. koperkapel. |
Geelvink, de om zijn eigenaardig hangnest welbekende vogel. Z. ook op blik. |
Geester (gew.), gisteren. |
Gefries(t), gefriseerd, gekapt (van 't haar). |
Geitji, hagedis, die zich vooral in oude rieten daken ophoudt en hier, evenals bijna alle kruipende dieren, voor vergiftig gehouden wordt. Heeft men in den kop van dit dier eenige overeenkomst gezien met dien van de geit, of is 't woord verwant aan 't Indische gecko (huishagedis)? |
| |
| |
Gek. Jij is -----! (plat) herhaaldelijk gebruikt voor: loop heen! je weet er niets van! enz. |
Gekeil, gekeild, gehoed. Gekeil en gemanél = gehoed en gejast. Zoo zegt men ook: gestewel (gelaarsd) en gespoor. |
Gekempera, van gemengd bloed, bastaard. |
Gekkelik of gekkerig, mal, dwaas, zot. Z. dooierig. |
Gelê, gelegd, gelijk gesê voor gezegd. Ook N. Brab. (O.V., I, 1). |
Geleerd zegt men van iedereen die eenig onderwijs heeft genoten, ook al is dit niet diep doorgedrongen. In gelijken zin gebruikt men dit woord in N. Brab. (Hoeufft). Z. slim. |
Geleeje wordt pleon. met voor te zamen gebruikt in: hij het voor drie jare geleeje uitgekom (Z. uitkom). Dezelfde fout meen ik ook in Utrecht gehoord te hebben. |
Geluk-ook, ik wensch u geluk; feliciteer u. Deze zonderlinge uitdrukking maakt den indruk, alsof reeds iets vooraf gegaan ware, en doet denken aan ‘Ik hou m'an 'tzelfde compliment,’ waarmee in Holl. een gezelschap van minder fijn beschaafden de woorden van hun woordvoerder beaamt, wanneer men ergens geluk gaat wenschen. Z. veels. |
Genant, naamgenoot, van 't Maastrichtsche of Zeeuwsche genan, en verwant aan 't Du. nennen, noemen. In gelijken zin zegt men meeta. |
Geniet, iets eten, nuttigen, gebruiken. In den zin van zich vermaken, genoegen hebben gebruikt men vaak 't Eng. to enjoy, waarvan 't verl. dlw. den afschuwelijken bastaardvorm g'-in-dzjôi aanneemt. |
Genog, genoeg. Ook te Amst. en in 't Plat-Holl. gebruikt. O.V., II, 2. |
Gênsbok, gemsbok, soort van antilope. Z. grêns. |
Geöm, omgeploegd.
Opmerking: Dergelijke woordvormingen komen meer voor en stemmen volkomen overeen met 't radicale karakter der taal. |
Gert, Gerrit. In 't Ned. Bet. zegt men ook Gart voor Gerrit, O.V., II, 2. |
Gesels, gezelschap houden, kouten; ook keuvelen, babbelen, geluidjes maken van kleine kinderen en zuigelingen. |
Geslaan, verl. dlw. van slaan, in plaats van geslagen. |
Gesoute noemt men een paard, dat de paardenziekte doorgestaan heeft en daardoor tegen verdere aanvallen beveiligd is. |
Gespan. Hij is kort -----: licht geraakt. Cf. gebakend. Ook zegt men: hij is gou op se perdji. |
Gespers, gespen. In dit woord en in enkele andere (Z. maaiers, rispers) heeft men, door verkeerde analogie, 't meerv. door een aan 't woord vreemden uitgang versterkt. |
Gestich, kapel, zendingskerk. 't Ned. gesticht bet. gebouw, instelling in 't algemeen. |
Geswets, slechte taal, vloeken; niet grootspraak, als in 't Ned. |
Geut, goot. Z. deur. |
Gevreet (plat), aangezicht. |
Gewikst, glad, vlug, slim. Van 't Du. wichsen (schoenenpoetsen). In de Ned. Bet. en Saks. prov. in 't algemeen wordt 't in gelijken zin gebruikt. O.V., 1,-2. In 't N. Brab. zegt men gewiekst. O.V., I, 4. |
Gewoond, gewoon, gewend, met parag. d. Cf. brooddronkend. |
Ghoen of ghôn, klip of steen, waarmee men naar een streep werpt ('t Ned. pleien); ook tooi genoemd. 't Woord bet. ook een grooten albaster of stuiter. |
Ghoeni, gewone knikker (albaster). Ghoen bet. in 't Hott. gaan, zich voortbewegen, en dus schijnt dit woord van de werking op 't werkend voorwerp te zijn overgaan. |
Ghoeroe, reus, gevaarte; meerdere, hoogergeplaatste; moesoek (voce). |
Gier, nuk, kuur, luim. De gier (roofvogel) heet hier alleen aasvoo'l. Gier bet. ook nog: lust, sterke begeerte. Als ww. en bvnw. komt dit woord ook bij oude Ned. schrijvers voor,
|
| |
| |
doch niet als znw., behalve bij Cats, die het voor gierigaard gebruikt. |
Gij wordt in den kanselstijl, in navolging van 't Duitsch, dikwijls verkeerdelijk herhaald na 't betr. vnw. die, b.v. Gij, M.H., die gij hier samengekomen zijt. |
Gilletjies of jilietjies, kuren, nukken. Hy verkoop gilletjies = hy heeft allerlei foefjes, kunsten. Fr. gile = hansworst. C.M.M., Aug. 80. |
Glij, glijden. Hij het laat glij: hij is op de vlucht gegaan; heeft 't hazenpad gekozen. Dat dit vroeger, vooral in den slaventijd, dikwijls voorkwam, bewijzen de vele, meest zeer levendige en plastische uitdrukkingen, die men daarvoor heeft: hij het di wereld geskraap (geschrapt) of geskeur; hij is moerland toe; na se maai (naar zijn moêr); het laat dop; het di takke in geset, of is di takke in; het laat spat, of spalk (de beenen ver van elkaar zetten), of spaander (loopen, zoodat de spaanders er af vliegen); of katkop (als een kat die hals over kop wegvliegt); hij is van kant (ook voor gestorven gebruikt). |
Gloop, verb. van 't Eng. globe (ballon, of kap van een lamp). De naam stolp wordt echter ook nog wel gebruikt. |
Gnieps, door toevoeging van de bijwoordelijke s uit geniep (ig) ontstaan, beteekent niet: in 't geheim, maar met opzet iemand leed doen. Ook hoort men gniepsig. |
Goddeloose-mense-weer. Bij de kleurlingen geldt 't geloof, dat bij zwaar donderweer, gepaard met sterken, warmen wind, de een of andere goddelooze door Ons-liewe-Heer van de aarde wordt gejaagd. Cf. dooie-mense-weer. |
Goed wordt in sommige streken (b.v. Calvinia) achter een eigennaam geplaatst zonder merkbare wijziging in de beteekenis; b.v. Jan-goed, Elly-goed, enz. Oorspronkelijk beteekende 't (en in sommige streken heeft 't dien zin nog) Jan en zijn gezin, makkers, enz. |
Goeters, goederen, dingen, meestal in ongunstigen zin van allerlei kleinere voorwerpen gebezigd. |
Gonje- of gonjing-sak, zak van grove stof (Bengaalsch paplinnen). Verb. van 't Eng. gunny bag. |
Gonna of Gonne, t.w., uitroep van verwondering. |
Gordijntjikop, geestige benaming voor de dwaze haardracht der meisjes, die in Ned. pony-haar heet. |
Gowwenéur, gouverneur. |
Graaf, de eenig bekende naam voor 't welbekende werktuig om te spitten. 't Woord spa kent men niet. |
Graan, de eenig gebruikelijke geslachtsnaam voor alle korensoorten. Z. koren. |
Grafte, meerv. van graf. Z. boste. |
Greinerig, ruw op 't gevoel, van kleedingstof, enz. 't Du. grein = zekere stof van geiten- of kemelshaar. Cf. dooierig. |
Grêns, huilen, dreinen (van kinderen). Cf. grijnzen (Hoeufft).
Opmerking: 'tis opmerkelijk, dat in enkele woorden de n na een korten klinker nog met een neusklank wordt uitgesproken, evenals in de staaltjes van Holl. dialecten uit de 17de eeuw, zooals men die bij Vondel, Bredero, Huygens, enz. vindt. Z. gâns, pêns, sens, tréns, enz. |
Grijs, of kenta, bang om verder te spelen, wordt bij 't albasterspel van een jongen gezegd, die al zijn knikkers verloren heeft, of voorgeeft verloren te hebben. |
Gril, grillen, rillen (van koude, schrik of afkeer); rillen wordt niet gebruikt. Saks. prov. O.V., I, 2. |
Grimlach, dikwijls verkeerdelijk voor glimlach gebruikt. Grimlach is een boosaardige lach. |
Groei wordt, in navolging van 't Eng., als overgank. ww. gebruikt voor verbouwen, kweeken, telen. |
Grofbrood, tarwebrood, bruin brood. Ook in N. Brab. spreekt men van grof tarwebrood (Hoeufft). |
Grond, aarde, wordt scherp onderscheiden van sand. 't Eerste bet. elke
|
| |
| |
aardsoort die tot bebouwing geschikt is; 't laatste 't zoogenaamde witte zand, de niet samenhangende korrelige deelen van verweerde of verbrijzelde kwartsige gesteenten. |
Grootmes, ook wel brood- of vleeschmes genoemd. |
Grootpad, groote weg, koninklijke weg, heerbaan. Ook hardepad of transportpad genoemd. |
Gruwelik, heeft naast de gewone bet. nog die van lastig, ondeugend, onhandelbaar (van kinderen). |
Gulsbek of gulssak (ook eenigszins plat, doch juist genoeg, katjiespêns genaamd), gulzigaard, slokop. |
| |
H
Haal, houw, slag, met een rotting of stok. |
Haa'l, hagel, zoowel nederslag uit den dampkring in den vorm van ijsstukken, als looden bolletjes om te schieten. Naar de grootte onderscheidt men: dons-, kwartel-, patrijs-, eendvoo'l (of haas-), bok-, wolfhaa'l, en loopers, waarvan er slechts 4 of 5 op een schot gaan. |
Haan. Hij is van di rooie haan gepik zegt men, misschien doelende op het hoogroode gezicht, van iemand die half dronken is. |
Haantji-haantji. Hij speul ----- zegt men zeer aardig van iemand, die een meisje 't hof maakt en met allerlei galante bewegingen om haar heen draait. Het woord doet aan de afleiding van coquet denken, dat eig. ook haantje beteekent. Z. akkel-pienies. |
Haar, rechts, evenals hot (links), van algemeen gebruik, gelijk ook in Saks. prov. van Ned. (O.V., I, 2); doch met dit groote onderscheid, dat deze woorden hier juist een omgekeerde bet. hebben. Bij 't ossendrijven bet. hot-om rechtsom, haar-om linksom, daar in deze samenstellingen hot en haar den linker of rechter vooros voorstellen, tot welken 't bevel van om te trekken gericht wordt, zoodat hot-om zooveel bet. als de hot (linker) os moet om (d.i. rechtsom) trekken, enz. Dat hot voor 't taalgevoel den zin van links heeft, blijkt ook uit den naam hot-poot welken men iemand geeft, die met de linkerhand werpt of slaat. Voor links en rechts zegt men haar-weg en hot-weg, zooveel bet. als weg (d.i. verwijder-je) van den haarkant of hotkant. Haarsêk en hotsêk hebben gelijke bet. cf. fortsêk. |
Haasbek, hazelip. |
Hakskeen, hiel. De woorden hiel, hak en polfei worden alleen voor den hak van een schoen gebruikt. Dit woord moet ontstaan zijn uit hak + zeen (zeen = pees. Z. Weiland), met invoeging van k door invloed der voorafgaande k, of door 't onwillekeurig in verband te brengen met skeen = scheen. De afleiding door Dr. Chang. voorgeslagen, als zou hakskeen uit 't meerv. haksenen van 't oude hakse (Oudemans noch Terwen noemen het) ontstaan zijn, eischt een te ongewoon verspringen van accent, dan dat deze afleiding als waarsch. kan aangenomen worden. |
Half komt in geen andere samenstelling met een telwoord voor dan in anderhalf (zeldzaam bij de lagere klasse). Derdehalf (2 1/2), enz. verstaat men niet. Men zegt meest, in navolging van 't Eng., 2 pond en 'n half, enz. |
Halfnaatji, bastaard, kleurling. Naatji-natie. |
Halfpad, halfweg, halverwegen, ten halve. |
Halfte, helft. |
Halter, halster. Ook in de O. Prov. van Ned. (O.V., I, 2). |
Hand. Op di eene - en op di andre wordt verkeerdelijk, in navolging van 't Duitsch of Eng. gezegd voor: aan den eenen kant, enz. of aan de eene zijde, enz. Z. op. |
Hanepoot, naam eener druivensoort. Men meent, wegens de overeenkomst van den stok met de uitgespreide pooten van een haan (twijfelachtig). |
| |
| |
Hang, ww. Hij kan lekker hang, zegt men van een die behendig een slag of een steen weet te ontduiken, door zich als 't ware op één been te laten hangen (balanceeren). |
Hang, steile helling van een berg. Duitsch. |
Hanghorings, nederwaarts gebogen horens van een rund (stier, koe, of os). |
Hânsi, paplam, hanslam. Dit laaste is ook gew. Holl. Cf. grêns. |
Hanskoentjies, kamperfoelie, dus genoemd wegens de overeenkomst der bloemen met handschoenen. Wel geen poëtische naam, maar toch aardiger dan kamperfoelie, Lat. caprifolium, Fr. chèvre-feuille, Du. geiss blatt, welke alle geite- of bokkeblad beteekenen. |
Haper zegt men van paarden, die door vermoeienis onvast op de pooten worden. |
Hardepad, hoofdweg. Z. bandiet, groot-pad, transportpad. |
Harder, een soort van zeevisch, de Kaapsche haring. P.K. noemt ze harters, Nieuhof herders. Wat V.D. als harder beschrijft, stemt met dezen visch niet overeen. |
Hardloop, onscheidbaar samengesteld ww.: ek hardloop, ek het gehardloop. |
Harlaboerla, lawaai, verwarring. Eng. hurly-burly. Fr. hurluberlu, Deensch hurl-um-burl. Afleiding onbekend. |
Harpuis, harst, en niet een mengsel van harst en zwavel, dat de scheepstimmerlieden harpuis noemen. Z. bali. |
Harpuisbossi, een heester, die veel harst bevat en dus bijzonder goede brandstof oplevert. |
Hartebees(t), soort van antilope. Hertebeest zegt men ook in Zeeland. |
Hartebeeshut, een hut, welker wanden slechts 1 à 2 voet loodrecht worden opgetrokken, en die overigens slechts uit een steiloploopend dak bestaat. Wellicht dus genoemd, omdat een dergelijke hut oorspronkelijk door hartebeestjagers tijdelijk werd opgeslagen. |
Hartelik heeft naast de beteekenis van innig, welgemeend, oprecht, ook die van vriendelijk, gul, en ook hartig (van een maaltijd). Hartelik dank(i) is de stereotiepe uitdrukking voor: wel, zeer, ten zeerste, vriendelijk bedankt. |
Har(t)slag, 't hart, de long en de lever van een geslacht dier te zamen. Ook in Drenthe gebruikt. |
Hartvergadering hou, ergens over tobben, zijn leed verkroppen. Een gelukkige uitdrukking! |
Hasi, haasje, zegt men, onverschillig of 't dier groot of klein is, zelfs ook van een haassoort, die de Eur. in grootte ver overtreft. Cf. boerenboontjies, mossi, enz. |
Hê, hebben. Ook gew. Ned. |
Heen-en-weertjies, eventjes, een oogenblikje, dat echter soms nog al lang wordt. 't Overijs. hen-en-weer heeft denzelfden zin. |
Heerlikheid. D'is daar waar di heerlikheid 'n end geneem het, zegt men heel aardig van een nare plaats (stad, dorp, enz.). |
Hefer, hevel.
Opmerking: De v is hier, tegen den regel, tusschen twee klinkers verscherpt in plaats van verzacht. Kan 't zijn, door den invloed van de welbekende familienamen Hefer en Van den Heever? In dit laatste woord klinkt de v ook als f. |
Heining of henning, haag, omtuining, of ook schutting. Een zeer eenvoudige en goedkoope, doch stevige en dichte heining maakt de Afr. boer, die dikwijls zich zelf moet en weet te behelpen, door bossies (wilde heesters) omgekeerd over dwarspalen te hangen. |
Hekel, ww., haken (vrouwelijk handwerk verrichten). Waarsch. van 't Du. häkeln. Hekelen (berispen, doorhalen, kwaadspreken) is hier niet bekend. |
Hempi, hemdje; fig. gebruikt in: hij 's hempi, en hij 's op sij hempi. Het eerste zegt men van een jongen, die bijna alle; 't laatste van een die alle al- |
| |
| |
basters verloren heeft. Hempi, raak mij gatji ni, zegt men spottend van iemand die niets verdragen kan, lichtgeraakt is. Deze uitdrukking meen ik ook in Holl. gehoord te hebben. |
Hengsel noemt men zeer juist 't hengselvormig riempje, waarmee 't slag van een zweep aan den stok bevestigd is.
Opmerking: Aan 't zweepslag (Van Dale noemt dit woord mannelijk; doch, vergis ik mij niet, dan geldt 't in sommige streken van Z. Holl. te recht voor onzijdig) onderscheidt men nog 't voor- en achterslag, mede een bewijs, hoe juist en fijn de Afr. in zijn eigen kring de zaken onderscheidt en weet te benoemen. |
Hengs(t) (fig. en plat), een vurig mensch, of een woest, oploopend kind. |
Hennetjies. 't Spreekwoordelijk gezegde: Als hennetjies begin te kraai, dan word hulle nekke omgedraai, zinspelende op 't lot van hennen die buiten hare roeping gaan, wordt gebezigd van vrouwen, die in Holl. in soortgelijke beeldspraak hanekammen heeten. Men noemt ze ook mannetji-vrouwen. |
Herberg, fig. voor plaats, plek, b.v. ek sien, daar is hier g'n herberg voor mij ni: ik ben hier te veel. In den eigenlijken zin niet meer gebruikt, evenmin als kroeg. Z. kantien. Cf. kermis. |
Herri, Z. op streepsuiker. |
Hes, lomperd, onhandig mensch, scheldnaam gelijkstaande met mof, dat hier zoowel als in Ned. algemeen bekend is. N.B. Geen Du. of Ned. Wdb., mij bekend, noemt echter den Hes, bewoner van Hessen, als 't type van lompheid. Z. swaap. |
Heuning, honing. Z. deur. |
Hiel, Z. hakskeen. |
Hieri, hier-die, deze, dit. Z. daarri. |
Hiesa, verb. van hier-zoo. |
Hij, door de minstbeschaafden dikwijls ook van vrouwen gebezigd, evenals hom (hem) en sij, se, of sen (zijn); een bewijs, dat het gevoel voor 't taalgeslacht tamelijk verstompt is. Dis ni hij ni, zegt men spottend van iemand die zich voor meer wil uitgeven dan hij is.
Opmerking: Met betrekking tot den derden persoon van 't persoonlijk vnw. bestaat er een zeer eigenaardig gebruik. Oudere menschen bezigen dien n.l. somtijds in plaats van den tweeden persoon jij tot kinderen of jongelieden met wie zij gemeenzaam omgaan, of vroeger omgegaan hebben. Zoo zegt b.v. iemand die een jongen vriend of jong vriendinnetje na langen tijd wederziet: En waar het hij (sij) al di tijd gewees? Dit gebruik moet uit 't Duitsch stammen, waarin er (hij) en sie (zij) vroeger in dergelijke beteekenis werden gebezigd. |
Hittetê, eigenaardig gebruikt in: dit was net so hittetê! = jij hadt bijna slaag gekregen! In gelijken zin zegt men op di nerf na deur, natuurlijk een aan een versleten kleed ontleend beeld. Hangt dit eerste woord met 't Eng. to hit (slaan, treffen) samen? |
Hoar, hoor, tw., vooral door de lagere klassen zeer dikwijls gebruikt ter versterking van een bewering of belofte. Zoo ook in N. Brab. O.V., I, 4. Elders ook wel gebruikt, doch minder vaak. |
Hoe in Hoe sê jij? of Hoe seg u?(Wat zegt u?) is zeker wel een overblijfsel van 't Fr. comment (dites-vous?). |
Hoed en hoedji zijn als dameshoeden wel te onderscheiden. Hoedji is een hoed met keelbanden (Ned. kapotje) en hoed wordt voor iedere andere soort gebruikt. |
Hoedsuiker, broodsuiker. |
Hoek, een nauw dal tusschen twee bergen of bergketens, dat slechts éénen uitgang heeft. Hoek is ook de eenige naam voor vischhaak. |
Hoeka, een Hott. woord, dat nog soms gebruikt wordt voor van-ouds. |
Hoener, hoen, kip. Z. eier. Kip bestaat nog alleen als vocatief kiep! De vocatief van eend is poeli, en die van varken otji, dat men ook wel als
|
| |
| |
naam van 't dier gebruikt. Gaat na di hoeners! = loop naar de pomp! Hij het di hoeners in: hij heeft den duivel in, is in een kwade luim. Cf. josi. |
Hoenerkop, half dronken. |
Holland komt in historische herinnering voor in: ik sit nog maar altijd tusse Holl. en Zeel., ik heb nog geen vaste woning of verblijf. Deze uitdr. is echter niet algemeen. |
Hom, door den Plat-Holl. (Amst.) vorm hum uit hem ontstaan. Z. hij. |
Homeopathi, homoeopathie, wordt hier verkeerdelijk met den klemtoon op pa in plaats van op thie uitgesproken. |
Hond, eigenaardig gebruikt in: ver iemand hond maak, iemand (inzonderheid een klein kind) verwaarloozen, kwaad doen, niet lief behandelen. Zeer eigenaardig is ook de uitdr. omgee' is hondse kind = ik geef er niet om, 't kan me niet schelen; waarvoor men ook zegt: ek is ni vermaak-se kind ni. Gowweneur se hond is sen oom: hij beeldt zich te veel in; slaat te hoogen toon aan; waarvoor men ook zegt: hij het op di Gowweneur se hond sijn vel geslaap. Hij gee di honde kos, zegt men spottend van iemand, die met uitgestrekte armen rijdt (paarden of ezels stuurt). Ook zegt men van zoo iemand: hij lees korán, of hij speul ramkie. Deze uitdr. bewijzen, hoe de Afr. zijn trots in goed rijden stelt. Een hondedraffi of jakhalsdraffi bet. een korten draf. |
Honger wordt door de mindere klassen als bvnw. gebezigd in: ek is honger, gelijk men ook zegt: ek is dors(tig), skaam (beschaamd). |
Hooi (in den eig. zin in Z. Afr. bijna niet bekend, daar noch 't land voor den geregelden hooibouw geschikt is, noch 't klimaat 't winnen van hooi anders dan voor stalpaarden noodzakelijk maakt) noemt men hier de niet overrijpe havergerven, die tot paardenvoeder gebruikt worden. Z. voer. |
Hoppelperd of hobbelaperd, hobbelpaard. |
Horak. De alg. bekende uitdrukking: wat seg Horak? wordt gebezigd bij 't bespreken van een twistpunt of opspraak-wekkende zaak. |
Horing, horen. Hij begin sij horings op te steek, of sij horings begin te groei, zegt men van een jongeling, die naar een meisje begint uit te kijken. Eigenaardig zegt men ook: sij skeen word rooi, een beeld aan den mannelijken struisvogel ontleend, welks schenen rood worden, als hij zijn vollen wasdom begint te bereiken. |
Horingsman-ooi, een wijfjesschaap met horens. 't Horingsman hê: het zwaar hebben. |
Horlosi of orlosi, algemeene benaming voor uurwerk, zoowel zak- als huisen torenuurwerk (klok). Klok heet alleen een werktuig om te luiden, en klokki is dus een bel of schel. |
Horreltjies, t.w. Z. tramás. |
Horres, dronkaards ijlhoofdigheid, delirium tremens, door 't Eng. the horrors van 't Lat. horror, beving, rilling. |
Horssweep, rijzweep; verbastering van 't Eng. horsewhip. |
Hortjies, zonneblinden, jaloezies. 't Ned. horretje, een vensterschermpje uit in een raampje gevat gaas bestaande en evenals een schuifgordijntje 't inkijken belettende, kent men hier niet. Beide woorden komen van horde, een meestal langwerpig vierkant vlechtwerk van teen of metaaldraad (V.D.). |
Hot, links. Z. op haar. Hij het hot en haar, hij heeft het zwaar. Waarsch. van een trekdier, welks maat hem ontvallen is en dat nu voor hot en haar beide moet trekken, of ook van een dier dat van beide kanten slaag krijgt. |
Hotnot, gewone uitspraak van Hotten-tot. |
Hot-om, kooksel van water en meel, dus genoemd naar de wijze van toebereiding, waarbij men met den lepel gedurig hot-om (rechtsom) moet roeren. Cf. roerom bij V.D. en Z. op haar. |
| |
| |
Hottentotsgodji, biddende mantis, soort van insektenetenden sprinkhaan, waarvoor de Hott. een bijgeloovigen eerbied koesteren. Men vindt er van de grootte van een groote mier, en andere die verscheidene duimen lang zijn. |
Hottentotsvij'e, een familie van gewassen (Ficoides Africana) waarvan P.K. in zijn tijd reeds 36 soorten kende, en dus genoemd, omdat de Hott. ze op verschillende wijzen tot voedsel gebruikten, gelijk dan ook heden nog de Afr. vrouwen er een zeer smakelijk konfijt van weten te bereiden. De naam van vijg heeft dit gewas alleen te danken aan eenige overeenkomst dezer vrucht met de gewone vijg. De voor konfijt gebruikte soort heet suurvij'e; ook is er een soort die men perdevij'e noemt, hoewel deze naam ook voor den Afrikander de plat-fig. bet. heeft van paardedrek. |
Hou-Hou, in ernst spelen (met albasters) of, zooals men in Holland hoort, om 't heuschje. Cf. kiep-kiep. |
Houtkapper, juiste benaming voor den specht (Eng. woodpecker), hier niet onder dezen naam bekend. Ook een groote soort van mier wordt dus genoemd. |
Hou-vas, vasthouden, wordt dikwijls als onscheidbaar ww. gebezigd, evenals hardloop; b.v. ek kanni hou-vas ni. |
Houwe, slaag, klappen (krijgen); een tuchtmiddel waarmee men vroeger niet zuinig omging en ook thans nog niet spaarzaam is. Cf. streepsuiker. |
Huishouder, vertaling van 't Eng. house-holder, wordt in gemeentezaken en bij verkiezingen gebruikt in den zin van: bezitters van vaste eigendommen, stemgerechtigden. |
Huisi, een partje van een lamoen. Ook suurtji, skijfi of skuifi genaamd. |
Hulle, hullie, hunlieden, zij; vervangt met 'n mensch de plaats van men, b.v. hulle sê so, zoo zegt men. Men zegt ook wel haarlie. |
Husse, tw. waarmee men een nieuwsgierige vraag beantwoordt, zooveel als: 't raakt jou niet. Dit woord moet verwant zijn aan 't oude hussen, husschen of hissen, sarren, sa roepen, aanhitsen, waarover zie Jag. Arch. I, p. 111. |
| |
I
Opmerking: De korte i heeft in sommige woorden, evenals in enkele streken van Z-Holl., een klank, die naar de korte u zweemt. Ik, wil, stil, enz. klinken bijna als uk, wul, stul.
Iewers, ergens. Iewers en niewers (nergens) zijn hier, evenals in Ned., slechts gewestelijk. Voor elders (alleen bij belezenen bekend) zegt men op 'n andre plek. |
IJ heeft nooit den klank van ie (behalve in tie'r en miet), maar zweemt in de uitspraak eenigszins naar de heldere ee, zooals dat ook in 't Amst. en andere Holl. dialecten 't geval is (O.V., II, 2). Wijs b.v. klinkt in veler mond bijna als wees, zeer kort uitgesproken. |
IJster, ijzer. Naar ik meen, zegt men ook in sommige streken van Geld. iesder. Z. boste. |
IJstervark, stekelvarken. |
IJstervarkpenne zegt men ook van stug, opstaand menschenhaar. |
In wordt, evenals al, aan 't eind van een zin noodeloos herhaald, als in: hij is in di tuin in. In is ook de gew. uitspraak van en, gelijk dat in 't Amst. het geval is. |
Inbreek (Eng. to break in) wordt dikwijls verkeerdelijk voor leeren, africhten, dresseeren van jonge paarden gebruikt. Inbreken in den Ned. zin is een misdaad, waarvoor men ook hier gestraft wordt. |
Indien wordt met ooit als elliptische zin voor zoo ooit gebruikt, in navolging van 't Eng. if ever. B.v. Indien (zoo) ooit, dan is 't nu de tijd tot spreken. |
Indros, gauw en stilletjes ergens inloopen. Zoo bezigt men ook wegdros. Z. dros. |
Ingaan (Eng. to go in for), verkeerdelijk gebruikt voor opgaan (voor een
|
| |
| |
examen), deelnemen (aan iets), kiezen (een beroep), enz. |
Inhaak, zeer juist, doch vrij plat gebruikt voor: den arm geven (of nemen). |
Inkeer, 't vee ergens indrijven of jagen; ook 't water ter besproeiing uit den hoofdstroom afleiden om 't door een greppel naar tuin of akker te brengen.
Opmerking: Door vele Z. Afr. dorpen, die meestal aan een rivier zijn gelegen, vloeien n.l. ter weerszijden der straten, kleine stroompjes water, welke uit de rivier afgeleid worden, en waaruit alle rechthebbenden op gezette tijden 't water naar hunne tuinen mogen afleiden. Z. waterrecht. |
Inklim, slaan, afrossen. |
Instal doen, schade doen, benadeelen, iemands naam bekladden. 't Zeeuwsch installig maken bet. een koopdag bederven door een kwaad bod te doen, en instellig = ziek. |
| |
J
Opmerking: Deze letter heeft, vooral in de West. Prov., bij velen een wanklank, die eigenlijk ontstaat door 't verminken der Eng. j, welke in plaats van als dzj als dj wordt uitgesproken. De zuivere uitspraak der Ned. j is als die der y in de Eng. woorden yea, year, yellow, enz.
Jaarhónderd (Du. Jahrhundert), soms voor eeuw gebruikt.
Opmerking: Dat zoo weinigen 't woord eeuw verstaan, is wel daaraan toe te schrijven, dat de oudere Afr. zoo weinig geschiedenis lezen, en de jongere hunne geschiedkundige kennis meest door Eng. boeken krijgen. Karakteristiek zijn de uitdrukkingen: In di Holl. tijd; bij di outijse of slawetijse mense, waarmee minder ontwikkelden (inzond. de kleurlingen) 't verleden aanduiden. |
Jach, op jacht gaan, of jagen; ook tochtig of heet zijn (van dieren). |
Jakhals, Z. op broer. |
Jakhalsdraaitjies, kleine slingeringen in den gang van een persoon of voertuig. |
Jakopeveroo'e, uitpuilende ('t Holl. schelvisch-) oogen; volgens Chang. dus geheeten naar een visch, die weer zijn naam aan een zekeren Jacob Evertse zou ontleenen. |
Jammer wordt door misverstand als bvnw. gebruikt in ek is jammer, voor: het is jammer, of ek is jammer ver jou voor: ik beklaag je. Ook maakt men er soms een znw. jammerte van: ek het 't uit jammerte ver hom gedoen, d.i. uit medelijden. |
Janblom, groote padde, ook wel kuikendief genoemd, omdat hij jonge kuikentjes vangt en verslindt. De Ned. kuikendief is een roofvogel. |
Janfrederik, klanknabootsende naam van 't Kaapsche roodborstje. |
Janklaas of jakklaas, verbast. van jakhals. |
Janna, gunsteling, meest geliefde broeder, zuster, makker, enz. |
Jan-suur-in-di-maars (plat), een zuurmuil (Z. asijnbottel). Ook wordt 't schertsend gebruikt als men naar iemands naam vraagt en deze dien niet zeggen wil. Fijner en dichtelijker zegt men echter in dit laatste geval ook: mijn naam is van goud. |
Jantji-trap-suutjies, of kortaf trap-suutjies (suutjies = zoetjes, langzaam), is een gelukkig gevonden naam voor 't kameleon, dat men echter meestal niet minder juist verkleurmannetji noemt. |
Jarig wordt gewoonlijk in den zin van mondig, huwbaar, van meisjes gebruikt. Voor: ik ben jarig, zegt men: 't is mij verjaarsdag. Z. blootsperd. |
Jekkert, jas, baatje. Jekker is ook Holl. Cf. dekent. |
Jentoe, straatmeid, ontuchtig vrouwspersoon. |
Jéntrobi, soort van jas, 't Eng. Oxford. Cf. leksêns. |
Jil, schertsen, mallen, voor den gek houden; b.v. hij jil moet hom. Z. gilletjies. |
| |
| |
Jille of julle, jullie, jullui, jijlui, gijlieden. |
Jong, bediende, kleurling. Z. knecht. |
Jong, meerv. jonges, pasgeboren dieren, die men echter ook jongetjies of kleintjies noemt. N.B. Voor een Ned. klinkt 't al heel zonderling, in een preek b.v. van de jonges van een arend te hooren spreken! |
Jongeendstijd, de overgangsjaren tot den mannelijken leeftijd, wanneer, zoo als men zegt, de baard in de keel zit. |
Jongetji. Daar 't woord jong(i) uitsluitend in bovengenoemde bet. wordt gebezigd, gebruikt men dit woord in plaats van jongen om een onvolwassen, ongehuwden blanke aan te duiden. Dit gebruik van jongetji voor een opgeschoten jong mensch klinkt voor Ned. ooren te zonderlinger, daar de jonge Afrik. al vroeg met een baard prijken. Onder elkander gebruiken de kleurlingen 't woord in gelijken zin, en zelfs spreekt een gekleurde meid van haar vrijer als di jongetji. Cf. jarig en kinders. |
Jongetjieskind, overtollig voor jongetje gebruikt, doch in zekeren zin wel noodig om een zuigeling van 't mann. geslacht aan te wijzen, als men bedenkt, dat een jongetji ook een gebaard jong mensch kan beteekenen. Op gelijke wijze zegt men meissieskind. |
Jongi, eig. een verkleinwoord, doch in denzelfden zin als jong gebruikt, vooral als vocatief, zelfs tot een grijsaard. |
Jonk of jong, jong, jeugdig. Cf. lank, frank, enz. |
Jop, karweitje, koopje, buitenkansje (Eng. job). Di job slaan, slagen, voorspoed hebben. Hij het di job geslaan, hij heeft het jawoord verkregen. |
Josi, joost, duivel, komt voor in de uitdr.: dis om 'n mens die josi in te maak, dat is om den duivel in 't lijf te krijgen; om tureluursch te worden. In plaats van josi bezigt men in gelijken zin hoeners, moer, skottels en duiwel. Ook hoort men soms: dis genoeg om 'n predikant te laat vloek. |
Jou, pers. en bezitt. voornaamwoord, is 't eenige vnw., dat nog in enkele gevallen als ethische datief voorkomt, d.i. als een vnw. dienende om òf de belangstelling des sprekers uit te drukken òf die des hoorders te wekken; b.v. hij het jou waarlik die heele morre rondgeloop! Het schijnt steeds van een bijwoord van bevestiging vergezeld te gaan. |
Juffer of Juffrouw, algemeene benaming voor getrouwde vrouwen, tenzij men 't Eng. woord Mistress gebruikt, dat meer en meer in zwang komt. Tot ongetrouwden zegt men Miss; doch van deze sprekende bezigt men ook jongejuffrouw of noi, welk laatste woord door de kleurlingen ook van of tot getrouwde dames gebruikt wordt. Vrouw en Mevrouw zijn niet als titelnamen bekend; 't laatste kent de meer verlichte Afr. alleen door den Holl. Uit 't uitsluitend gebruik van den middelterm juffrouw blijkt, dat alle Afr. van Eur. bloed zich min of meer als elkaars gelijken beschouwen, onverschillig of zij arm zijn of rijk, beschaafd of niet. |
Jukskee, dwarshout aan 't juk van trekossen. Daar de ossen hier steeds paarsgewijze trekken, bestaat het juk uit een vrij dikken boom, die op de nekken der ossen rust en vóór de schoften der dieren gehouden wordt door in 't juk bevestigde dwarshouten ter weerszijden van den hals, onder dezen door riempjes met elkaar verbonden. 't Woord moet afkomstig zijn van den zeemansterm. schei (dwarshout). 't Werpen met jukskeeë vormt een geliefkoosd mannenspel (jukskee speul), vooral als tijdverdrijf op badplaatsen. |
Julle, cf. jille. |
Jummers (al), telkens, voortdurend. Verb. van immer, steeds. In Drenthe zegt men ook jummer voor immer, voortdurend. Jag. Arch. IV, 421. |
Jurki, nachthemd van kinderen; ook een alles bedekkend schortje ter besparing van 't tawwertji (voce). |
| |
| |
Juts, dikwijls gemakshalve, doch niet welluidendheidshalve voor rechter gebruikt (Eng. judge). |
| |
K
Kaaiman, een soort van hagedis; geen krokodil, als in 't Ned. |
Kaains, kanen, uitgebraden stukjes vet. Dit woord was oudtijds kade, doch reeds bij Kiliaan komt 't als kaeye, kaeyen voor. Het is verwant aan 't Grieksch kaio, ik brand of verzeng. |
Kaalgare, verb. van kabelgaren, dun teertouw bij het rietdekken gebruikt. Zeemansterm. Cf. kapaal. |
Kaapse-kind wordt soms van een Afr. meisje, doch niet van een Afrikaner gebezigd, zooals Chang. aangeeft, althans niet tegenwoordig. |
Kaart-kaart speul, kaartspelen. Z. bietji-bietji. |
Kabaai, kamerjas (-japon); komt ook in V.D. voor. Over Indië uit het Perzisch tot ons gekomen. |
Kaboe of koeboe, mielies, Turksche tarwe. Een Kafferwoord alleen verder in 't binnenland gebruikelijk. |
Kachel, stookplaats, vuurhaard. Voor kachel in den eig. zin gebruikt men stoof ('t Eng. stove), vooral van een kookkachel. Z. vuurhêrd. |
Kadot, Z. dotji. |
Kaduuks, bouwvallig, zwak, sukkelend. In 't Ned. heeft het den laatsten zin niet. Fr. caduc.
Opmerking: Door valsche analogie misleid, voegt 't K.H. menigmaal een slot-s achter woorden, welke geen s behoorden te hebben. Cf. liewers, partijkers, enz. Z. ook bloots-pêrd. |
Kafferkoorn, Z. duiskoorn. |
Kalant (ou) of ou-platji, een listig mensch, bij de hand. Z. klandiesi. |
Kalbasdop, schertsend voor hoofd. Z klapperdop. |
Kalbassies, gezwollen liesklieren of teeldeelen, die volgens 't volksgeloof ontstaan door 't afzakken der pampoentjies, wanneer deze door kou naar binnen slaan. |
Kalf, meerv. kalwers of kallers. |
Kallersstok of hokstok, een stok dien men bij 't melken van koeien steeds gereed houdt om hare kalvers weg te jagen. Z. bandom. |
Kalotjies (kalot, priestermutsje, van 't Fr. calotte, kapje, welks afleiding onbekend is) wordt hier nog gebruikt als de naam van een veldbloempje, dus overeenstemmende met moeder-kappi (voce). |
Kamaste, knoop-, over-, slobkousen, van 't Fr. camaches, beter gamaches, en dat van 't Volkslatijn gamba (been). Z. boste. |
Kameel of Kameelperd, kameelpaard, giraffe. |
Kameelsool. Van iemand, die uit ontevredenheid of anderszins de lip laat hangen, zegt men, dat hij lijk of hij kameelsool wil snij, waardoor men eenige overeenkomst wil uitdrukken tusschen de buitenwaarts gekeerde lip en de afgestroopte huid van bedoeld dier. |
Kamferfoeli, kamperfoelie. Z. hanskoentjies. De verandering van p in f moet plaats gehad hebben door dat men 't woord onwillekeurig in betrekking bracht met den hier welbekenden kamferboom, of eenvoudig door assim. |
Kammalielies. Z. faikonta. 't Hott. kamma bet. op last of in naam van, en tusschen deze bet. en die van in schijn ligt geen groote afstand. Kamma gebruikt men ook ironisch voor 't Holl. Nota Bene; b.v. A gaat naar een bruiloftsmaal, en hij is kamma ziek! |
Kamte, Z. faikonta. |
Kanaribijter, fiskaal (voce). |
Kanijntji, konijn. Is dit door invloed van 't Du. kaninchen; of bestaat dit woord met den a-klank in de Oost. prov. van Ned.? |
Kanis (Lat. canis, hond) wordt niet als in Holl. met smeer tot één woord verbonden, maar krijgt 't bvnw. smerig vóór zich. Smerige kanis: vuilik. |
| |
| |
Kanni-andersheid, niet algemeen, doch eenmaal gehoord als antwoord op de vraag, waarom iemand iets zóó gedaan had. 't Antwoord luidde: Uit kanni-andersheid. Z. droog-mij-keel-bessi. |
Kannidood, juiste benaming voor verschillende soorten van luchtplanten. |
Kantien, wijnhuis, kroeg (Z. herberg). Een soldatenterm, waarsch. door de soldaten van de O.I. Comp. overgebracht. (Fr. cantine, Ital. cantina, van canto (kant of hoek), of volgens anderen van 't Lat. quintana, een kleine plaats). |
Kant'nwal, rivieroever. Eig. kant en wal, dus een samenvoeging van twee gelijkbeteekenende woorden. |
Kantoor, algemeen als verkorting van magistraatskantoor ('bureau van den magistraat of burgemeester) gebezigd; doch ook zich nog handhavende tegen den indringer office, in den zin van vertrek, waar een koopman, notaris, enz. hunne werkzaamheden verrichten. Evenals in sommige plaatsen in Holl. beteekent 't ook wel een klein kamertje tot privaat gebruik van den heer des huizes, of ook een studeervertrek. 't Woord is een verb. van 't Fr. comptoir, rekenkamer. |
Kapaa'l, bekwaam, instaat. (Fr. capable). Voor 't uitvallen der b. Z. kaalgare. Z. ook banje. |
Kapater, gesneden bok. 't Woord is verwant aan kapoen en kappen; doch hoe komt 't hier? Kluchtig en eigenaardig is de vervanging van den pater (hier bijna niet bekend) in 't welbekende, overoude volksliedje: ‘Kom pater! geef je non een zoen,’ door Kapater, enz. |
Kapenaar, Z. Afrikaner. |
Kapetji, pet, mannelijk hoofddeksel met een klep of luifel. Z. tuit. |
Kapok, boomwol, maar ook sneeuw. Een Indisch woord. |
Kapokhaantji, krielhaantje. |
Kapokvoo'ltji, een vogeltje, dat een zeer kunstig nest van schapenwol maakt. |
Kapot, doodmoe, van menschen en trekdieren. In 't Ned. bet. kapot stukkend, ziek of dood. 't Fr. capot bet. beest, d.i. iemand die bij zeker kaartspel geen enkelen slag kan slaan en die door den beeldrijken Franschman beschouwd wordt als een overwonnene, wien men een capote (kap of blinddoek) over 't hoofd geworpen heeft. Dit woord komt dus evenals kapotji en kapetji van 't Lat. caput = hoofd. |
Kapsit, Z. bildruk. |
Kapstewels, hooge laarzen. |
Kar. De Kaapsche kar is een soort van tweewieligen tentwagen (voor 4 of 6 personen) op veeren en steeds door minstens twee paarden getrokken, bijzonder geschikt voor een bergachtig land als Z. Afrika. |
Karakter, behalve aard, inborst, ook getuigenis of getuigschrift betreffende iemands aard en gedrag, vooral van bedienden. Eng. character. |
Karba, groote mandeflesch. Eng. demi-john. |
Kardoesi, papieren zakje, peperhuisje. Ook dit woord is waarsch. door de soldaten der O.I. Comp. hier ingevoerd. In 't Ned. bet. 't schietpatroon. Het komt door 't Fr. cartouche (Eng. cartridge) van 't Ital. cartoccio, en dit weer van 't Lat. charta, papier. |
Karet, achterkrat of schot van een wagen. Gew. Holl. krat. |
Karkatji, zweertje aan 't ooglid; in 't Ned. minder fijn strontje genoemd. In Holl. noemen de kinderen een soort van schelp karkat; doch welke samenhang bestaat er tusschen de namen van deze twee zoo verschillende zaken? 't Woord stamt hoogstwaarsch. met vele andere uit Indië. In 't Perzisch bet. ghark een gevoel van vet, en daarmee kan 't samenhangen. |
Karmonkpitji, een pitje, waarmee de K. dames vroeger onder 't hooren van een preek haar aandacht opscherpten, evenals thans nog de dames in sommige streken van Ned. met pepermuntjes doen. |
Karnalli wordt gekscherend in den zin van schelm, ondeugd gebruikt; niet
|
| |
| |
als 't Ned. kanalje (Fr. canaille) met de bet. van gemeen volk, gepeupel. |
Karos, een soort van kleed, dek of deken, bestaande uit zorgvuldig toebereide en dikwijls kunstig aan en in elkaar genaaide huiden. Z. kros. |
Karring, karn. Cf. doring, horing, leksêngs, waarin men dezelfde versterking van een slot-n, die niet vermeden kan worden, door een toegevoegden neusklank aantreft. Jou pappa het di karring voor hom afgekarn, maar hij is te slech om di botter af te haal, allegorische uitdr. voor: Uw vader heeft hem op gang geholpen, doch hij was niet in staat, zelf de zaak voort te zetten. |
Karwats, soort van zweep, uit één stuk bestaande; van 't Turksch kyrbâtsch, zweep. 't Ned. woord heeft een eenigszins gewijzigde bet. Z.V.D. |
Karweier, vrachtrijder. Door 't Ned., waarin karwei zwaar aangenomen werk bet., komt dit woord van 't Fr. corvée, en dat weer van 't Lat. corvada, corrovata, corrogata, verplichten arbeid, werk op bevel verricht. |
Kas, soort, geval; doch dit laatste alleen in: in die kas van sake (Fr. cas.). In 't Privilegie vóór in de Holl. uitgave van P.K. komt 't ook in den laatsten zin voor. Dit woord komt dus over Holl. uit Frankrijk en niet rechtstreeks door de Hugenoten. |
Kas of kassi, wordt in 't algemeen voor een kist of bak gebruikt, behalve bij een wagen, waar het kis heet. Ook spreekt men van een kis of doodkis. |
Kasarm, kazerne. Zoo noemt men soms een reeks van huisjes of krotten, door kleurlingen bewoond. |
Kasta(g), Z. faikonta. |
Kastrol, algemeene naam voor kookpan of pot. V.D. geeft dit woord als Ned., doch 't moet slechts gew. zijn. Van 't Fr. casserole. Z. boste. |
Kat, Z. poes. Wat weet di kat van saffraan, zegt men tot een kind of jongmensch, dat zich met zaken bemoeit die hem niet aangaan. |
Katel, ledikant zonder hemel. Dit woord stamt uit Indië. In Malabar is catel een soort van bed. In de archieven van Stellenbosch komt 't reeds in de Notulen der Heemraden van Ao 1711 als kadel voor. |
Katjipiering, bloemdragende heester, waarvoor de Afr. een bijzondere voorliefde hebben. |
Katlachter, een klein vogeltje, naar zijn geluid dus genoemd. N.B. Ook hier weer de ingeschoven t. |
Kats, tw., waarmee men een kat wegjaagt. Ook geesel voor misdadigers (Eng. cat-o'-nine-tails). |
Katswenk, met een draai neervallen. Van soortgelijke afleiding als bokkesprong. Zwenken = draaien of wenden. |
Kattrek, een spel, waarbij twee mannen, op handen en voeten, en met de hoofden van elkander afgewend, met een touw zonder eind om den hals elkander omver trachten te trekken. Men noemt 't ook kathalstrek, skulpadtrek of spaansbok. |
Keer wordt alleen voor tegenhouden gebruikt. Te keer gaan (geraas maken), dat bij Chang. voorkomt, kent men hier niet, doch in Holland wel. |
Kees, baviaan. Z. Adoons. |
Keil, wig, en ook hooge hoed. Z. pluishoed. |
Kekkel, kakelen. Dit woord schijnt ook uit de Saks. prov. v. Ned. te stammen. |
Kekkelpraatji, zottepraat, lasterpraatjes. N. Brab. kekelen = druk praten, kijven. O.V., I, 4. |
Kelki, wijnglas. Z. opmerking op boere-boontjies. |
Kennetji speul, een kort, aan beide zijden spits toeloopend stokje doen opspringen, door met een langen stok op een der einden te slaan. Cf. 't Vlaamsch kalleken slaan. N.Z. IV, I. In Amst. heet dit wind slaan, en elders pinken. |
Kenta, Z. grijs. |
Kerdaat, kardaat, of ook wel kordaat, moedig. Een ----- stuk, een buiten- |
| |
| |
gewoon moedige daad. In 't Ned. heeft cordaat (dat V.D. vergeten heeft op te nemen) de bet. van hartelijk, rond (borstig), oprecht, kloek, wakker. Door 't Spaansch (?) van 't Lat. cor(hart); dus eig. iemand, bij wien 't hart op de rechte plaats zit. |
Kermis, ofschoon als volksfeest niet meer bekend (Z. basaar en nachmaal), leeft nog voort in de uitdr. kermisbed (noodbed), die poppies sal ni kermis dans ni, en 't is ni iederslag (alledag) kermis ni, met welke twee laatste men, evenals in Holl., kinderen een begeerd genot weigert. |
Kerrel, kerel; vertrouwelijk ook gebruikt voor man, heer, vriend(je). Ou'kerrel of ou'baas wordt in gemeenzamen stijl voor vader gebezigd, gelijk 't Holl. de ouwe heer. Zoo zegt men ook ou' volk voor ouders. |
Kerrelman, vriend(je), als vocatief. Z. boven. |
Kerrikos, gestoofd vleesch met kerri (O.I. specerij) toebereid. Kerri van iemand maak = 't Holl. fijn slaan. |
Kêrs, kaars. Hij kanni eers di kêrs ver hom vas hou, hij kan niet in zijn schaduw staan. Lange kêrse maak = tot laat in den avond of nacht vrijen; van 't bij de boeren in 't binnenland nog bestaande gebruik, dat den vrijer vergunt, nadat de overige huisgenooten naar bed zijn gegaan, nog zoolang bij zijn meisje te blijven, als de vetkaars duurt, die hij zelf daartoe meebrengt. Dat die kaarsen dikwijls wat lang uitvallen, spreekt van zelf; en dat men soms wat zout om de brandende pit strooit, ten einde die langzamer te doen branden, is ook natuurlijk. 't Amst. heeft ook keers. |
Kêrs-opsteektijd, tegen donker, of ook een Maleische plechtigheid (kalifa). |
Kerwe, kerven; een van de weinige infinitieven, die nog hun uitgang gedeeltelijk bewaard hebben. Cf. dolwe. |
Kês, gestremde of dikke melk, wrongel, eig. hetzelfde woord als kaas. |
Keurboom, een bloemdragende heester langs rivieren en op vochtige plaatsen. De bloemen, keurtjies genaamd, gelijken eenigszins op erwtebloesems en zijn lichtpaars van kleur. |
Keurig wordt alleen in den zin van kieskeurig (moeielijk te voldoen) gebruikt; uitgelezen, fijn of schoon bet. 't nooit. |
Kieks, een term bij 't albasterspel van 't Eng. to kick, schoppen. C. gats. |
Kiel kent men (van schepen weet de Afr. weinig) alleen als: de inspringende samenvoeging van twee daken. |
Kielhouwer, houweel. Dit moet een scheepsbouwterm zijn. Ik vind 't echter noch in oude, noch in hedendaagsche Wdb. |
Kiep-kiep of verkieps (term bij 't albasterspel), om te houden, om 't heuschje. Van 't Eng. to keep, houden. Cf. hou-hou. |
Kiets, 't zelfde als 't Holl. kiet (Fr. en Eng. quit), kwijt, quit(antie); dus vrij, in 't effen, gelijk. Cf. gats. |
Kieri of knopkieri, wandelstok of knots der Kaffers, thans ook algemeen onder de blanken in gebruik. |
Kiesiblare, keesjesbladeren, eig. kaasjesbladeren, wegens den vorm der vruchtjes; ook in Ned. bekend. |
Kihati, een zeer gezochte, duurzame houtsoort. |
Kikvorsi of paddavissi, dikkop, jonge kikvorsch of padde, die nog zijn gedaanteverwisseling moet ondergaan. |
Kinabossi, een heester, soort van suikerbossi (protea), dus genoemd wegens den bitteren smaak der bladeren. Ook pinangbossi genoemd. |
Kinders wordt, evenals jongetjies (voce), ook van opgeschoten jongelingen gebruikt. |
Klaag. De eigenaardige uitdr.: ek kanni klaa(g) ni, als antwoord dienende op de vraag: hoe gaat 't? bet. in den mond van den Afr.: vrij goed of goed. Cf. omgee op gee. |
Klaar wordt, waarsch. tengevolge van Fr. invloed (j'ai fini) met hebben gebruikt in: ik het klaar. Het was amper klaar moet (met) Kees = 't was bijna gedaan (uit) met hem; hij was er bijna geweest. |
| |
| |
Klamaat, klimaat of luchtsgesteldheid. Di klamaat wor skerp = de nachten worden kouder en er valt meer dauw. |
Klandiesi wordt zoowel voor een enkelen klant (geregeld bezoeker van een winkel) als voor de gezamelijke klanten gebruikt. De afleiding van kalant of klant is onzeker. Sommigen beschouwen 't afgeleid van 't Fr. chaland, dat denzelfden zin heeft, en ook een licht koopvaardijschip beteekent, en welk woord van Byzantijnschen oorsprong is. Anderen houden 't voor verwant aan 't Du. kaland, genootschap, en dit weder aan 't Lat. calendae, zijnde de eerste dag der maand, waarop oudtijds zulk genootschap tezamen kwam. |
Klapbroek, broek met een klep. Nog onder de Doppers in gebruik. |
Klapklappertji, soort van leeuwerik. Een klanknabootsend woord. Z. droog-mij-keel-bessi. |
Klapperdop, schertsend voor hoofd gebezigd, door vergelijking met de klapper- of kokosnoot. Men zegt ook klapperdot en kalbasdop. |
Klavier, algemeen, bijna uitsluitend gebruikt voor piano. |
Klein, eigenaardig gebruikt in: ek kan die ni klein krij ni, dat kan ik niet verstaan. |
Kleinbaas, oudste boerenzoon. |
Klinker noemt men hier alleen een bijzondere soort van steen tot 't slijpen van messen en 't poetsen van lepels en vorken, enz. gebruikt. Harde baksteenen noemt men in plaats van klinkers liever hard-bricks (Eng.). |
Klip, rotsblok van grooter of kleiner afmeting. Ook keisteenen (welk woord hier onbekend is) heeten nog klippe of klippers. Ik sel ver jou ook 'n klip uit di pad rol, zegt men in ernst of ironisch voor: iemand een wederdienst bewijzen. Groote klippe! dient als uitdr. van verwondering. |
Klipkop, scheldnaam voor Hott., wegens diens harden schedel. |
Klipkoppi, kleine rotsachtige verhevenheid boven den grond, meestal uit graniet bestaande. |
Klipkous, een eenschalig, eetbaar zeeschelpdier, dat 't eerste deel van zijn naam daaraan dankt, dat 't steeds vastgehecht gevonden wordt aan de klippen, die bij laag water droog worden. Nieuhof noemt reeds 't woord. |
Klip-op-hand, een kinderspel met kleine kittelsteentjes (soort van bikkelspel), waarbij de steen, dien men in de hand houdt, moertji, de andere kinders heeten. Cf. dollos. |
Klipper, kleine klip. Reeds in 1691 werd dit woord te Stellenbosch gebruikt. |
Klok, Z. horlosi. |
Klokki, Z. horlosi. Di klokki lui, schellen. Bij P.K. komt 't woord klokje in gelijken zin voor. |
Klong of Klonk, mannelijke kleurling, onverschillig of hij jong is of niet, hoewel 't woord ontstaan is uit klein-jong, en dus eig. een kleinen bediende beteekent. Zoo weinig begrip heeft men meer van de eig. beteekenis van dit woord, dat men geregeld spreekt van een ou' klonk. |
Klooster, 't Eng. closet, zooals 't door de kleurlingen wordt uitgesproken; geheim gemak. Z. sankrietji. |
Klops, verb. van 't Eng. club, genootschap of vereeniging onder kleurlingen, ziekte- en begrafenisfonds. |
Klouw. Di klouw in di grond slaan, het hazenpad kiezen. Het beeld is ontleend aan een wegsnellend dier dat zijn klauwen in den grond schijnt te slaan. Z. riem. |
Kluitji, een vrij tastbare onwaarheid (Eng. story). As hij di kluitji ni kwijt geraak het ni, (dan) het hij gebars. Kluit bet. oudtijds 't zelfde als klucht (grap, aardigheid). Z. spek. Ik kan die kluit ni sluk ni: dat wil er niet bij mij in; ik kan 't daarmee niet eens worden. In gelijken zin zegt men: ik kan die ni rech krij ni. |
Knapi, staande lessenaar, inzonderheid die van den voorlezer in de kerk. Knaap bet. in 't Holl. wel houten
|
| |
| |
ezel, stommeknecht of nachttafeltje, doch heeft, zoo ver ik weet, niet bovengemelde beteekenis. Knaap = jongen, of jongeling, kent men hier niet. Z. Boereboontjies. |
Knech(t), opzichter, meestersknecht; niet, als in 't Ned., gewoon bediende. |
Knewel wordt evenals 't Ned. knevel gebruikt voor alles wat groot is, inzonderheid echter van groote voeten. |
Kniediep-voor-dag, twee à drie uren vóór zonsopgang. Een zonderlinge uitdrukking! |
Kniehalter, halster met touw, dat den kop van een dier (paard, ezel of rund) aan een der voorpooten verbindt, ten einde het 't wegloopen te beletten. Men gebruikt 't ook als ww. Ook in de Saks. prov. bekend. O.V., I, 2. |
Knijp. Hij speul knijp sonder lach, bet. in 't geniep kwaad doen. Misschien een gewijzigde vorm van 't Fr. il pince en riant (hij knijpt al lachende, of, zooals men gewoonlijk zegt, hij zegt al lachende de waarheid). 't Gaat maar knijp: zeer moeielijk, te nauwernood, op een haartje af. |
Knijptang, de eenig gebruikelijke vorm voor (k)nijptang. |
Knikspoor, een stuk gereden of verspoelde plek in den weg, die 't rijtuig doet knik(ken) of stooten. In 't Ned. bet. knik een oneffenheid in een wagenspoor. O.V., II, 2. |
Knipmes wordt eigenaardig gebruikt in de uitdr.: knipmesrij (van een paard gezegd, dat zijn kop sierlijk op en neer beweegt, waarop vooral jonge boeren, die uit vrijen gaan, hun trots stellen. Cf. hond); en hulle sit, of lê, knipmes, wanneer twee personen dicht bij elkaar zitten of liggen. Voor 't eerste zegt men ook: hij rij moet di sikkelnek, voor 't laatste ook: hulle sit (lê) lepel, soutsak of velling (d.i. zooals bij den wagenmaker, de kromme deelen van een wiel in elkaar gepakt liggen). |
Knippi, knipje, ook verkeerdelijk voor deurklink (Eng. latch) gebruikt. |
Knoken, knokken, kneukels. Ook slaan. |
Knopkieri, Z. Kieri. |
Kochel, 't bijten of stooten van twee trekdieren, die naast elkaar trekken; waarom hunne koppen ook door een aan beider hoofdstellen bevestigden kochelstok op bepaalden afstand van elkaar gehouden worden. Verwant aan kokkelen, dat V.D. bepaalt als: met 't gelaat tegen elkaar liggen en elkander zoenen (moeder en kind), en aan koekelen of koekelemeien, zich vermaken met dartelen. |
Kochel, iemand kwaad maken, door hem na te doen. |
Kochelaar (ou'), kilkspaan, aanbrenger. |
Kochelmannetji, kleine, ruwgeschubde breedkoppige hagedis, misschien wel om zijn vlugge, dartele beweging dus genoemd. |
Koddeljons of korreljons, soort van dans. Verb. van 't Fr. cotillon (eig. vrouwerok), gezelschapsdans. Spreekwoord: Ik dans, lat dit so gons, di lekker koddeljons. |
Koei, meerv. koeie, of bij minder ontwikkelden koeis, eenig gangbare vorm van koe, gelijk ook vlooi, strooi en sooi voor vloo, stroo, zoo (graszode). Z. derm. |
Koejawels, platte uitspraak van guava, een eigenaardige boomvrucht; ook koe- of goejava's genoemd. |
Koekoemakranka, eigenaardige vrucht van een veldplant, die alleen gedurende zekeren tijd in den winter (Mei en Juni) gevonden wordt, en aan 't vinden waarvan voor jonge Afrikaners en Afrikaanschen een eigenaardig genoegen en een zekere eer verbonden zijn. Op brandewijn getrokken, vormt 't een huismiddel tegen koliek, enz. Volgens 't Juni No. '78 van 't Z.A.T. is de wetenschappelijke naam gethyllis spiralis. |
Koe'l (koegel), kogel. Koegel vindt men ook bij de schrijvers der 17e eeuw en nog in de Zaanstreek. O.V., I, 1. |
Koeli, sjouwer, kruier. In Ned. Indië gebruikt men 't alleen van Chineesche arbeiders (V.D.). 't Woord komt over Indië uit 't Turksch culi, slaaf, bediende. |
| |
| |
Koelsbloed, koelbloedig. Cf. dikswel. |
Koeni-kanni, eigenaardig tw., dat kinderen bezigen om een ander op iets belust te maken, hetwelk ze hem bovendien nog voor den neus houden. In gelijken zin worden gebruikt: namme-namme en nam-nam, welke slechts klanknabootsingen schijnen. |
Koerán of korran, korhaan. |
Koerland, naar men zegt, een vroeger in de omstreken van de Kaapstad welbekende luie trekos, waarvan nog de uitdr.: hij het van Koerland sen vlees geëet, van een luiaard gebezigd. |
Koestertji, een vogeltje, dus genoemd naar zijn gewoonte van zich te koes- (en), een woord door 't Holl. van 't Fr. se coucher (zich nederleggen), of waarschijnlijker van 't Holl. Fr. koes (coué, coi, coyette, quiet, Lat. quietus = stil). Z. Hoeufft. |
Koeti, slag of klap; verwant aan 't Fr. coup? |
Koffikan, Z. op bak. |
Koffimoer, koffiedik, - moer = bezinksel, droesem; is ook Holl. |
Kok of kokkin, keukenmeid. Dit laatste woord wordt nooit gebruikt, 't tweede zelden. |
Kolbroek of Sneesvark, varkenssoort. Naar men wil, dus genoemd naar een der drie in 1826 door de Eng. regeering uitgezonden commissarissen van onderzoek, of volgens anderen naar een bij Kaap Agulhas gestrand schip Colebrook. Z.A.T., 1879. |
Koli of kool, komt voor in: bij mij ----- waar = zeker waar. Men zegt in gelijken zin: bij mij seks, of soms chedoni. Dit laatste lijkt mij door de Holl. vormen chedome, god-dome, van 't ruwe en eig. Gods vloek inroepende, god-domme of God doeme me af te stammen. |
Kol(k), regenplas. Gewoonlijk hoort men, verbonden, een kol(k) water, waarvoor men echter ook wel plas zegt. Een grootere plas heet een lap, en een nog grootere plaat. |
Kolmol, kleinere soort van blesmol (voce) met een kleinere kol (plek) op den kop dan deze. |
Kombêrs, kombaars, wollen deken. Een zeeterm. P.K. spreekt in het verslag zijner reis herwaarts van een comperse en beschrijft die als een gewatteerde deken. De vorm van 't woord en de beschrijving van 't voorwerp wijzen dus beide op een afleiding van 't Fr. compresse nl. twee op elkaar gedrukte (of genaaide) lappen katoen met watten tusschen beide. Z. dekent. Ou'vrouw-onder-di-kombêrs is de wel wat lange, doch niet onaardige naam, dien men soms aan in deeg gebakken karbonaden geeft. |
Kombuis, eenig gangbare naam voor keuken. Zeeterm. |
Komedi, algemeene naam voor elk rondreizend spel (tent, waarin 't een of ander vertoond wordt). In 't Ned. bet. het een blij- of tooneelspel, of 't gebouw waarin zulke stukken worden opgevoerd (schouwburg). |
Komfert (eig. couvert), enveloppe, briefomslag. Bij de ongeletterden in Ned. heeft dit woord dezelfde uitspraak. Van 't Fr. couvrir, bedekken. |
Kommando, een aantal te wapen geroepen burgers ter bescherming van 't land of de grenzen tegen de inboorlingen. |
Konfjt, in grootere of kleinere stukken gesneden en in suiker of suikerstroop gekookte vruchten, in Ned. confituren genoemd. Konfijt wordt door V.D. als ingelegd ooft, of suikerooft, omschreven, doch algemeen is dit woord niet; wel gebruikt men dikwijls 't ww. konfijten of 't verl. dlw. gekonfijt in fig. zin. 't Komt door 't Fr. confire van 't Lat. conficere, vruchten inmaken, bewaren. |
Koning, zoo noemt men uit onwetendheid de koningin der bijen. Z. water-draa'r. |
Koningin.
Opmerking: In dit woord wordt door velen de g als een afzonderlijke letter uitgesproken Deze uitspraak strijdt niet alleen tegen de regelen der welluidendheid, maar ook tegen 't
|
| |
| |
wezen der taal; en in een taal, zoo afkeerig van onnoodige keelklanken als 't Afrikaansch, is 't heelemaal een onding. In de samenstelling ng is de g nooit als een gewone Ned. g, maar wel als een zachte k (= Eng. harde g) uitgesproken. Dit blijkt nog uit woorden als koninkje, koninklijk, koninkrijk, enz., waarin de g geheel tot k is overgegaan. De wan-uitspraak van koningin als konin-gin, van dingen als din-gen wordt door alle deskundigen als on-Ned. veroordeeld. Bilderdijk zegt o.a. (p. 50 van zijn Spraakleer): ‘Dit din-gen is inderdaad even belachlijk (ja nog meer), alsof men, zeestroomen lezende, dit uit wilde spreken als zeestroomen.’ In zulke woorden dient de g slechts tot wijziging van den nklank, zooals ook de ch slechts tot versterking der s dient in woorden als menschen, tusschen, enz., waarin de ch niet als keelklank gehoord wordt. Z. ook Dr. Brill's Ned. Spraakleer I, p. 11. - Cf. ook de K.H. woorden: frank, lank, klonk. |
Konkel heeft ook hier den Holl. zin van: knoeien, slordig werken en koffie of lasterpraatjes houden. In de eerstgenoemde bet. zegt men aardig: donkerwerk is konkelwerk. Konkelrij, konkelarij of gekonkel. Omkonkel, ompraten. |
Konkelooi, dat zich aan de laatstgenoemde bet. vastknoopt, zegt men zeer eigenaardig van een ooi, die een ander wijfjesschaap haar lam aflokt. |
Konsestori, heeft naast de bet. van kerkeraad of kerkeraadskamer, ook nog die van vertrouwelijke bijeenkomst of gesprek. |
Konsuis, kwansuis, kwanswijs, afgeleid van een oud woord kwanten (wenden) en wijze (manier), dus eig. een zaak anders te wenden of te draaien. Z. faikonta en stokkies. |
Kontrei wordt hier, als in Ned., soms voor landstreek gebruikt. Fr. contrée. |
Kooi, algemeen voor bed. Zeeterm. Z. kou. |
Kook, koken, en ook hard slaan of striemen (met stok of zweep). Chang. beschouwt dit als een vertaling van 't Fr. cuire (koken) in den zin van iemand leed doen. |
Kool, Z. Koli. |
Koolsambok-span of poolsambok-span, bestaat daarin, dat men iemand, in ernst of uit de grap, de handen samen bindt, die over de opgetrokken knieën trekt, en dan onder dezen door en over de armen heen een stok steekt; waarop men hem, machteloos als hij is, omwerpt en met een stok op de broek geeft. Men noemt dit ook Spaansbok (Spaansche bok). P.K. noemt een stok of zweep een Spaanschen hengst. Van waar echter dit kool? |
Koorn of koring (cf. doring), soortnaam voor tarwe. Volgens V.D. bet. koren in sommige streken van Ned. gerst. |
Koorsteen, schoorsteen, en lampeglas. |
Kop, algemeen voor hoofd. Jij siet hom voor di kop, maar ni in di krop, zegt men wijsgeerig en rijmende van iemand, dien men niet doorzien kan. Di kop uittrek (ontleend aan trekossen), sterven. Cf. blus, enz. |
Kop-en-poote (van een schaap), zeker gerecht. |
Koperkapel, Z. geelslang. |
Koppi, alleenstaand heuveltje. |
Kopseer, hoofdpijn. Deze voor Holl. ooren zoo platte uitdrukking moet uit Drenthe en Overijsel stammen, waar men ook van kopzeerte spreekt. |
Kopsteen, baksteen, die bij 't metselen in de breedte van den muur gelegd wordt, en waarvan men dus van buiten den kop ('t uiteinde) zien kan. Een steen, die in de lengte van den muur gelegd wordt, heet strijksteen. |
Korán. Hij lees korán, van een voerman gezegd, heeft dezelfde bet. als: hij gee di honde kos. Z. hond. |
Korenten, korinten of krenten. Bij de algemeene verkorting en verminking, die de taal hier ondergaan heeft, klinkt 't voor den Ned. deftig, hier steeds van korenten te hooren spreken. Zoo zegt men ook steeds
|
| |
| |
kanijntji en niet knijn, als in gew. Holl. |
Korrel, vizier aan een geweer. Korrel hou of trek, mikken. Hij korrel: hij loert (kijkt af) door één oog. |
Korswil, kortswijl, scherts, grap. Wijl bet. eig. tijd en kortswijl dus tijdkorting. |
Kort-kort, herhaaldelijk, gedurig, telkens. Cf. bietji. |
Kos, kost, spijs. Di kos opskep, opdisschen. Padkos, teerkost of mondbehoefte op reis. |
Kos(t) door oude menschen nog gebruikt voor kon(de), gelijk begos(t), voor begon. |
Kou, vogelkooi, meestal als verkleinwoord gebezigd: koutji. Te Amst. en, naar ik meen, ook in den Haag hoort men dezelfde uitspraak. Cf. foutji. |
Koud-lei, een bezweet paard laten afkoelen door 't heen en weer te leiden. |
Kou-krij, koude vatten. |
Kou-linnen, gewoon linnen, waarsch. wegens zijn verkoelende eigenschap dus genoemd. 't Wordt hier echter zoo weinig gebruikt, dat men algemeen den naam linnen op verschillende soorten van katoen toepast. |
Kraai. De uitdr.: Kind noch kraai hebben bet. hier: niets bezitten, doodarm zijn; een zin, dien ze, zoover ik weet, in Ned. niet heeft. |
Kraaibees, schertsende benaming voor paard; omdat zoo vele dezer dieren de prooi der kraaien worden. |
Kraal, een door een muur of heining omringde plek, waarin des nachts 't vee gedreven wordt. Ook een dorp van Kaffers of Hott. 't Woord moet door de Portugeezen hier gebracht zijn. Darwin spreekt in zijne beschrijving van Z. Amerika (Voyage of the Beagle) van een ‘corral’ voor vee, en geeft de volgende toelichting: The corral is an enclosure made of tall and strong stakes. Every estancia, or farming estate, has one attached to it. |
Kraffi, karaf, kraf. Cf. boereboontjies. |
Krans, uitstekend gedeelte van een rots. |
Krans-krans, een jongensspel: ootjeknikkeren. Hier bet. krans kring of ootje (een kleine o). |
Kraster, krasser, schrapper. Cf. boste. |
Krawwetjies of Krawweltjies, oorbellen. In Oost-Indië gebruikt men ook oor-krabben. Waarsch. van 't Portugeesch carabe, sieraad van amber. |
Kreupelhout wordt hier niet voor laagstammig geboomte in 't algemeen gebruikt, maar voor een bijzonder struikgewas, welks bast tot leerlooien dient. Zoo is er ook een soort die eenvoudig basboom heet, om 't gebruik dat men van den bast maakt. |
Krieki, zingende krekel. |
Kriewels, Z. anstellings. |
Krij, krijgen, wordt verkeerdelijk (in navolging van 't Eng. let have) gebruikt in een zin als deze: Ken u mij di boek een bietji laat krij? d.i.: Wil u mij asjeblieft dit of dat boek leenen, geven, afstaan, verkoopen, enz. N.B. laten krijgen bet. voor den Ned., dat men den persoon zelf toelaat, 't boek uit de kast of van de plank te halen. Krij bet. ook ontmoeten, aantreffen; b.v. ik het ver hom in di straat gekrij: ik heb hem in de straat ontmoet. |
Krimpel, dikwijls onjuist gebruikt voor rimpel, ten gevolge van een voor de hand liggende verwarring met krimpen. |
Krink, omdraaien (van 't voorstel van een wagen). Van 't oude krenghen, draaien of wenden.
‘Mettien sprac hi den rechter aen
Anderwerven als die boude,
Dat hi den wagen krenghen soude.’
Ook in Groningen heet het, meen ik, nog kringen. |
Kroeshaarmens. Zoo noemen de kleurlingen allen wier hoofdhaar hun Hottentotsche of Boschjesmansche afkomst aantoont, ter onderscheiding van een langhaar- of steilhaarmens, waarmee zij iemand van Europeesch bloed bedoelen.
Opmerking: In verband met deze woorden bestaat onder hen 't geloof, dat, als de lucht met schapen- of
|
| |
| |
zandwolkjes (so trappies-trappies, als zij 't uitdrukken) bedekt is, er een kroesharig mensch gestorven is, terwijl lange streepvormige wolken aanduiden, dat er een lang- of steilhaarmens is overleden. Cf. dooie-mense-weer. |
Kroeskop, scheldnaam der Hott. |
Kros, verkorting van karos (voce), voornamelijk van 't vellen kleed der Kaffers gebruikt. |
Kros, door letteromzetting voor korst gebruikt (in de O. prov.). |
Kruik, Z. dop. |
Kruis komt voor in de zonderlinge uitdr.: daar is een kruis in sen A: hij gaat achteruit, raakt op. |
Kruisband, alleen bekend als draagband, broekhouder of bretel; niet als een kruisvormige papieren omslag, waarmee men nieuwsbladen, enz. per post verzendt. |
Kruispad. Het volksgeloof zegt, dat iemand, die viool wil leeren spelen, zich, vooral vrijdags-avonds op een kruispad moet neerzetten, waar hem dan de Booze gratis les geeft. |
Krulle, Z. anstellings. |
Kuier, wandelen; maar ook: uit logeeren gaan, of ergens eenigen tijd gaan doorbrengen. Van een kuiertji naar Eng. b.v. is een Afr. niet bang! 't Is opmerkelijk, dat in Kadzand (Zeeland) 't woord wandelen dezelfde beteekenis heeft. Cf. loseer. |
Kul, kullen, foppen, bedriegen. Ook gew. Ned. |
Kupidootji, naam, dien men soms aan de kievit geeft. |
Kurang, valsch (spelen). 't Maleisch tsjóran, bij 't spel bedriegen. Z. tjoerang. |
Kurk, door letteromzetting voor kruk (stok ter ondersteuning van zwakken en lammen) gebruikt. Een kurk of kork wordt hier prop, en een kruk van een deur knop of ook wel kurk genoemd. |
Kurnaatji, eig. karbonade, osse- of schaperibben. In andere streken zegt men krammenaatji. |
Kurper of kerper, karper, een welbekende visch. |
Kwaai, kwaad, boos (van menschen en dieren). |
Kwaaisiekte, venusziekte, siphilis. Ook vuilsiekte genoemd. |
Kwaartji, Z. opmerking onder duwweltji. |
Kwas, Hij het £10 an sij kwets: hij heeft £10 verloren, of moet die betalen. Aan zijn kwast hebben bet. volgens V.D.: de schuld van iets dragen. |
Kween, onvruchtbaar (van dieren). Dit woord gebruikt men ook in de Saks. prov., maar in eig. Holl. klinkt 't als kwee. |
Kweeper, meerv. kweepers, kweepeer.
Opmerking: Door 't volle accent op de eerste lettergreep en door de geringe overeenkomst dezer vrucht met een peer, heeft 't tweede lid dezer samenstelling zijne bet. en daarmee ook zijn vorm verloren. Cf. partijker. |
Kwik of opkwik, bet. niet, als in 't Ned., verkwikken of ook wel opsieren; maar iemand of een dier door slaan tot meer ijver of snelheid aansporen. |
Kwint, nuk, luim, gril. Ook bij V.D. komt dit woord voor; doch in Ned. is 't minder algemeen dan hier. 't Oude quint had dezelfde bet. en kwam af van quinckt, onzekere beweging in een zaak en dus: dwaling van 't verstand (krankzinnigheid); en dit weer van quincken, zwaaien, draaien, sidderen, blikkeren, enz. |
Kwint, een dun stokje, en bij gevolg ook: met een stok slaan; waarvoor men ook uitkwint zegt. |
| |
L
Laai komt voor in: dis sen oue laai (gewoonte), misschien beteekenende manier van laaien of laden (geweer). Laai noemt men ook de kolf van een geweer, inzonderheid dat gedeelte (eig. de lade) waarin de loop sluit. Ook noemt men de kolf wel bout, cf. babbiaanbout. Laaistok zegt men schertsend van een lang, schraal
|
| |
| |
mensch, zooals in 't Ned. lantaarnpaal. |
Laa'r, of lagher, legerplaats, kamp. 't Du. Lager? |
Laat komt in vele eigenaardige uitdr. voor. Behalve de onder glij en krij genoemde heeft men nog laat vat, eig. trekdieren in beweging brengen; ze, als 't ware, den last doen vatten (aangrijpen); thans ook algemeen voor vertrekken, onverschillig of men met trekdieren reist of niet. Laat meneer morre vat? = Vertrekt Mijnheer morgen? |
Laa(t)ste wordt algemeen gebruikt voor minste, geringste, geen uitgezonderd, enz. Zoo zegt b.v. de predikant: - Ik hoop, dat de laatste van u, M.H., dat geluk deelachtig zal worden. Nauwkeuriger zou zijn: Ik hoop, dat gij allen tot den laatste onder u, enz. |
Laksman, beul, scherprechter. Ook dit woord komt waarsch. uit Indië en kan samenhangen met 't Perzisch woord lakk (iemand op de keel slaan) en laks (slaan). Cf. alaksa. |
Lam, Z. tam. |
Lamoen, sinaasappel. Sure lamoen, limoen of citroen. Lamoenkop scheldnaam van den Maleier. |
Lampi, lampje. Sij ----- is dof, zegt men aardig van iemand die niet opgewekt, of mismoedig is. |
Lamsvlees, dikwijls, doch niet heel fijn, bij 't rijden voor dames gebruikt; waarmee men een licht vrachtje bedoelt. |
Lanceermes, soms voor voorsnijmes gebezigd. Z. grootmes. |
Langes, Langers of Lâns (eig. langs), onjuist voor naast of bij gebruikt. Langs drukt eene strekking of beweging in de lengte uit. Dit misbruik schijnt uit Geld. afkomstig. O.V., II, 2. Z. neffes. |
Langhaarmens, Z. kroeshaarmens. |
Laning, heining, rij boomen, laan. Soms zegt men ook allee (Du.). Laning is eig. een Zeeterm. |
Lank, lang.
Opmerking: In enkele woorden heeft de g die na de n op 't eind van een woord staat, den klank van k, zooals dat oudtijds ook in 't Ned. was en nog blijkt uit de uitspraak van woorden als koninkje, rottinkje, enz. Cf. frank, klonk, enz. Z. ook koningin. |
Lânse. eig. land-sen of -zijn, staat voor den genitief van land, in uitdr. als: dielanse saad (zaad in Z. Afr. gewonnen); anderlandse saad (ingevoerd zaad).
Opmerking: Na eerst den ouden genitief geheel verworpen en een analytischen vorm zijn daarvoor in de plaats gesteld te hebben, is dus de Afr. langs een omweg weer tot een synthetischen genitiefvorm teruggekeerd. Dat se of sen slechts buigingsuitgangen zijn en hierbij alle geslachtsbegrip is verloren gegaan, bewijzen uitdr. als: Juffer A-sen huis, Maria-se boek; ja, men zegt zelfs: di boek is Maria sijne (Z.A.T., Aug. 1880). In 't Gron. vindt men een soortgelijk gebruik van zijn, ook na vrouwelijke znw., b.v. moeke ziint: moeder zijne, die van moeder. Ook in Grimm's Märchen komt een dergelijke uitdr. voor: des einen seins war blind, des andern seins lahm. Een eigenaardig gebruik van zijn vindt men in: 'n oulap sijne, 'n sieling sijne, d.i. voor de waarde van een oulap, sieling (Eng. shilling). |
Lap, Z. kol(k). |
Lasarus, melaatsch, melaatsche, en melaatschheid. |
Lat, dat (vw.), b.v. ek sê ver jou, lat hij siek is. |
Lat, stok, tak, kweeperlat, de gewone roede, waarmede kastijdingen worden toegediend. Lat wordt ook soms schertsend voor een meisje (beminde) gebezigd. Zoo ook tak. |
Lawe, laven, verkwikken, niet inwendig, als in 't Ned., maar door besprenkeling. |
Lê-Lê (lê = leggen), liggende; b.v. hij eet lê-lê. Ook dient 't om een telkens afgebroken handeling uit te drukken, b.v. lê-lê sit, ----- loop, enz. Cf. bietji. |
| |
| |
Lecture, 't Eng. voor voorlezing, lezing of les, noem ik alleen, omdat men 't tot vervelens toe hoort gebruiken, alsof er geen Ned. woord voor bestond. Soms tracht men 't te verhollandschen, door er lektuur van te maken, niet wetende, dat lektuur leesstof (dat wat men leest) beteekent. |
Leegte, gew. voor laagte. Saks. prov. |
Leer, ladder (Saks. prov.). Ook leder. |
Lee'r, leger (van een dier). Ook legplek genoemd. |
Leewerk, leeuwerik. Ook gew. Ned. |
Legplek, een soort van kraal, waar 't vee den nacht doorbrengt. |
Leier, jongen, die vóór een span ossen uitloopt en de twee voorste aan een touw leidt. |
Lek. Hij is an di lek: aan den drank. Ned. likken = sterken drank drinken. |
Lek. Hij lek uit: hij blijft achter; kan niet meer mee (inzonderheid van dieren). |
Lekker heeft naast de gewone beteekenissen van smakelijk, aangenaam, behaaglijk, enz. ook die van halfdronken, aangeschoten. |
Leksêns, licentie, patent; cf. grêns, karring; of misschien nog een overblijfsel van den Fr. neusklank in license. Wanneer de gekleede jas van iemand den jongens als bijzonder deftig voorkomt, noemen zij die een Oxford sonder leksêns (zooveel als 't Holl.: weet je moeder, dat je die aanhebt?), of zeggen spottend: men Oxford sit so na men sin, sewe pond tien (£7-10) is nog te min. Een Oxford is een bijzonder fatsoen van jas. Cf. jentrobi. |
Lem, lemmer, of lemmet, van een mes. |
Lepel, Z. knipmes. |
Lepoog, leepoog, zeer of tranig oog. Leep heeft hier niet den zin van loos, doortrapt. |
Lê'r, legger, ligger, een inhoudsmaat van wijn en brandewijn, gelijk ook in't Ned. |
Leu'n, leugen. Di leeu'n het'n kort been, is een pittige uitdr. voor 't welbekende: Al is de leugen nog zoo snel, De waarheid achterhaalt haar wel. |
Leun, leunen, lenen.
Opmerking: Tusschen dit en 't voorgaande woord hoort men in de uitspraak duidelijk onderscheid. Zie N.B. op aa'nt. In't vervolg zal ik niet trachten, alle woorden op te noemen, waarin de tusschen-g is uitgevallen. |
Leuw, leeuw. Cf. N. Brab. lêûw (O.V, I, 4). Z. ook spreuw. |
Lewer. Van iemand, die 's morgens in een kwade luim is, of die, zooals 't heet, met zijn verkeerde been uit 't bed gestapt is, zegt men: hij lijk of'n vlooi (of vlieg) oo'r sij lewer (of hart) gekruip het. |
Lewerwors, leverworst.
Opmerking verdient, dat de leverworst hier, evenals in Gron., Gelderl. en misschien de andere Saks. prov. van Ned., met rijst (daar haverdegort) wordt toebereid, en gebakken gegeten. In Holl. heb ik daarvan nooit gehoord. Z. Opmerking op A. |
Liederlijk heeft niet zoo'n sterken zin als in't Holl. en bet. eenvoudig: vuil, slordig, onoogelijk. |
Lief gebruikt men predicatief met zijn voor: houden van, gaarne eten, beminnen; b.v. Ik is danig lief voor boontjies; ik houd veel van boontjes, enz. |
Lieflik, 't welk in de Holl. spreektaal nauwelijks meer gehoord wordt, wordt hier nog wel gebruikt. Van een kleurling hoorde ik eens de opmerking: di kool staat bajang lieflik. |
Lieg, liegen. Dat dit nog al eens voorkomt, maar ook niet de kritiek ontgaat, bewijzen de vele uitdr.: hij lieg harder as honderd perde kan hardloop; die (leugen) kan jij met 'n stok voel, of met toe' oo'e sien; hij saai ertjies; as jij 't ni wil gloo ni, kan jij proe (ven); hij skiet met spek, of sterker nog: hij skiet ni met spek ni, maar hij gooi moet di heele vark; hij lieg 'n sloot, of 'n houw (cf. gat); sij moses of maters is dood, en die wat leef is in di hospitaal, en plat, doch zedelijk schoon uitgedacht: sen asem stink. |
| |
| |
Liewers, liever. Z. kaduuks. |
Lijk wordt verkeerdelijk, onder den invloed van 't Eng., vooral in de West. prov. gebruikt voor: houden van, gaarne hebben. Cf. lief.
Opmerking: In 't binnenland, verder van den Eng. invloed verwijderd, spreekt men zuiverder K.H. en hoort men nog woorden, die in de West. prov. niet meer gebruikt worden. |
Lijn, mede door Eng. invloed verkeerdelijk voor (vers) regel gebruikt. |
Limiet, ('t Fr. limite), grens; alleen gebruikt in: hij eet oo'r sen limiet, of tarief. Z. banje. |
Linne wordt verkeerdelijk voor wit katoen gebruikt. Z. kou-linne. |
Loekwárte, loquats, een aangename boomvrucht. |
Loesing, slaag, klappen. |
Lof, Ei'e ----- is uielof, een verbloemde en fijnere uitdr. voor 't Ned. en hier ook wel bekende: Eigen lof stinkt. |
Lokkertji, lokvogel. |
Lol, gezellige avond, studentenpartij, 't Ned. studentenwoord jool. |
Lol, zaniken, iemand lastig vallen, plagen. In 't Ned. bet. het mauwen, grollen (van katten); slecht zingen, zotteklap uitslaan. |
Lonsi, leugen, of liegen. (Namaqualand). |
Lood komt voor in de eigenaardige uitdr.: onder di ----- laat deurloop, onder schot krijgen, ergens op vuren, ook fig. gebruikt; en: hij sal 't lood (of loodswaar) krij. |
Loodpijp, looden pijp. |
Looi, leer looien en ook: iemand afranselen. |
Loop, als imperatief gebruikt met haal voor: ga halen of haal eens even. Waarsch. 't Fr. allez chercher. |
Loop, tw. bijna als loep uitgesproken loop heen, houd op, enz. |
Lord-kraf. Hij is Lord-kraf achterstevoor, d.w.z. Lord vark(en), zegt men woordspelend van iemand, die zich te veel aanmatigt. |
Loseer, logeeren.
Opmerking: Dit woord heeft niet volkomen dezelfde beteekenis als in 't Ned. Het bet. in een hotel of kosthuis gehuisvest zijn, ergens inwonen; doch niet: een korteren of langeren tijd bij een vriend doorbrengen. Hiervoor bezigt men, in ruimeren zin, 't woord kuier (voce), d.i. het huis des vriends slechts als uitgangspunt beschouwd, van waaruit men andere vrienden en plaatsen bezoekt; - in engeren zin, d.i. wanneer men bedoelt, waar iemand tijdelijk zijn te huis heeft, waar hij zich 't meest bevindt, bezigt men thuis sijn (min of meer deftig) of blij (vertrouwelijk of plat). Z. blij. |
Losmelkkoei, een koe, die zich laat melken, zonder vastgebonden te worden. Het tegenovergestelde hiervan is vasmelkkoei. Z. bandom. |
Lospit(perski), soort van perzik, wier vleesch zich niet aan de pit vasthecht. Cf. taaipit. |
Luihout, een houtsoort die slecht brandt. |
Luiki, vensterluik of blind. Ook algemeen te Amst. Cf. boereboontjies. |
Lunsriem, riempje waarmee de luns (as-spie) vóór 't wiel bevestigd wordt; fig. van een vuilen kerel of rondloopenden Engelschman gezegd. |
Lus, lust. Men zegt: lus hê ver (voor) iets, niet tot of in iets. Ek het soo'n lus ver di ding is in den mond van den kleurling vooral een genoegzame verontschuldiging voor elke buitensporige weelde, die hij zich veroorlooft. |
| |
M
Maag wordt soms voor buik gebruikt. |
Maai, in de gemeene volkstaal gebruikt voor moer. |
Maaiers, maden, wormpjes. Cf. gespers. |
Maak wordt in vele gevallen verkeerdelijk voor doen gebezigd; b.v. wat maak jij? voor: wat doe-je? een reis maak, enz. ('t Du. machen). In't Ned. bet. maken 't een of ander voortbrengen. |
Maal, Z. op stonk. |
Maalgat, of soms maalstroom, draaikolk in een rivier. Z. kolk. |
| |
| |
Maan, Hij is met di ----- geplaag: bij hem loopt een streepje door. |
Maanhaarjakhals, Z. weerwolf. |
Maar, of mar, wordt niet alleen in den eig. zin gebruikt, maar vervangt ook geheel de plaats van slechts, als in: Denk maar voor 'n oo'eblik: denk slechts voor een oogenblik. Het dient echter gezegd, dat men dit slechts ook in de Ned. spreektaal slechts zelden hoort. Nog dient maar, even als in 't Ned., als bloot stopwoord in uitdr. als: Hij 's maar banje siek, enz. |
Maars (plat), aars, anus. Z. blikners. |
Maasbíkker, platte, doch niet ongewone uitspraak van Mozambieker, een inboorling van de kust van Mozambique, die zich als arbeider zeer gunstig van alle andere onderscheidt door zijn eerlijkheid, trouw en vlijt. |
Maat heeft naast den meervoudsvorm maats ook dien van maters (cf. gespers), welke beide soms ook voor 't enkelv. gebruikt worden, b.v. ik is maters moet hom (bij 't spelen). Men hoort ook vermaat, eig. voor maat gelden of gerekend worden. |
Maatji, stiefmoeder (bij de kleurlingen) ter onderscheiding van mamma, eigen moeder. |
Maifoeri, maifoeli of maifoedi, scheldwoord voor vagebond, schelm, gemeen mensch. De eerste lettergreep is wel 't zelfde als maai (moer); doch wat bet. de rest?
Opmerking: De r en d wisselen in 't K.H. dikwijls af, de eerste soms ook met l. Z. b.v. ongenarig. |
Mak, uitsluitend voor tam gebruikt; zelfs Kaffers die eenigszins onder den invloed van Europ. zeden gekomen zijn noemt men zoo in tegenstelling van geheel onbeschaafde of wilde Kaffers. Cf. tam en skoolkaffer. |
Makaster, gehaakt of gewerkt kindermutsje. 't Woord wordt thans bijna alleen onder de kleurlingen gebruikt en van een nauwsluitend mutsje in 't alg. gezegd. Verwant aan anti-makasser. Cf. boste. |
Makeer, alg. voor: schelen, ontbreken. Van 't Fr. manquer, door 't Ned. mankeeren. |
Maklik, gemakkelijk, en ook misschien. Cf. dalk. |
Makóu, eigenaardige soort van eend. |
Makrol(letji), soort van koek. Van 't Du. makrone of 't Fr. mac-ron = bitterkoekje. 't Holl. woord makrol (koppelaarster, enz.) heeft een geheel andere beteekenis. |
Malbaar, eig. Malabaar, een bewoner van de westkust van Vóór-Indië, vroeger hier als slaaf ingevoerd. Thans nog (als gem. znw.) gebruikt van iemand, die druk praat of tegenpruttelt. Zinspelende op 't veel praten en weinig werken der Malabaren zegt men nog: Na son-op kan sewe Malbaar ni één bok se kop afsnij ni. Hierin ligt ook opgesloten, dat hun tong, door de nachtkou min of meer verstijfd, door de warmte weder lenig wordt, zooals de mieren te sneller zich bewegen, naarmate de hitte grooter wordt. |
Mali, Z. stonk. |
Maliklip, spel, waarbij men een kleine klip van een groote moet afwerpen. |
Mallemót, motbij; soort van wesp, voor zeer vergiftig gehouden; grappige, doch ook verwaande kerel. |
Maltrap, een jong paard, dat van dartelheid allerlei sprongen maakt; bij uitbreiding ook iemand die zich dwaas aanstelt, 't zij door gang, of door gebaren en woorden. |
Mamma, mama, moeder. 't Klinkt voor een Holl. oor vreemd, zelfs den laagsten en vuilsten kleurling van zijn mamma en pappa te hooren spreken. 't Accent verschilt echter. Vader en moeder hoort men zelden of nooit. |
Manel, gekleede jas of rok. Ook achterlaaier, of, minder aardig, hengs(t) genoemd. |
Manier, in de veelvoudig gebruikte uitdr.: hij doet 't op 'n manier, beteekent: zoo-zoo, redelijk, niet bijzonder goed, 't Eng in a manner. |
| |
| |
Mar, vrij algemeen voor maar, doch. Amst. O.V., II, 2. |
Maskíe, misschien; ook gebruikt voor desniettegenstaande, desniettemin, toch. Cf. dalk. |
Maters, Z. maat. |
Meebos, bijzonder toebereide abrikozen. Waarsch. over Indië uit 't Arabisch mushmush (abrikoos) tot ons gekomen. C.M.M. |
Meelbol, een in een doek stijf samengeperste hoeveelheid meelbloem, die na eenige uren gekookt te zijn, bij gedeelten fijngestampt en in water of melk opgekookt en tot voedsel voor kleine kinderen aangewend wordt. |
Meen, verkeerdelijk (door 't Eng. to mean) voor beteekenen gebruikt.
Opmerking: Een tot vervelens toe door velen gebruikte uitdr. ik meen, waarmee men telkens zijn rede afbreekt om weer op nieuw te zeggen, wat men reeds geheel of gedeeltelijk gezegd had, bewijst hoe gebrekkig de woordenschat van de meesten nog is, en hoe de spreker zelf voelt, dat hij zich niet juist en duidelijk uitdrukt. |
Meestergoed, medicijnen. In sommige Ned. gewesten noemt men den dokter ook nog meester. |
Meid wordt, in strijd met de oorspronkelijke bet. van 't woord (maagd), bijna uitsluitend gebruikt in de samenstelling ou' meid, getrouwde gekleurde werkvrouw. Jonge meiden noemt men gewoonlijk bedienden, als men ze niet, zooals zij zich zelven doen, servants noemt. |
Meidji, kleine gekleurde vrouwelijke bediende. Dit woord wordt naast meisi gebruikt, met dit onderscheid, dat 't laatste zoowel voor blanke als gekleurde jonge vrouwspersonen wordt gebezigd. Oudere personen spreken blanke meisjes dikwijls aan met dochtertji, gelijk blanke jongens vaak seuntji genaamd worden. Ook wanneer een blanke jongen komt om iemand te spreken, zal de bediende hem aandienen met de woorden: daar is 'n seuntji voor meneer. |
Meisieskind, Z. jongetjieskind. |
Melkboer bet. hier niet een melkverkooper, maar den jongen (knecht) die geregeld met 't melken der koeien belast is. |
Memme, min, voedster. Zelfs volwassenen blijven hunne zoogsters ou' memme noemen, zoodat dit woord langzamerhand een soort van titel geworden is, waar mee men fatsoenlijke oude gekleurde vrouwen aanspreekt. In sommige streken van Ned. (Saks. prov.) is memme moeder. O.V., I, 2. |
Meneer, Z. op dominee. |
Mens heeft naast den gewonen zin dien van men, b.v. die woord kan 'n mens ni uitspreek ni voor: dit woord kan men niet, of laat zich niet uitspreken. Daar is mênse, zegt de bediende, ook al is er slechts één persoon, voor: Daar is iemand om u te spreken. 't Stemt in dit opzicht overeen met 't woord ‘volk!’ waarmee men op Holl. dorpen zijne tegenwoordigheid in een winkel kenbaar maakt. |
Mermeur, geheugen, door verwarring met humeur uit 't Fr. mémoire ontstaan. Niet algemeen meer. |
Merri-achtig (plat), loopsch, jongensgek. Alleen van gekleurde meiden gezegd. |
Met komt als vz. in verscheidene gedaanten voor. Men zegt zoowel met als moet of mot, en in sommige streken ook mee. |
Meta, naamgenoot, genan (voce). |
Meule, molen. Cf. deur. |
Miedes, zeer onregelmatig meerv. van miet (mijt, koren- of houtstapel), welks regelmatig meerv. miete echter ook wel gebruikt wordt. Cf. bout. |
Mielies, maïs, Turksche tarwe. (Eng. mealy). |
Mieting, naast vergadering 't eenig gebruikte woord voor bijeenkomst, samenkomst, onderhoud. (Eng. meeting). |
Mijlik, te vermijden, in subjectieven zin gebezigd, b.v. d' is ----- om in die huis in te gaan, ik moet dat huis vermijden. Niet algemeen. |
| |
| |
Mikkeldon, bij 't knikkeren, met den vuist op den grond schieten. (Eng. nuckle-down), 't omgekeerde van wat in Holl. doffen heet. Z. fonk. |
Min, bijna uitsluitend voor weinig, gering gebruikt. |
Minserie, verbastering van menagerie, dierentuin, naam eener schoone laan te Stellenbosch, die vroeger tot 't grondgebied der Drostdij behoorde. |
Miskruier, zeer gepaste naam van een soort van mestkever. |
Misrijbol, zeer ondichterlijke naam eener schoone lelie, die 't ongeluk heeft juist te bloeien in den tijd, dat men mis (mest) naar den wingerd rijdt. Wetenschappelijke naam Haemanthus. Z.A.T., Mei '79. |
Moddras, modder, slijk. Dit woord schijnt door een huwelijk tusschen modder en moeras ontstaan te zijn, of 't is een verbinding tusschen modder en asch, wat mij minder waarsch. voorkomt. Misschien ook is 't uit of door 't Deensche morads ontstaan. Z. moeg. |
Moederkappi, gepaste benaming voor een zeker veldbloempje. |
Moeder-skep-oppies, een veldbloempje. |
Mo(e)feer, tergen, kwellen. 't Bastaard-Holl. woord moveeren bet., behalve bewegen, ook opperen, ter sprake brengen; de overgang van dit laatste tot tergen lijkt natuurlijk. |
Moeg, moe, vermoeid, zat van iets. De harde g op 't eind van dit woord lijkt zonderling, waar de Afr. zooveel andere g's heeft weggeworpen. Dit woord kan door invloed van 't Brab. muug (O.V., I, 4) of van 't Deensch modeg (moe) ontstaan zijn - onder de bedienden der O.I. Comp. waren er zeker verscheiden Denen - of eindelijk kan 't, doch minder waarsch., door 't Geldersche moek (lui, laf - N.Z., IV, 4.) dien keelklank gekregen hebben. Of is 't in een Holl. dialect (Haarlemsch?) bekend? Ik is al moeg al: mijn lust, liefhebberij, smaak (voor iets) is weg. Te veel gebruikte uitdrukking! |
Moeni, eig. moet-niet, een tw. met de bet. van: doe dat niet! of: laat dat! |
Moer wordt, evenals in Ned., onder 't gemeen als scheldnaam in verschillende uitdr. en samenstellingen gebezigd (Z. maai). Moerneuker (eig. een die zijn moeder slaat) is mede een scheldwoord. Hij werk sen mallemoer af zegt men van een grootspreker. (Z. ook op josi). Bij de Doppers wordt dit woord nog in goeden zin gebezigd. |
Moesi, moedervlek. 't Holl. moesje (Fr. mouche, vlieg) bet. behalve een stipje op de een of andere stof ook pronk-pleistertje, d.i. een uit zotte modezucht nagemaakt moedervlekje, welk laatste op sommige gezichten niet onaardig staat. |
Moesoek, meerdere, Eng. superior. Hulle groei moesoek: zij groeien tegen elkaar op, om 't hardst. Hij is mij moesoek (of Moses), hij is mijn meerdere, of hij is mij de baas. Musuh bet. in 't Maleisch vijand, dus mededinger en, na gewonnen kamp, meerdere. |
Moet, Z. met. |
Mof, bijzonder soort van schaap of bees (rund). Z. op skaap.
N.B.. 't Is opmerkelijk, dat in 't meerv. van dit en andere woorden de f tot w verzacht wordt, ofschoon de stamklinker kort blijft: Men zegt mof-mowwe, skof (schoft)-skowwe, stof-stowwe, rof (ruw)-rowwe (bij verlenging). |
Mo'lijk of moo'ntlik, mogelijk. Ook in N. Brab. zegt men mogenlijk. |
Molslang, een, naar men zegt, niet vergiftige slang, die zich met mollen voedt. |
Molvel, soort van kleedingstof. |
Mondsnuif, een soort van snuif, die de meeste kleurlingen bij voorkeur in plaats van een pruimpje of keesje tusschen de tanden en onderlip steken. Z. pruimpi. |
Monstertji, zoowel voor monster als staal gebruikt. |
Mooipraat, vleien, flikflooien, waarvoor men ook zegt: heuning om di mond
|
| |
| |
smeer. Mooipraten wordt ook in Geld. in dien zin gebruikt. Z. Ned. Bet. O.V., II, 2. |
Moot, ww., in mooten snijden, doch nooit als znw. gebezigd. Daarvoor zegt men steeds |
Mootji, en als dit wat groot uitvalt, heet het eenvoudig een groot mootji. Cf. mossi. |
Morre, door assim. voor morgen. Ook als groet voor goeden morgen. Cf. naa'nt op aa'nt. |
Mors, geheel. Men zegt niet alleen, zooals in Ned., mors dood, maar ook mors af, tamelijk hyperbolisch van een gebroken arm of been gezegd! Mors bet. eig. verpletterd, verbroken, en komt van een oud ww. morsen (verpletteren), waarmee verwant zijn: vermorzelen, mortel, mortier, moord, enz., en ook 't Eng. morsel. |
Mos, immers, 't Plat-Holl. ommers of oms. |
Mosbolletji, zeer kleine met most toebereide broodjes, die als lekkernij bij koffie en thee genuttigd worden. Den naam bol geeft men in Ned. aan een veel grooter soort van brood. |
Mosdoppi, klein rond hoedje. Z. dop. |
Moses, Z. moesoek. |
Mossi, mosch of musch. Z. op boereboontjies.
Opmerking: Zoo zeer heeft in dit woord de uitgang i (je) alle bet. van verkleining verloren, dat men niets tegenstrijdigs vindt in: een groot mossi, eig. een groote kleine mosch. Ook klinkt 't zonderling tegenstrijdig, iemand in toorn te hooren zeggen: di mossies plaag banje ver mij. Dit en andere gevallen (Z. jongetji en kanijntji) bewijzen, dat in vele gevallen de verkleiningsuitgang voor den Afr. noch iets kleins, noch iets liefelijks beduidt en dus geheel krachteloos is geworden. |
Mosterd. Iemand deur di ----- haal: iemand bestraffen, is mij niet in 't Ned. bekend. |
Motbij, Z. mallemot. |
Motji, hoer. V.D. verklaart mot als oude zeug, oud. ontuchtig vrouwspersoon. Bij Kiliaan is mot = bordeel. In goeden zin wordt 't echter, voornamelijk door andere kleurlingen, tot en van Maleische vrouwen gebruikt, die er niet de minste beleediging in zien, dus aangesproken te worden. Z. oma. |
Muil, bastaard kleurling. Z. esel. |
Muis. Hij sit so gerus as 'n muis op 'n brood, zegt men van iemand, die vast te paard zit. |
Muishond bet. niet, als in 't Holl., een hond die muizen vangt, maar een soort van wezel of bunsing (zorilla, Eng. Cape polecat). Hij stink na muishond, zegt men schertsend van iemand die zich bijzonder opgeschikt en geparfumeerd heeft. Kiliaan noemt muyshond = wezel Vlaamsch, doch ook bij oude Ned. schrijvers komt 'tals muys-, muus- of muishont in dien zin voor. |
Muisoor, bok of geit met kleine oortjes. |
Muistandjies, kleine, smalle, niet aan elkaar sluitende tanden; ook voor melktanden gebezigd. Als bij een kind een melktand is uitgevallen, werpt het dien over 't hoofd, met de woorden: Muis, muis, gee mij 'n steentand, voor mijn speentand, of, op raad van vader of moeder, legt 't dien tand voor een muizengat, en vindt daarvoor 's morgens een muntstukje of een klein geschenk in de plaats. Van waar dit geloof? |
Mumeur, door alliteratie uit humeur, gemoedsgesteldheid, inborst, ontstaan. |
Murg, merg. Plat-Holl. en Amst. O.V., II, 2. Murg van groente, een soort van pompoen (vertaald van 't Eng. vegetable marrow). |
Musiekdoos, speeldoos. Waarsch. 't Eng. musical box. |
| |
N
Naald. Jij kan hom so deur 'n naald trek: men kan hem door een ringetje halen. |
Naaldekoker bet. niet alleen een doosje of busje voor naalden, maar ook het welbekende peesvleugelige insekt, dat
|
| |
| |
in Ned. glazenmaker of juffertje heet. |
Naaldvis, een eigenaardig zeediertje, volgens Darwin's Voyage of the Beagle ook in Z. Amerika voorkomende, en door hem genoemd syngnatus acus. |
Naaskal of Nachskaal, nachtschade, een onkruid. P.K. heeft reeds nagskaal = solanum. |
Naas(ou'), soms voor politie-agent gebruikt. Naas moet een verb. zijn van natie en oorspronkelijk door de kleurlingen uit minachting of haat aan den tot diender aangestelden vreemdeling gegeven zijn. |
Naatji, Z. halfnaatji. |
Nachmaal.
Opmerking: Op dezelfde wijze als de Ned. kermis van onze dagen uit de vroegere kerkmis ontstond, is hier, vooral in 't binnenland, 't nachtmaal op weg, een wereldsch karakter te krijgen, daar wegens de ontzaglijke afstanden sommige boeren slechts één of tweemaal per jaar ten nachtmaal kunnen komen en van die gelegenheid gebruik moeten maken om de noodige inkoopen te doen en zaken te beredderen. Voor den Eng. handelaar bet. nachmaal dan ook niet veel meer dan fair (jaarmarkt). |
Nagemaak, gemaakt, onnatuurlijk, pedant, Eng. affected. |
Nakend, de eenig gangbare vorm van naakt. Volgens sommige deskundigen is nakend, dat thans in Ned. alleen hier en daar in de volkstaal gehoord wordt, de oorspronkelijke vorm waaruit naakt is samengetrokken. Cf. Eng. naked. |
Nartji, soort van kleinen lamoen. Waarsch. over Indië uit 't Arabisch náranj (sinaasappel) naar de Kaap overgebracht. |
Nasi, natie. Hij is van pappa sen ou' nasi: hij is een soort man als mijn vader. |
Nê? niet waar? op 't eind van vragend ontkennende zinnen gebezigd. |
Nee, neen. Ook gew. Ned. Soms hoort men achter dit woord een a-klank: nee-a! vooral wanneer men iemand iets verbieden of beletten wil, of sterk ontkent; a is misschien uit ach ontstaan. Nee wordt ook onjuist en overtollig gebezigd in de uitdr. Nee! nog fris, als antwoord op de vraag: Hoe gaat 't nog? |
Nee-danki, Z. danki. |
Nee' of neghe, negen. Stamt deze harde g uit Friesland? |
Neef.
Opmerking: De woorden neef, nichi, oom, tante hebben niet alleen de gewone bet., maar worden ook in ruimeren zin gebruikt. Met de twee eerste spreken oudere personen jongere (vreemdelingen, bezoekers) aan, en met de twee laatste omgekeerd. Dit eigenaardig gebruik is een uit-vloeisel van den gastvrijen aard der Afrikaners, om welke deugd zij terecht beroemd zijn, doch die reeds door 't toenemend verkeer en den toevloed van vreemde gelukzoekers, aanmerkelijk geleden heeft. Onder de kleurlingen spreken jongere personen oudere menschen steeds met oom en tante aan. |
Neem, in navolging van 't Eng., soms verkeerdelijk voor doen gebruikt; b.v. 'n kuiertji neem voor: een kuiertje (wandeling) doen, enz.; ook in: dat neem wel 3 uur, voor: daar heeft men wel 3 uur voor noodig, of dat duurt wel 3 uur. |
Neer wordt verkeerdelijk voor op gebruikt in 't ww. neerskrijw (Eng. to write down) voor opschrijven. |
Neffes of Neffis, nevens, naast. |
Negosi-ware, koopwaren. Door 't Ned. negotie van 't Fr. nëgoce, handel. |
Nek. Iemand in di nek sien, bedriegen. Jy lê heel dag op mij nek: jij hangt me den geheelen dag op 't lijf; gij hindert mij. |
Neklê'r, klaplooper, tafelschuimer. |
Nenna, baker, min. Z. aja en memme. |
Nen(ne), zuigen, drinken; of zog, drank, van kleine kinderen. In gew. Ned. ninne in de kinderspraak drinken. |
Nerf, Z. broekskeur. |
Nes, juist als; samengetrokken uit net als. |
| |
| |
Net-nou, terstond, oogenblikkelijk. P.K. heeft reeds 't pleonastische net juist; doch overigens heb ik deze verbinding van net (eig. rein, zuiver, en vervolgens juist; Fr. net, Lat. nitidus) met een bijw. van tijd nergens aangetroffen. |
Neuk (plat), slaan. In 't N. Brab. alleen schijnt dit woord in gelijken zin voor te komen. O.V., I, 4. Opneuker (slag, oorvijg) is algemeen Ned., hoewel ook minder fijn. |
Neul, Z. lol. Neulkous = zeurkous, lastig, vervelend mensch. Dezelfde beteekenis heeft neur. 't Ned. neulen bet. binnensmonds grommen, preutelen, en neuren of neuriën, halfluid zingen. Oudtijds beteekende neulen dralen, talmen. |
Neur, Z. neul. |
Neus. Hij huil as 'n vlieg oo'r sij neus loop, zegt men van iemand die niets verdragen kan. Dat is jou neus verbij! bet. niet, als in 't Ned., daar krijg je niets van; maar men gebruikt 't in den zin van: dat is mis! jij moet gauwer zijn om mij te foppen. |
Neut, muskaatnoot. |
Ni, niet. In N. Brab. spreekt men ook de t niet uit. O.V., I, 4. Zoo ook, in 't Amst. O.V., II, 2. Het is bekend en ook uit voorgaande voorbeelden gebleken, dat dit woord in 't K.H. op 't eind van elken ontkennenden zin herhaald wordt, b.v. ek het ni ver hom gesien ni; ek sel nooit ver jou vergeet ni, enz. Of dit eigenaardig gebruik uit 't Fr. der Hugenoten of uit het oude en = niet is voortgekomen, laat zich niet met zekerheid bepalen, daar alle geschrevene oor konden uit de eerste 100 jaren van 't bestaan der kolonie ontbreken. Mij althans zijn tot heden geen oudere stukken bekend dan uit 't laatste kwartaal der vorige eeuw. Ik bedoel hier alleen particuliere briefwisselingen of aanteekeningen van minder ontwikkelden; want die van beter opgevoeden en alle officiëele bescheiden zijn, zoover mij bekend is, in goed Holl. gesteld. Mijne meening is, dat 't tegenwoordige ni-ni aan de vereenigde uitwerking van beide invloeden kan worden toegeschreven. |
Nichi, Z. op neef. |
Niertjiessaal of Hollans-saal, een zadel, waarop voor en achter een lederen rol is bevestigd om den rijder meer vastheid te geven. In den vorm dier rollen meent men eenige overeenkomst met nieren te zien. |
Niewers, nergens. Z. op iewers. |
Niks, niets. Ook gew. Ned. De spreektaal kent dit laatste zelfs niet. Waar niets als elliptisch antwoord op een vraag dient, zegt men: niks-ni of g'n stuk ni. Z. stuk. |
Niksnuts ('t Du. Nichtsnutz), iemand die tot niets geschikt of bekwaam is; een deugniet (in ernst of scherts gebruikt). |
Noggeni, nog niet, vooral onder de minst ontwikkelden. Nog komt verder voor in de onjuiste uitdrukking: nog nooit, voor: nog niet; b.v. van iets dat op tafel stond, doch onopgemerkt was. gebleven, zal iemand zeggen: die het ik nog nooit gesien ni. |
Noi of nooi, gevolgd door een eigennaam, bet.: jongejuffrouw; op zich zelf gebruikt dient 't ook voor juffrouw in 't algemeen, vooral onder kleurlingen. Noi wor(den) = jongejuffrouw worden = overgang van meisje tot vrouw. Watter noi is sij? zegt men, als men naar den familienaam (meisjesnaam) eener getrouwde vrouw vraagt. Waarsch. van 't Port. noïva, bruid. C.M.M. |
Noisborsies, een zeer erotische benaming voor een soort van peren, die echter om hun hoogroode kleur op goudgelen grond veel juister ook rooiwangetjies genaamd worden. |
Non, als geestelijke zuster zoo goed als onbekend, toch nog overig in: hij is met di non (Z. op dronk), zoo dit althans 'tzelfde woord is. Van 't Spaansch nonna? |
Nonni, verkleinvorm van non. |
Nooi, nooden, uitnoodigen. |
| |
| |
Noorkapper of noordkaper, walvisch.
N.B. Dat men dus een bewoner der zuidelijke zeeën noord kaper noemt, is wel een bewijs, dat men 't woord gedachteloos van de Ned. zeelieden heeft overgenomen. Voor balein zegt men soms niet onaardig noorkapperbaard. |
Norries, verb. van horres (voce). |
Norring, buitengewoon, zeer. Verb. van 't Fr. énorme? (cf. doring); b.v. hij het norring veul geld. |
Nou, eenig gebruikelijke vorm van nu. Nou-reken! een tw., dat, vooral bij de kleurlingen, verwondering, verbazing, enz. uitdrukt. Nou-kom! gewone uitdr. waarmee men een gesprek afbreekt of zijn heengaan aankondigt. |
Nuchter heeft naast den gewonen zin van: niet gegeten of gedronken hebben, niet dronken zijn, ook nog den zin, waarin 't bij Cats voorkomt, nl. wakker, kloek, uitgeslapen (Z. Oudemans), inzonderheid van iemand gebezigd, die zich niets laat wijs maken, of zich niet laat beetnemen. Nog komt 't voor in een beteekenis, die geen oud of nieuw Ned. Wdb. aangeeft, doch die 't gevoelen van Kaltschmidt schijnt te rechtvaardigen, dat nl. nuchter eig. niets bet. en verwant is aan 't Du. nichts en 't Eng. nought. Men zegt nl. dat weet nuchter: dat weet niemand, of (gemeenzaam) dat mag de koekoek weten! Dat weet nuchter ook, bet. daarentegen: dat is oud nieuws. Goeje nuchter = uitroep van verwondering. |
Nukkerig, eigenzinnig, stijfhoofdig, grillig.
Opmerking: 't Afr. schijnt bij zijne voorliefde voor den uitgang erig (cf. ree'nrig, siekerig, enz.) dit woord zelf gevormd te hebben. Bij velen klinkt ig als ag. |
Nun(t), nieuw. Deze vorm komt in 't Oud-Holl. en ook nog in 't Amst. voor (O.V., II, 2). |
Nu(w)skierig, neskierig, of zelfs neskiedig, nieuwsgierig. |
| |
O
Ochend, ochtend.
Opmerking: In plaats van 's ochtends of in den ochtend gebruikt men di ochend ('t Fr. le matin), b.v. hij het di ----- uitgegaan. Zoo ook di aa'nt voor 's avonds, in den avond. Op gelijke wijze verdween waarsch. door Fr. invloed 't voorzetsel op in uitdr. als: op zekeren dag, op een dag, op een goeden (mooien) dag, enz., waarvoor men eenvoudig zegt: één dag. |
Oek, vrij gewone uitspraak voor ook. |
Oener, gew. uitspraak voor onder. Cf. dienen. |
O-enna, tw. om verbazing, schrik, enz. uit te drukken. |
Oest, oogst. Dezen verzachten vorm van oogst vindt men veelvuldig bij oude schrijvers en thans nog in gew. uitspraak (N. Brab., Zeel., e.a.) |
Oksi, okshoofd, een groot wijnvat, volgens Terwen waarsch. zoo genoemd naar een ossekop, dien men vroeger om een of andere reden daarop teekende. |
Olikoloni, vrij algemeene uitspraak voor eau de Cologne, dat letterlijk water van Keulen beteekent. |
Olifant. Een ----- skiet bet.: een rijtuig door onvoorzichtigheid laten omvallen. |
Om wordt, evenals in de Ned. spreektaal, dikwijls overtollig gebruikt, vooral in verbinding met 't vz. te vóór een infinitief, ook daar waar men volstrekt geen doel of strekking wil uitdrukken. Om is b.v. onnodig in: Ik hoop (om) te komen; het is niet goed (om) veel specerijen te gebruiken; doch 't is op zijn plaats in: Ik eet om te leven; het zout dient om de spijzen voor bederf te bewaren, omdat deze twee laatste zinnen een doel of een strekking uitdrukken. Ook wordt om geheel onnoodig met hoe ('t Eng. how) verbonden in uitdr. als: hij weet, hoe om met di ding te werk: hij weet daarmee om te gaan, hij kent de behandeling ervan. |
| |
| |
Oma, naam waarmee men onder de kleurlingen een Maleier aanspreekt of betitelt. Cf. ouma. |
Omklaar, soms voor onklaar gebezigd. |
Omloop, (iemand) bedriegen. |
Omsons, vergeefs, dat ook bij oude schrijvers (Brederode) voorkomt, is eig. 't Du. umsonst. |
Onbeskof, degelijk, flink. De overgang van de Ned. bet. van dit woord (lomp, ruw, enz.) tot de genoemde moet hier door ontstaan zijn, dat een lomp, ruw mensch niets ontziet, recht door zee gaat en dus degelijk, flink doortast en handelt. |
Onder (cf. boo' en oener) vervangt geheel de plaats van beneden, omlaag, niet boven, enz. Ditzelfde heeft ook te Amst. plaats. O.V., II, 2. Ook dient onderlaag geheel ter vervanging van nederlaag. Onderlaag komt wel bij Vondel voor (Z. Oudemans); maar, ofschoon V.D. 't opgeeft, heb ik 't in 't hedendaagsch Ned. nooit gehoord of gezien.
Opmerking: Daar Z. Air. grootendeels uit bergen en dalen bestaat, wordt 't Ned. ginds geregeld door daar-boo' en daar-onder vervangen. Cf. daar. |
Onderbaaitji, vest. Cf. baaitji. |
Onderdeur. Sij begin ook al oo'r di ----- te kijk zegt men van een meisje, dat tot den huwbaren leeftijd is gekomen en, als 't ware, naar een vrijer begint uit te zien. |
Onderland, Z. boo'. |
Ondersteboo', ontsteld, verbaasd. Cf. deurmekaar. |
Ongenarig, ongenadig, wordt evenals in Ned., ook in den zin van geducht, zeer gebruikt. Cf. maifoeri. |
Ongeskik, ongeschikt, heeft naast de bet. van onbekwaam ook nog de Du. van: onhandig, lomp, linksch. |
Ongestorwe (weduwe) zegt men verkeerdelijk voor onbestorven van een vrouw, die door haar man verlaten is. |
Onlangs heeft naast den zin van voor korten tijd nog den Oud-Holl. zin van binnen kort, of eerlang. |
Ons wordt voor alle naamvallen van wij gebruikt. |
Onsmaaklik, fig. voor laf of flauw gebezigd. |
On(t)stoke (eig. ontvlamd, vertoornd, zeer) wordt verkeerdelijk gebruikt voor verstoken, beroofd. |
Onverskillig heeft naast den zin van vrij, zonder bepaalde keus, gevoelloos, enz. ook dien van roekeloos. |
Onweer, ruw, regenachtig, stormachtig, ongunstig weer, en niet donder en bliksem, als in 't hedendaagsche Ned. In 't Zaansch nog in denzelfden zin gebruikelijk. O.V., I, 1. Bij Nieuhof komt 't ook voor. |
Oog (meerv. oo'e of ooghe. - Cf. neghe) heeft naast den gewonen zin dien van bron, een plaats, waaruit 't water opwelt. Ook wordt 't heel aardig in fig. zin voor kantien, kroeg, gebruikt. |
Oolik, dom, onbeduidend, onwèl, ziek. In de Ned. schrijftaal heeft dit woord genoemde beteekenissen niet meer. Het bet. daarin slechts: listig, doortrapt, enz.; maar die van ziek heeft 't nog in de Saks. prov. (O.V., I, 3, en Kist, Overbet. Idiotismen). Na vroolikheid kom oolikheid heeft, van kinderen gezegd, den zin van 't Ned.: 't draait op ongenoegen (schreien, enz.) uit. |
Oom, Z. op neef. |
Oo'nd, oven, met parag. d, zooals in 't Overijs. aovend (oven). Cf. enkeld, dekent, enz. |
Oor. Sijn oor hang, of sleep, zegt men, zinspelende op trekdieren, van iemand die mismoedig of ontevreden is. |
Oo'rals, overal (met bijw. s). |
Oo'rbluf, overbluft. Overbluffen bet. hier niet: iemand met scherpe woorden, of een vloed van woorden, tot zwijgen brengen, maar: overwerken, of door harde behandeling gevoelloos en onverschillig maken of worden. |
Oo'rentoo'r, over en over, meer dan vol of genoeg. De t in dit woord is
|
| |
| |
een overblijfsel van de d van 't oude ende. Cf. 't Ned. op-en-top. |
Oo'rig, overig. Hij is oo'rig heeft de eigenaardige bet. van: hij loop met iets te koop, dringt zich, of iets, aan iedereen op, enz. |
Oo'rkrans, overnaaien, met een overhandschen naad naaien. |
Oorkruiper, oorworm. |
Oorlám heeft naast de onder baar genoemde beteekenis nog die van: slim, goed uitgeslapen, en dronken; en wordt verder nog gebruikt van een bediende, die uit luiheid zich op allerlei wijzen aan zijn werk weet te onttrekken. Ook noemt men een Kaffer, die Holl. spreekt, een oorlam. Z. skoolkaffer. |
Oo'rlánder, eig. overlander, d.i. buitenlander, doch thans gebruikt van iemand, die zich groot voordoet, een modegek (Eng. Swell). |
Oo'rlee', overleden, wijlen. |
Oo'rleer, overleder, wordt soms schertsend voor zadel gebruikt. Ik sal di - op di poenskop gooi en dan laat vat huis toe: ik zal mijn poenskop (hier: paard) opzadelen en dan naar huis rijden. 't Eerste deel van dezen zin is slechts een aardigheid; gewoonlijk zegt men daarvoor: di pêrd opsaal. |
Oo'room, oudoom. |
Oortji, Z. onder duwweltji. |
Oo'rtreksel, vel, omslag van een boek, enz. |
Oorwaks, oorveeg, of oorvijg. Misschien ontstaan uit de uitdr.: iemand de ooren wasschen, onder den invloed van 't Du. wichsen (slaan). |
Op wordt soms verkeerdelijk voor aan gebruikt. Z. hand. |
Opbrand, afvuren (een geweer); fig. iemand manen, waarvoor men ook zegt: opdruk (Z. druk), opskraap, opskroef. |
Opbreek, verkeerdelijk gebruikt voor sluiten, eindigen. Letterlijke vertaling van 't Eng. to break up, als b.v. di Synode het vandaag opgebreek, voor: de Synode is vandaag gesloten. - Wel kan men zeggen, dat een leger, een bende, een troep zwervers, enz. opbreekt omdat men daarbij aan 't werkelijk opbreken en uit elkander nemen van tenten, kooktoestellen, enz., denkt; doch van een synode, een school, enz. kan men zoo iets bezwaarlijk zeggen. |
Opdraa'nd, of als bijw. opdraa'ns, opdragend, steil, moeielijk. Cf. afdraa'nd. |
Opdrachi, kleine helling of steilte. |
Opetrek, ophelderen, opklaren (van de lucht gezegd, doch verkeerdelijk op 't weder toegepast). B.v. di weer sal net nou maar weer opetrek. 't Tegenovergestelde heet toetrek. |
Opgejoeks, opgetakeld, opgedirkt, opzichtelijk geldeed. |
Opgeneem of opgenome, verkeerdelijk voor ingenomen (met iets) gebruikt. 't Eng. taken up with. |
Ophou, ophouden, wordt niet alleen van 't inhouden van zijn natuurlijke behoeften, maar ook van 't inhouden des adems gezegd. |
Opjoeks, knoeien, broddelen. |
Opkoe'l, opko(e)gelen, door schieten 't wild uit een schuilplaats opjagen. In 't Oud-Holl. (b.v. bij Brand) schreef men ook koegel. |
Opmerksaam, verkeerdelijk voor opmerkelijk gebruikt. Opmerkzaam noemt men iemand die opmerkt, opmerkelijk iets dat verdient opgemerkt te worden. |
Opsich (Met), verkeerdelijk gebruikt voor met opzet of voordacht ('t Eng. on purpose). |
Opskep, alg. voor opdisschen. Ook in N. Brab. (Hoeufft), en volgens P. (Z.A.T., Sept. '79) ook in Holl. zelf. |
Opskeploer, klaplooper, neklê'r (voce), dus een die, als 't ware, op 't opscheppen loert. |
Opskraap, iets snel of al wegloopende oprapen. |
Opsteek, met bloemen versieren, decoreeren. |
Optel (eig. optillen), oprapen, opbeuren, zelfs van de lichtste voorwerpen. |
| |
| |
Opvreet. Sij bloed opvreet drukt een hooge mate van ergernis uit. |
Ordentelik, heeft dezelfde beteekenis als in 't Ned., doch wordt bovendien algemeen, ja bijna uitsluitend als bijw. gebruikt voor: vrij, tamelijk, redelijk, 't Eng. pretty, als b.v. een ordentelik lange kêrs. |
Orgel, zoo noemen de kleurlingen verkeerdelijk de harmonica, terwijl de blanken dit instrument alleen bij de Eng. namen concertina en accordion kennen. Harmonica noemt men gewoonlijk harmonia en voor concertina zegt men consortina. Harmonica noemt men soms ook een mondorgeltje waarmee zelfs volwassen kleurlingen deftig over straat loopen. In Ned. ziet men er alleen kinderen mee spelen. |
Orlement, verbastering van 't Fr.-Holl. ornement, sieraad. |
Orlosi, Z. horlosi. In de Stellenbossche archieven vind ik onder dato 1714 't woord ourlogie gebruikt. |
Ossies, Z. op akkelpienies. |
Otji, varken, ook als vocatief gebezigd. |
Ou. Dezen klank hoort men ook in woorden, die in 't Ned. met au geschreven worden. Hetzelfde heeft in 't Amst. plaats. O.V., II, 2. |
Ou', eig. oude, vervult in 't Afr. een veelzijdige rol. 't Wordt òf met een znw. tot een samengesteld woord verbonden (Z. ou'dak en volgende), òf als bvnw. vóór een znw. geplaatst, als wanneer 't verschillende beteekenissen kan hebben: 1e van afkeer, verachting en haat, b.v. ou'ding, ou'skelm, enz.; 2e van minachting, vernedering, berisping, b.v. ou'seuntji, een jongmensch, dat te hoogen toon aanslaat; 3e van vertrouwelijkheid, b.v. ou'broer (Z. broer), ou'vrind, enz.; en 4e wordt 't soms zonder verschil van beteekenis voor een woord geplaatst, inzonderheid om een vreemdeling aan te wijzen. (Z.A.T., Nov. '80). |
Oud. Jij is te oud, zegt men van een kind, dat zeer vlug en bevattelijk is voor zijn leeftijd: een klein wijsneusje. |
Ou'dák (gew.), padde. |
Ou'jóng, gekleurde bediende, die reeds eenigszins op leeftijd is gekomen; ook wel ou'paai genoemd. |
Ou'kérl, gemeenzaam voor vader, zooals 't Ned. den ouwe, mijn ouwe heer, enz. |
Ou'koloni, zoo heet in Natal, den Vrijstaat en de Transvaal, de eig. Kaapkolonie, omdat deze van vroeger dagteekening is. |
Óu'land, braakland, in den Ned. zin. Z. rusland. |
Óu'lap, koper muntstuk, de Eng. penny. |
Óu'ma, grootmoeder. Cf. oma. |
Ou'maatji, overgrootmoeder (onder kleurlingen). |
Ou'méid, een bediende, die reeds lang in dienst geweest is, of ook een oude kleurlinge in 't algemeen. |
Ou'mensepeertjies, een zachte peersoort, die zelfs oudeluidjes zonder moeite kunnen oppeuzelen. |
Ou'náás, Z naas. |
Ou'sanna, oud geweer met langen loop en lont, ganzeroer. |
Ou'tatta, oude kleurling. Tate bet., volgens Chang., in 't Oud-Holl. vader. |
Ou'vrouw-onder-di-kombers, Z. op kombers. |
Ouwerwets zegt men van een kind, dat voorlijk, vroeg ontwikkeld, wijsneuzig, enz. is. Ook zegt men van zoo een: hij is ouer as sen pa; hij het op sij mamma se bruilof gedans, of hij was voordanser op sij pa se bruilof. |
Oxford, jas met panden. Z. lekséngs. |
| |
P
Paadji, scheiding in 't haar. Z. padji. |
Paai, eig. pa, vader, komt alleen nog voor in ou'paai = ou'jong, en in |
Paaibóeli, bullebak, boeman. |
Paal. An di paal, van koeien gezegd, is zooveel als melkgevend. Z. losmelkkoei. |
Paar, Z. span. |
| |
| |
Pad, in 't algemeen voor weg gebruikt, evenals in N. Brab. en Zeel. Vat jou pad of daar's jou pad: maak dat je weg komt. |
Padda(k), algemeene naam voor kikvorsch. Paddavissies dikkopjes, kikkervischjes. Men zegt ook parra.
Opmerking: De d gaat in 't Kaapsch dikwijls in r over. Cf. arig, ongenarig, enz. |
Paddaslachter, een stomp mes; van gelijke opvatting als 't Holl. slakkesteker, (ongeslepen) bajonet. |
Padji, en niet paadje, verkleinwoord van pad (weg). |
Padlooper, rondlooper, vagebond, een vreemde van verdacht voorkomen. |
Pakkasi, pakkage, een hoop goed(eren), of slecht, gemeen volk. |
Pal, voortdurend, aanhoudend, b.v. hij kom pal te laat. De overgang van pal (vast, onbewegelijk) tot pal in den Kaapschen zin ligt voor de hand. |
Paljás, toovenaar. Hij dra(agt) paljas; hij gaat met tooverij om. Dit woord moet van 't Fr. paillasse, hansworst of kwakzalver, afkomen. |
Palmiet, waterplant, waarvan de stengel een eetbaar merg bevat, dat een aangenamen okkernotesmaak heeft en waaraan misschien de plant haar naam dankt. Palmiet bet. in 't Holl. palmmeel of merg. |
Pampeláng, ronddraaien, den tijd verdrijven, een witvoetje zoeken, zaniken, lastig vallen. In gew. Ned. heeft pampelen den zin van frommelen, kreukelen, morsen. |
Pampelmóes, soort van bitteren lamoen. Ook door verbastering voor pomme-d'amour, appeltje der liefde, gebruikt. |
Pampoen, pompoen. |
Pampoentjies, gezwollen keelklieren. Z. kalbassies. |
Pan, door minder ontwikkelden voor pand (onderpand, waarborg) gebruikt, met meerv. panne. |
Pap, wordt als bvnw. voor zacht, fijn gebruikt. Di goed is somarso pap van di ree'n. Jij praat moet jou mond vol pap, zegt men tot iemand die onduidelijk spreekt of mompelt. Pap noemt men ook 't vleesch van een kind, dat niet stevig en vast, maar los en zacht is. |
Papkuil, soort van palmiet. |
Pappa, papa, vader. Z. mamma. |
Pappelellekoors, denkbeeldige, voorgewende ziekte van kinderen, ook wel babbiaanstuipe genoemd. Waarsch. van 't oude papelarden, huichelen (Z. Oudemans). Ook gebruikt men het schertsend van iemand die erg beeft of huivert. |
Parra, Z. paddak. |
Pars, persen, inzonderheid van 't wijnmaken gezegd. |
Parstijd, de tijd van den wijnoogst. |
Particulier, nauwgezet, ergens opgesteld zijn ('t Eng. particular), b.v. hij is ----- op sen hare. Cf. privaat. |
Partijker, eig. (een) party keeren, menigmaal, vaak. Voor 't toonloos worden van 't znw. keer Z. kweeper. Soms hoort men ook partijkers (Z. kaduuks). |
Pasganger, een rijpaard dat zijne pooten niet hoog opligt en dus een voor den rijder gemakkelijken gang heeft; ook skuiver genoemd. Pasganger komt ook bij V.D. voor als telganger, hakkenei. |
Passábel, doorwaad-, doorgaanbaar (van rivieren).
Opmerking: 't Is vreemd, dat dit woord, hoe Fr. 't ook klinkt en lijkt, niet in 't Fr. bestaat, noch, zoo ver mij bekend is, bestaan heeft. Alleen in 't Eng. heeft passable soortgelijken zin, doch 't is ondenkbaar, dat een woord als dit, waaraan men sedert de stichting der Kolonie behoefte had, eerst in later tijd aan de Eng. zou ontleend zijn. 't Schijnt dus hier gevormd te zijn. Ook de uitspraak pleit tegen Eng. afkomst. |
Pataat (men hoort ook petaat), meerv. pataats, een geliefkoosd voedsel, dat op verschillende wijzen toebereid wordt. V.D. beschrijft de pataat als een meelachtigen wortelknol van den convolvulus batatus, of de patatenwinde. Hij het van daag petaats in di kis zegt men spottend, van iemand
|
| |
| |
die voor de eerste maal een paar nieuwe stevels aanheeft, of die niet gewoon is stevels te dragen. |
Pawie-perski, een witte perzik, welker vleesch vast aan de pit groeit. In 't Fransch, waaruit dit woord afkomstig is, - oorspronkelijk kwam deze vrucht uit N. Italië, en wel uit de omstreken van Pavia - bet. pavie, een taaipit-perzik in ' t algemeen, zoowel rood als wit; hier noemt men alleen de witte soort pawie, de roode taaipit. Toch zegt men nog vaak witte pawie-perski. |
Peet, doopgetuige, wordt in den niet samengestelden vorm bijna uitsluitend gebruikt in voor den peet minder vleiende uitdrukkingen als: ga na jou ----- (of peetji). 't Woord komt door den vorm peter van 't Lat. pater spiritualis, dat geestelijken vader beteekent. |
Peits, soort van zweep, en ook slaan. Ook gew. Ned. (N. Brab.). Oorspronkelijk van 't Du. peitsch. Z. piets(i) en uitpiets. |
Pekelaar, ingezouten visch. Men onderscheidt harder-pekelaar en snoek-pekelaar. Onder de laatste soort verstaat men stukken of mooten van bedoelden visch. |
Pen komt voor in de uitdr. jy is aan di pen, dat heb je beet. |
Pêns (plat), buik, komt voor in de samenenstelling pensman (veelvraat), boekpens of katjipens, zwaarlijvig, gezet persoon. De evenmin fijne, doch zeer plastische uitdr.: jij kan 't op jou ----- skrijwe en met jou hemp afvee', wordt gebezigd van een schuld, aan welker betaling men wanhoopt. Cf. grêns. |
Penwortel, hartwortel (Eng. tap-root); de hoofdwortel van sommige boomen, die loodrecht naar beneden gaat. |
Peper-en-sout, een veldbloempje, naar de eigenaardige kleur ervan. Vergelijking minder juist. |
Peperkorrel, Boschjesman, wegens zijn eigenaardigen haarwas dus genoemd. |
Perd, paard. Ook gew. Ned. |
Perdebij of perrebij, wesp. In Z. Beveland perebi. |
Perdekooi, een soort van gras of bies, dat tot ligstrooi voor paarden gebruikt wordt. |
Perdevij'e, Z. Hottentotsvij'e. |
Perlemoen, perlemoer, of parelmoer.
Opmerking: De overgang van r tot n is wel te wijten aan het niet begrijpen van de eig. bet. (moeder der parel) en de veelvuldige oenen (lamoen, citroen, pompoen), die ieder hier kent. |
Permantig, astrant, vrijpostig, brutaal, waanwijs. Soms heeft 't nog den Ned. zin van parmantig, namelijk: - zwierig, schoon-uitgedost, statig, deftig, fier. 't Komt af van 't Spaansch paramento, tooi, dos, fraaie kleeding. |
Perski of perske, meerv. perskis, perskers of perskies, perzik. Z. op boereboontjies. Perski-oore, kleine, ineengedrongen oorschelpen (van een mensch), dus geestig genoemd naar de overeenkomst daarvan met gedroogde gesneden perziken. Cf. waa'wiel-oor. |
Pertuur of petuur, partuur, persoon die geschikt is om met een ander een paar te maken; gelijke, wederga, evenknie. |
Peseer, gepasseerd, verleden, in peseere jaar. 't Fr. passé. |
Petiek, gezin, 't heele huishouden van iemand. Verbastering van santen-boetiek (Fr. sainte boutique), dat letterlijk heiligen-winkel, heiligen- of santekraam bet., en oorspronkelijk alleen op de beelden van Roomsch-katholieke heiligen betrekking had. |
Petroon, eig. patroon, heeft niet de Ned. beteekenis van beschermheer, beschermer, heer, meester, maar wel die van een papieren of koperen met kruit en hagel of kogel gevulden koker; ook model of vorm om na te maken; 't wordt ook, zooals men ook soms in Holl. hoort, van een vreemd, zonderling, lastig of slecht mensch gebezigd. |
Peul, dop van erwten of boonen; ook peluw. Z. uitpeul. |
| |
| |
Peusel, peuteren; niet peuzelen (langzaam eten). Oudtijds bet. peuzelen ook bevoelen, betasten, doorzoeken, knijpen, plukken. |
Peuter, iemand hinderen, plagen; slaan. Den eersten zin had peuteren ook in 't oude Holl., de tweede volgde daaruit van zelf. Cf. foeter. |
Pierinki, schoteltje (Eng. saucer). Een woord van Maleische afkomst (piering). |
Piets of pietsi, een lang, dun, taai stokje om te slaan. |
Pietsnot, ook aan de Kaap bekend, een onbeduidend onnoozel mensch. Hij kijk als p-----; hij lijk net soo's di hoeners sen kos afgevat (geneem) het; 't lijk of hij ni kan pruim sê ni, zegt men mede van iemand die er onnoozel of zeer ontsteld uitziet. |
Pijpstop, dronken, zoo vol als een gestopte pijp. Z. dronk. |
Pikkewijn, pinguin, vetgans. |
Pinangbossi, Z. kinabossi. |
Pinotibossi, Z. boetebossi. |
Pisang, algemeene Kaapsche naam voor de verschillende banaansoorten. Pisangvijg, een bijzondere vijgsoort. |
Pitjies, Z. op blik. |
Pi-tjou-tjou, klanknabootsende naam voor een vogeltje, dat eenigszins op de Europeesche koolmees gelijkt. |
Plaas, plaats, boerderij. Cf. erf. |
Plaat, waterplas (Z. kolk), ook een school visch. Misschien van den zeemansterm plaat = zandbank, omdat men soms in de verte de eene moeilijk van de andere onderscheiden kan. |
Plat-annas, soort van waterkikvorsch. |
Plat-gooi, snel wegloopen, zich uit de voeten maken. Levendige voorstelling! Cf. laat glij. |
Plek, algemeen gebruikt voor plaats, te meer daar dit laatste de bijzondere beteekenis van boerderij heeft gekregen. N. Brab. (Hoeufft). |
Plesierig wordt bij 't afscheidnemen elliptisch gebruikt voor: 't was mij ----- (aangenaam), u te ontmoeten. Misschien ook overgebleven van 't Fr. au plaisir de vous revoir. 't Holl. tot 't genoegen (van u weer te zien). |
Plomp of Plom, schietlood, verbastering van 't Fr. plomb of 't Eng. plumb, welke beide lood en schiet- of paslood beteekenen. Plom stil staan: bot, of in eens stilstaan. |
Pluishoed, hooge manshoed. |
Poedel, naam, waarmee men iemand bestempelt, die zich niet schaamt, zich vóór anderen te ontblooten. |
Poedelnaakt, moedernaakt, geheel naakt. |
Poelepetaat of poelpetater, parelhoen. Z. terrentaal. |
Poelíes, Z. diener en ou' naas. |
Poeng, Z. fonk. |
Poerbasledán, tot tijdverdrijf. Verbastering van 't Fr. pour passer le temps, om den tijd door te brengen. |
Poes wordt alleen in de gemeene taal voor 't vrouwelijk schaamdeel gebruikt; doch niet, als in Ned., van of tot een kat gebezigd. Als vocatief van kat bezigt men 't Eng. kittie of 't welbekende ps'w'zw'. De pas hier aangekomen Nederlander wachte zich dus van in gezelschap een Kaapsche kat toe te spreken, zooals men zoo licht geneigd is te doen. |
Poeskop, een groote zeevisch; ook een rund zonder horens. Gew. hoort men ook: poens-, koens- en koeskop. |
Poespas, als bvnw. gebezigd voor: zeer gekneusd en verbrijzeld. 't Holl. ----- bet. dooreengekookte spijs, rommel-zoo. |
Pokkies, (koe)pokken. Ook gew. Ned. |
Polák, eig. een Pool, noemt men iemand, die een te hoogen toon aanslaat. |
Polfij, hak, hiel, achterlap van een schoen (Z. hakskeen). 't Gew. Ned. pollevij (ei), dat o.a. nog in Overijsel gebruikt wordt, leidt men af van een Spaansch woord poleni. |
Políets, geslepen, gevat, slim. Waarsch. afkomstig van 't Fr. poli, geslepen, gepolijst, welgemanierd, enz. |
Pomp heeft naast de gewone beteekenis, in streken waar men 't eig. werktuig niet kent, den zin van planken goot voor waterleiding. |
| |
| |
Pondók, kleine hut, van staken en riet of biezen gemaakt; waarsch. een verbastering van 't Indisch pandoppo, een soort van open hut. |
Ponták, donkerroode, zware wijn. Oorspronkelijk uit Frankrijk, en dus genoemd naar een plaats in't Zuiden van dat land. |
Pop, onder jongelui veel gebruikt voor meisje of beminde; ook als zoodanig in Ned. bekend. |
Poppi, suikerpopje of dot, waarmee men schreiende zuigelingen sust. Hier minder algemeen dan in Holland. Cf. dot. |
Portefesee- of portesie-deur, voudeur, vleugeldeur, dubbel-openslaande deur. Soortgelijke verminking van 't oorspronkelijke Fr. woord portebrisée (eig. gebroken deur) hoort men ook in Ned. |
Posteleintjies, scherven van gebroken postelein of aardewerk, waarmee de kinderen soms spelen. |
Pot. Aan 't bekende spreekwoord: ‘De pot verwijt den ketel, dat hij zwart is,’ heeft men hier een niet onaardige uitbreiding gegeven. Men zegt nl. di pot verwijt di ketel en di rooster lach, of ----- en hulle is albei even swart. |
Pram, vrouweborst; wordt echter hier, evenmin als in Ned., als fijn beschouwd. |
Prefester, platte uitspraak voor professor. Ook in Ned. Z. boste. |
Prejeel, prinjeel of perjeel een opgeleide druiveboom, die een soort van schermdak vormt. 't Woord is verbasterd uit prieel (tuin- of zomerhuisje), dat uit 't Fr. komt en oorspronkelijk een binnenplaats of klein weiland beteekende. Fr. préau, vroeger praël, pradel, van 't Lat. pratellum, pratum, weiland. Z. somerhuisi. |
Prent, plaat, doch ook schilderij. |
Prijs, prijzen, loven, wordt ironisch gebruikt in: ek sel ver jou -, of see'n (zegenen), d.i. ik zal je niet prijzen, je niet dankbaar zijn, enz. of met andere woorden: ik wou liever, dat je 't niet deedt. |
Privaat heeft in 't K.H. alle beteekenissen, die 't woord private in 't Eng. heeft. In 't Ned. beteekent privaat slechts geheim, afzonderlijk, terwijl particulier gebruikt wordt in den zin van: bijzonder, afzonderlijk (b.v. iemand in 't ----- spreken); eigenaardig, wonderlijk ('t Kaapsch aardig of snaaks); eigen, of de familie betreffende (b.v. iemands ----- zaken) en niet publiek of tot den staat, de stad of de gemeente behoorende. (b.v. een ----- woning). |
Probeer, probeeren, beproeven. 't Verl. deelw. hiervan is in 't K.H. ook probeer en mist, als in 't Du., 't voorvoegsel ge. De Ned. zegt geprobeerd. |
Profete. Di ou' ----- is dood, di jonge vreet brood: hij is een profeet die brood eet. |
Prop, Z. kurk. |
Pruimpi, een weinig tabak om te kauwen, maar ook (bij de Kaffers) zooveel als noodig is om een pijp te vullen. Ook stopsel genoemd. |
Punteneurig, erg op zijn eer staande, lichtgeraakt. Ook gew. Ned. Van't Fr. point d'honneur, punt van eer. |
Puts, put, teerpot. Eig. een zeemansterm, bet. leeren emmer om mee te putten. |
Puur, algemeen gebruikt voor louter, zuiver, niets dan. Oorspronkelijk 't Fr. pur, doch ook in Ned. niet onbekend. |
| |
R
Raai, tw. waarmede de spreker zijn levendige belangstelling te kennen geeft, of die van den hoorder tracht te wekken. Zooveel als raad eens! |
Rabbedoe of robbedoe, een ruw en wild mensch. Ned. robbedoes. |
Rakker, deugniet, schelm, zoowel in scherts als in ernst van of tot iemand gezegd. In 't Ned. bet. 't dievenleider, gerechtsdienaar, beulsknecht, deugniet, inzonderheid iemand, die veel en lang op straat loopt. Ook bet. 't rekel, mannetjeshond. In de 1e be- |
| |
| |
teekenis komt 't af van racken of rekken, op de pijnbank uitrekken, folteren, (cf. Eng. rack), in de 2e beteekenis hangt 't samen met 't Zweedsch racka, rondloopen, en ook met rukken en (voort) trekken. |
Ramhammel, gesneden springram (schaap). |
Ramhok, schertsend gebezigd voor een buitenkamer bij een boerenhuis, in Namaqualand, waarin de zoons des huizes slapen. Niet heel fijn! |
Ramkie, snarenspeeltuig (der Maleiers). Z. hond. |
Rappatjoepa, Jan en alle man, allerlei slag van volk. Cf. Crethi en plethi. |
Raps, schram; ook slaan, b.v. raps-om, lat-i wegspring, sla hem, dat hij wegspringt. |
Rats, vlug, gauw, handig. |
Ravier, vrij algemeene uitspraak van rivier. |
Rech maak, in orde brengen. Ook gebruikt men rech, in navolging van 't Eng., in de uitdr.: ik is rech, voor: ik heb gelijk. |
Rechte (bijw. van graad), zeer. N.B. De slot-e van dit woord schijnt nog een overgebleven oude adverbiale e te zijn. |
Rechtig, zeker, gewis, werkelijk, in ernst. Z. rê-rég. |
Rechuit, recht-uit, eig. een bijw., wordt ook als bvnw. gebezigd, b.v. 'n rech-uit paal. |
Ree'nrig, regenachtig. Z. dooierig. |
Ree'npaddakki, soort van kikvorsch, die zich vooral na den regen vertoont. |
Rekker, elastiek. Gron. rek. |
Rekkertji, klein werktuig (catapult), waarmee jongens spelen en dikwijls veel kwaad uitrichten, vooral onder de kleinere vogels, die hier noode gemist kunnen worden. |
Rem, remtoestel, en als ww. remmen; ook fig. voor belemmeren, tegenhouden, enz. Van een paard, dat bij 't afgaan eener steilte een voertuig tegenhoudt, zegt men ook: hij rem fluks. Z. breek. |
Remhoogte, een steile plaats op een weg, waar men niet zonder remmen af kan rijden. |
Renons, afkeer, afschuw, b.v. Ek het heeltemaal di ----- an hom. V.D. geeft ook: hij is mij een renonce in dezelfde beteekenis. Van 't Fr. renoncer, verzaken, verloochenen. |
Renoster, rhinoceros. Reeds bij Nieuhof komt de vorm rinoster voor. Cf. boste. |
Renosterbossi, wilde heester of struik, geliefkoosd voedsel van het vee. |
Rê-rég of rerrig, eig. recht-recht, 't zelfde als rechtig. |
Reun, ruin (gesneden hengst) en reu of rekel (mannetjeshond). Door klankverwarring is dus uit twee woorden (ruin en reu) één gemengde vorm ontstaan. (Z. Opmerking op ui). 't Meerv. reuns herinnert aan 't bet. ruins. |
Reu'ns, eig. ruggens, ruggelings, of achterover. Cf. ru'ns. |
Riem. Di ----- afruk, of skeur (aan trekossen ontleend), sterven (cf. blus). Di ----- afsnij, op den loop gaan. Onder di ----- krij, iemand afranselen. |
Riemlander of Riemventer, bijnaam van den Transvaler, dien men ook wel schertsend Vaalpens, Blikoor en Woltoon (van 't intrappen van wol in balen) noemt. Zoo noemt men ook schertsend de bewoners van Zwartland Sandtrappers en die van de Piquetbergervlakte Vlakbabbiane. |
Riewaas-riewaas, bijkomende zaken, buitenkansjes. |
Rif, lange, lage rotsbank, waaronder zich een wateraar bevindt. |
Riffel, richel, lijst, bovenste rand, lange strook hout om iets op te zetten. Voor f = ch zie saf. Ook 't waggelen, niet vast staan van een tol heet riffel. |
Rijk. Deze uitgang, die vol van bet. en dient om bvnw. te vormen, zooals: genaderijk, liefderijk, houtrijk, enz. behoort niet als ruk of rek te worden uitgesproken, zooals door sommige redenaars geschiedt; omdat dit 1e onwelluidend is en 2e dezen veel- |
| |
| |
beteekenenden uitgang zijn kracht doet verliezen. |
Rijsbrênsi, gele rijst, met de een of andere kleurstof (borrie, enz.) dus gekleurd. |
Rinkhals, vergiftige slang, ook bakkopslang geheeten wegens haar vermogen, in toorn den kop breed uit te zetten. |
Rinkink of rekink, tieren, schreeuwend rondloopen; ook veel, vooral 's avonds, uitloopen. |
Rispers of ruspers, een zekere soort van rupsen. De overige soorten heeten wurms. (Cf. 't N. Brab. gewörmt, vliegende insekten. O.V., I, 4). Z. gespers. |
Rissies, eig. ristjes, Spaansche peper. |
Robbedoe, Z. rabbedoe. |
Roef, dakvormige bovenkant van een muur. Dit woord behoeft niet van 't Eng. af te komen; want reeds in 't Oud-Holl. bet. roef overdekking, zoldering, en nog wordt 't van een overdekte plaats in een schuit en van 't schuin toeloopend deksel op een doodkist gebruikt. |
Roei, staart van een komeet. Bij Hooft komt roede in gelijken zin voor. N.B. De roede is steeds als 't symbool der gerechtigheid beschouwd geworden, en de kometen werden vroeger (en ook nog wel in onzen tijd) als voorteekenen van naderende onheilen aangezien, tot tuchtiging van 't menschdom. |
Roeier, door velen verkeerdelijk voor roeiriem, roeispaan gebruikt. Roeier heet de man die roeit. Oudtijds gebruikte men echter roeder voor riem, en in 't Duitsch is dit nog het geval. |
Roep, bet. niet alleen de stem verheffen, maar ook (vooral bij kleurlingen) noemen; b.v. hulle roep hom ou'baas, men noemt hem ou'baas. |
Roes, roest, ziekte in 't koren en andere gewassen, huidziekte. Z. spanjool. |
Rofkas, ruw pleisteren, 't Eng. to rough cast. Daar deze wijze van pleisteren aan den muur eenigszins 't uiterlijk van een zwaluwnest geeft, zou men het zwaluwnesten kunnen noemen. |
Rog, rogge, hier alleen tot paardevoeder gebruikt. |
Rolletji, klosje (garen, enz.). Cf. Eng. reel. |
Rondábel of rondawel, (Kaffer) hut, die eerst een paar voet in 't rond loodrecht wordt opgetrokken en dan met een schuin oploopend dak gedekt. Cf. hartebeeshut. |
Rooibaaitji, Eng. soldaat (naar zijn uniform). Ook een groote, roode sprinkhaan. |
Rooibekki, een klein, lief vogeltje van 't vinkengeslacht. |
Rooilood, Z. witlood. |
Rooinaat, verachtelijk voor Engelschman gebezigd. |
Rooinek, als boven. De minder vriendschappelijke gezindheid van velen jegens de Engelschen doet heel wat op rekening van dezen schrijven, waaraan zij waarsch. nooit de minste schuld gehad hebben. Zoo hoort men dikwijls: Van di Rooinek in di land gekom het, het ons al di siektes (in aardappelen, koren, vruchtboomen, enz.) gekrij, enz. |
Rooitaal, de Eng. taal. Di ----- gooi, of slaan = Eng. spreken. |
Rooihond, roode hond, soort van huiduitslag. |
Rooman, roode zeevisch, of dito spin. N.B. Voor román (verdicht verhaal) kent de massa - voor zoover die leest - slechts 't Eng. woord novel. |
Rooms, Roomsch, noemt men schertsend een paard dat struikelt. Ook zegt men daarvoor soms: hij tel half-kroon op. |
Rottang, rotting, stok, eig. de welbekende taaie en sterke rietsoort uit Indië. De K.H. vorm van dit woord stemt overeen met 't Javaansche rottang, dat op zijn beurt, zoowel als 't Eng. rattan en 't Fr. rotin van 't Mal. rotan afkomt. |
Rousoolvelskoen, een veldschoen, waarvan de zool uit onbereid rauw leder gemaakt is, waarop men de haren laat blijven. |
| |
| |
Rǔ'e, rǔ'ens of reus, meerv. van rug; 't eerste van rug in den eig. zin, en de twee andere van rug, een verhevenheid van den aardbodem, die zich in de lengte uitstrekt, een lange lage heuvel of heuvelreeks. |
Ruggi of ruchi, verkleinvorm van rug in de laatste beteekenis. |
Ruil, iets voor wat anders in de plaats nemen of krijgen. Dit woord wordt in 't gebruik streng onderscheiden van verruil: iets voor wat anders in de plaats geven. |
Rukki, kleine ruk; oogenblik, korte tijdruimte. |
Runnek, hinneken (van 't paard). |
Rusland of ou'land, braakland, land dat men eenigen tijd laat rusten. Cf. braakland. |
| |
S
Opmerking: Daar het K.H. geen onderscheid tusschen s en z maakt, vooral als beginletters, komen ook die woorden, welke eig. met een z behoorden geschreven te worden, onder dit hoofd voor. Deze scherpe uitspraak heeft 't K.H. waarsch. ook aan den invloed van 't Amst. te danken. Opmerkelijk is 't ook, dat vele redenaars, die moeite doen om de z zuiver uit te spreken, tot 't andere uiterste vervallen en dezen klank te breed maken, door bij 't uitspreken daarvan den adem te lang tegen te houden, in plaats van dien na een zeer korten druk onmiddellijk te laten ontsnappen. Ook bestaat er een neiging, de sch in 't midden van een woord als z uit te spreken, b.v. menze.
Saaierig, ruw op 't gevoel (van geweven stof). Cf. dooierig. |
Saalboom, zadelboom of zadelboog. Saalboom (of saalkop) stoot (of steek), zegt men spottend van een rijder, die zijn paard laat draven. De Afr. laat zijn paard meestal galoppeeren of trippelen. |
Saam wordt gew. ter versterking van 't begrip met achter 't door dit woord bepaalde znw. gevoegd, b.v. hij het met di trein saam gekom: hij het hom met di mes saam gesnij. |
Saf, gew. voor zacht. Oud-Holl. saft, o.a. ook in Hooft's Warenar. N. Brab. zoft, O.V., I, 4. |
Sags, zachts, lichtelijk, ten minste. |
Sak, zakken, dalen, slinken. Dit laatste woord kent men zelfs niet. Ook van een gezwel zegt men, dat 't sak, niet dat 't slinkt. |
Sak, tw. dat men onder jonge menschen iemand toeroept, die een bok geschoten, of een langen neus gekregen heeft. 't Heeft denzelfden zin als 't Holl. den zak krijgen. |
Sambál, fijn gesneden uien, kweeperen, komkommers, enz. met azijn toebereid, als toespijs bij vleesch gebruikt. Sambal is 't Maleisch voor salade, of geurig, gekruid voedsel. |
Sambalbroek, schertsend gezegd van de wijde broek der Maleiers. |
Sambók of, verkort, smok, soort van karwats, bestaande uit een langen dunnen reep van de huid van een zeekoe (rivierpaard); ook aapstert genoemd. Om de achterossen van een span aan te sporen, bezigt men den achteros- of handsambok. In 't Maleisch bet. tsjaboek zweep en in 't Perzisch is tsjoembah, of tsjambah, staf of geesel. |
Sambreero, groote strooien hoed. Dit en de twee volgende woorden zijn uit 't Portugeesch afkomstig. Sombrêyro bet. iets dat schaduw geeft. |
Sambriel, regenscherm, paraplu. |
Sambrieltji, zonnescherm, parasol. |
Sand, Z. grond. |
Sankrietji, sekreet, geheim gemak, waarvoor thans velen den Eng. naam (water) closet gebruiken. |
Saráni, christen-kleurling. |
Sarel of Saarl, bastaard-uitspraak voor 't Fr. Charles, 't Holl. Karel. |
Saroet of seroet, sigaar; eig. een bijzonder fijne manilla-sigaar. Eng. cheroot. |
Saus, algemeene naam voor elk krachtig vleeschnat, toebereid of gekruid nat, om bij de spijzen gegeten te worden. Jus, jeu, doop en stip zijn
|
| |
| |
onbekend. Di kool is di ----- ni werd, gewijzigde en juister uitdrukking voor 't Ned.: 't sop is de kool niet waard. |
Sauspot, sausterrine. Een sauskom met tuit heet eenvoudig bekertji. |
See-al, slecht. |
Seekoegat of -kolk, diepe plaats in een rivier waar de zeekoeien (nijlpaarden) zich ophouden of vroeger ophielden. Dat de zeekoeien reeds in vele streken voor altijd uitgeroeid en dus niet meer bekend zijn, bewijst de bastaard-uitspraak seekelgat. |
See'n, zegen, ook in den zin van net. |
Seenens, algemeene uitspraak voor zenuwen. Gew. Holl. zening. |
Seepsous of sweepsous, een pak slaag of ransel. |
Seer, pijn ('t welk weinig gebruikt wordt). Seer krij en seer maak = bezeeren (intransitief en transitief). |
Seil heeft naast de gewone beteekenis van zeilen ook nog die van keilen, d.i. een plat voorwerp zoodanig op de oppervlakte van 't water werpen, dat 't verscheiden malen opspringt. In sommige streken van Ned. heet dit ook: plisje-plasje gooien, kiskassen of stipstappen (V.D.). |
Seilgare, dun touw in 't algemeen. |
Sel of self, zelf. Zoo ook sels = zelfs. Deze laatste vorm komt reeds in 't Oud-Holl. voor. |
Sen, se, sijn, sij, gewijzigde vormen van 't bezittelijk voornw. zijn. Z. op landse. |
Sénnewitjies, dunne boterhammetjes (Eng. sandwiches). |
Sêns of sengs, zeis. Oudtijds zei men sen of sende, en 't Du. is nog sense. Z. grêns. |
Serp, wollen dasje, cachenez, bouffante. Door 't Holl. sjerp (Fr. écharpe, Eng. scarf), dat waarsch. van 't Angelsaksisch scearf, een stuk, en verder van scyran (scheiden, scheuren) afkomt. |
Serwetji, servet, mond- of vingerdoek. De verkleinvorm van dit woord wordt terecht gebruikt, omdat deze soort van doeken hier zeer klein is. Eigenaardig is de uitdr. Serwetji, dek tafel! Ons liewe heertji, geef kos! Van iemand gebezigd, die te lui is om te werken, of die van 't heden geniet zonder zich om de toekomst te bekommeren. Ook zegt men 't van een paar, dat gaat trouwen, zonder goede uitzichten op een vast bestaan te hebben. |
Serwiesewasies, wissewasjes, beuzelingen, nietigheden. Dit woord hangt waarsch. evenals 't Eng. wishy-washy, met wisschen, wasschen, samen en bet. dus zooveel als een oude waschlap of zoo iets; bijgevolg iets van geringe waarde. |
Set, stel van bij elkaar behoorende voorwerpen (Eng. set). |
Set, zetten, en ook verkeerdelijk voor leggen gebruikt, b.v.: ik het di papier in mij boek(in) geset. Set-set loop, bij kleine eindjes voortgaan, of niet geregeld doorloopen, maar telkens gaan zitten. Cf. bietji-bietji. |
Settelaar, Engelschman, die zich in de Oost. prov. heeft neergezet, of zijn nakomelingen. Ook scheldnaam voor een landlooper. Eng. settler. |
Seur, door de kleurlingen nog vaak van en tot hun heer (den boer) gebruikt. Ook onderscheiden zij ou-seur (den vader) en klein-seur (den oudsten zoon), gelijk zij ou-baas en klein-baas onderscheiden. Van 't Fr. sieur, seigneur, Lat. senior, een oud man. In Hooft's tijd gebruikte men het ook in Ned. |
Seuwe, zeven. Z. deur. |
Sie, tw. op 't eind van een zin gebezigd, met de beteekenis van: zie-je-wel? |
Siekerig ziekelijk, hangerig, niet geheel wèl. Cf. dooierig. |
Sieling, 't Eng. shilling, een munt. |
Sies, tw. van afkeuring, afschuw, verfoeiing. 't Hott. tw. si heeft gelijken zin. |
Sif, een albaster als een zeef (?) doen ronddraaien. Van een paard gebezigd bet. het pasganger. |
Sijboord, schenktafel, tafelkast, buffet; 't Eng. sideboard. |
| |
| |
Sijfer, sijperen, sijpelen, onmerkbaar doortrekken van vochten. |
Sijn, Z. se en landse. |
Sikkelnek, Z. knipmes. |
Sis, sits, soort van gedrukt katoen. |
Sit, Z. op dood. Hij het er nog ni voor gesit ni, hij heeft er nog niet over nagedacht. Een karakteristieke uitdr., die bewijst, dat ingespannen denken hier geen alledaagsche zaak is. |
Sjambok, Z. sambok. |
Skaal, schaal; hier alleen bekend als naam voor de eerste en de laatste plank, die men uit een ruwen balk of boom zaagt. Ook Ned. Z. skottel. |
Skaam, schaamachtig, beschaamd, verlegen. Ik is skaam: ik ben beschaamd. |
Skaapsteker, soort van giftige slang. |
Skaars, nauwelijks, ternauwernood; weinig, zeldzaam. In den eersten zin is 't in N. Brab. algemeen. |
Skade, schaduw. Evenals bij Kiliaan de vorm schaede naast schaeduwe voorkomt, zoo hoort men hier nog vaak naast 't genoemde woord: |
Skaduwee. Voor de lange slot-e cf. weduwee. |
Skai, stelen; waarsch. een afgesleten vorm van schaden, benadeelen. |
Skamerig, schaamachtig, bedeesd, verlegen. Cf. dooierig. |
Skawachter, schaapwachter, herder. |
Skawachtertji, een vogeltje. In Zeeland heeft men op gelijke wijs een pêrdenwachtertje. |
Skeef-kijk bet. verwonderd, vreemd opzien; niet iemand verstoord of boos aanzien, als in 't Ned. |
Skeen, scheen. Z. op horing. |
Skeer, scheren. |
Skêêr, schaar. |
Skelm, als znw. en bvnw., in ernst en scherts (b.v. van een lief kind) gebruikt. Hij is skelm: hij heeft streken (ook van een paard). |
Skemp, iemand steken onder water geven. 't Ned. schempen of schimpen bet. hoonen en schelden. |
Skenkbord, schenk-, thee- of koffieblad. |
Skep, scheppen; wordt ook voor te veel drinken gebruikt. |
Skepsel, schepsel; ook verachtelijk voor kleurlingen gebruikt.
Opmerking: Waar de gevoelens uit den slaventijd nog niet geweken zijn, maakt men nog onderscheid tusschen mênse (blanken) en skepsels (kleurlingen). |
Skerpioen, schorpioen. |
Skeur, scheuren. Di velskoen -----: zich snel uit de voeten maken. Ook hoort men: hij het di akker (of veld) laat skeur. |
Skier zegt men van een stuk hout, welks vezels of draden dwars loopen, en dat dus bros en licht breekbaar is. Kiliaan geeft schier als splinter, brokkel hout. |
Skietertji, catapult. Z. rekkertji. |
Skietroer noemt de Afr. zijn eigen (privaat) jachtgeweer. |
Skijfi, schijfje; ook van een partje van een lamoen gezegd. Z. suurtji. |
Skilder, schilder, algemeen voor verver gebruikt. |
Skilderos, een os van gespikkelde kleur. |
Skildvel, verdedigingswapen der Kaffers. |
Skinder, kwaadspreken, vernielen, verknoeien. Verwant aan schenden, schande, schade. Oudtijds gebruikte men ook schinden en schinderen; doch dit laatste in een anderen zin. |
Skobbes of skowwes, schubben, schobben van een visch, enz. Cf. mof. |
Skoenlapper, de eenig gebruikelijke naam voor vlinder, kapel. In Ned. is 't de naam van een bijzondere soort. Men hoort ook skoerlapper. |
Skoeriekel, doorhalen, afranselen. Du. schuhriegeln. |
Skof, schoft, gedeelte van een werkdag; verder bet. 't zooveel tijd of zoo veel afstands als trekossen op tocht zonder uitspannen gaan kunnen (± 2 uur), en ook een afgemerkt deel van een te ploegen land. Schoft komt van schooven, causatief van schuiven, verschuiven, uitstellen, voor een tijd ophouden met werken. N.Z., V, I. |
Skoolkaffer, een Kaffer, die op de een of andere zendingsstatie eenig onder- |
| |
| |
richt heeft genoten en huis- en tuinwerk heeft leeren verrichten. Zulk een Kaffer noemt men ook oorlam (voce). |
Skoon, rein, zuiver, geheel, glad; maar niet: mooi, prachtig, als in 't Ned. |
Skoorsteen, Z. koorsteen. |
Skoot, schot. Ook bij Vondel en P.K. komt schoot voor schot voor. Met di eerste -----, met den eersten keer (iets raken, bereiken, enz.). Z. slag. In plaats van skoot hoort men soms skort. |
Skoppelemaai, skoppermaai of -maaier, schommel. Oudtijds zei men ook in Ned. schoppen of schoppelen (Kiliaan). Gewest. (in 't Gooi) wordt schoppen ook nog gebruikt. Maai kan samenhangen met zich vermeien = verlustigen. Z. swaai. |
Skorrimorri, schorremorrie, rommelzoo, samenraapsel, gepeupel. In 't Ned. is dit woord steeds een verzamelwoord, doch hier wordt 't ook van één persoon in den zin van schobbejak, schooier, deugniet, gebruikt. |
Skottel, schotel en schaal. 't Laatste heeft hier alleen de bet. onder skaal genoemd. Gew. Ned. (Geld., N. Brab. e.a.). |
Skottelgoed, de gezamenlijke schotels, schalen en borden. Z. tafelgenees en theegoed. Gron. (?) |
Skout, gevangenbewaarder, cipier. Oudtijds was skout: baljuw, commissaris van politie, enz. |
Skramps, bijw., rakelings of ook: bijna raak. Van schrammen: licht wonden of de huid openrijten. |
Skraps of skrappies, hetzelfde als krap, nauwelijks, pas, niet ruim. |
Skree of skreef, schreeuwen, schreien. Amst. schreven, O.V. II., 2. |
Skrik, Iemand ----- maak, doen schrikken; sen lewe ----- maak, zich bedrinken. |
Skrikkeljaar. Hij gaat alle ----- kerk toe, komt uiterst zelden ter kerk. |
Skrijw(e), schrijven. |
Skub-akkerdis, geschubde hagedis. |
Skuifi, 't zelfde als skijfi of huisi. |
Skuinsoor, een oude ooi, niet meer ter voortteling geschikt, waaraan 't eene oor schuins wordt afgesneden ten teeken, dat zij voor den slachter bestemd is. Fig. gezegd van een oude vrijster, van welke men ook wel schertsend zegt, dat zij op stoppels is (zooals slachtvee op afgemaaide korenvelden), of dat zij krappe (krabben) of bokke (geiten) moet oppas. N.B. al deze uitdr. zijn negatieve bewijzen voor 't hooge denkbeeld, dat men hier omtrent 't gehuwde leven koestert.
Opmerking: Ter nadere bevestiging van 't vroeger gezegde (Z. bandom, dreshoring, droog-mij-keel-bessi, e.a.) volge hier een reeks van namen voor de verschillende merkteekens aan de ooren van schapen: - dowwelsteen, gaatji, halfmaantji, jukskeekerf, leli, slippi, sneetji, stompoor, swaa'lstert, (zwaluwstaart), winkelhaak, e.m.a. |
Skuiwer, werktuig om uitgedorscht koren op een hoop te schuiven, of wijnvaten schoon te schrappen. Z. pasganger. |
Skuld, schuld, en schuldig zijn (van 't Du. schulden). |
Skulpadji, schildpadje, ook onze-lieve-heers-beestje of zonnekever. Een niet onjuiste, doch vrij wat minder dichterlijke benaming dan de Ned. |
Skulpadtrek, Z. kat-trek. |
Skurwejantji, een soort van geschubde hagedis. |
Slaa', slaag (krijgen). |
Slaapkapawer, papaver of slaapbol. De verandering van p in k is waarsch. te danken aan de zucht tot dissimilatie en aan den invloed van 't meer bekende woord kapater. |
Slag heeft naast den eig. zin ook dien van 't Oud-Holl. slag = maal, keer. Een ----- om di arm hou heeft alleen de ongunstige beteekenis van: draaien, niet voor de volle waarheid uitkomen. |
Slagijster, slag, val, sprenkel, om ongedierte of wild te vangen. In di ----- kom, er tegen aanloopen, straf krijgen. Cf. stel. |
| |
| |
Slamaier, Maleier, Mohammedaan. 't Woord moet ontstaan zijn uit een verwarring van Islam (leer van Mohammed) met Maleier, den naam van een menschenras in O. Indië, waarvan een aantal vroeger hier als slaven zijn ingevoerd, wier nakomelingen nog een afzonderlijke sekte vormen en zich in vele opzichten van andere kleurlingen onderscheiden. |
Slams, Islamsch, Mohammedaansch. |
Slang. Was 't 'n ----- (of wolf) gewees, dan had hij jou al gebijt bet.: je brandt je (fig.), je bent er dicht bij, je hebt 't bijna geraden, of gevonden. |
Slangkos, paddestoel, duivelsbrood. |
Slap. Toe nou, ou' kerels, moet toch nou ni lat slap kom ni, eene uitdr. ontleend aan het trektouw van den ossenwagen, bet.: Houdt vol, kerels! laat den moed niet zakken. |
Slawetijse, eig. slaventijd-zijn, d.i. uit den slaventijd, in den Ned. zin van: ouderwetsch of verouderden begrippen en zeden toegedaan. |
Slech, slecht, niet bekwaam tot iets; b.v. loop! jij is al te slech! = neen, dat kan jij niet doen (schertsend of in ernst); iemand slech sê, een zeer ongunstig oordeel over iemand uitspreken. Ook stink sê. Iemand slech maak: belasteren. Bij Hooft (Warenar) heeft slegh den zin van onnoozel. |
Slim, verstandig, vlug van begrip, schrander, listig; doch niet kwaad, boos, erg gevaarlijk ziek, als in Ned. Slim as vossi, zoo slim als een vos. |
Slinger-om-di-smoel, een soort van pap, meelspijs. Slinger-om-de-snoet is in Holl. ook bekend. |
Slip, eig. hoek, uiteinde, pand van een kleed, wordt verkeerdelijk gebruikt voor split (spleet, opening). |
Slipper, 't Eng. woord voor pantoffel, huisschoen. |
Sloer, sleuren, lang ophouden, lang duren, geen voortgang hebben. Verwant aan slieren, sluren, Eng. to slur. Bij Hooft, Bredero en tijdgenooten komt dit woord dikwijls voor, ook thans nog in 't Geldersch, doch in 't hedendaagsch Ned. heeft 't een anderen zin. |
Sloffi, slof, oude veldschoen. Meerv. sloffies of slowwes. Z. skof. |
Sloof wordt soms voor slof: vuil, slordig mensch, gebruikt. Als sukkelaarster, oude vrouw, of als voorschoot kent men 't niet. |
Slootji, ondiepe greppel, goot, waardoor men water uit de rivier naar akkers en tuinen of langs de straten van een dorp leidt. |
Slopemmer, vuilwateremmer. Eng. = vuil water. |
Sluk, slok. Dit skeel wel 'n ----- op 'n bottel: dit maakt een groot onderscheid. |
Smaak. Dit smaak mij zegt men gew. voor: 't schijnt mij. |
Smeergoed, smeersel; kruidenierswaren. |
Smeerlap, scheldnaam, als in Ned., maar vooral van een dronkaard gezegd. Smeerlapvij'e, schertsend voor Smyrnavijgen. |
Smeertouw, als boven. |
Smeerwinkel, kruidenierswinkel, komenij. |
Smoel. Smoel op iets hê, ergens op belust zijn. Minder fijn! |
Smoor, smoren, verstikken; stoven. Smoorvlees, gestoofd vleesch. Smoor zegt men ook van een vuur dat niet doorbrandt, in plaats van 't Ned. smeulen. |
Smous, een te voet, te paard of per kar rondtrekkende Jood, die zijn waren rondvent. In Ned. is smous een scheldnaam voor de Joden in 't algemeen. 't Woord is een verbastering van Mozes en ontstaan uit de wijze waarop de Joden in Ned. zelf dien naam uitspreken. Terwen. |
Smous, verkoopen, verschacheren, afdingen. |
Smousevrachi, een wagenvracht uit allerlei produkten of voorwerpen bestaande; ook sneesvrachi genoemd. |
Snaaks, grappig; maar ook en voornamelijk: vreemd, zonderling. |
Snaar (ou' -----), een zonderling mensch; ou'snare, oude menschen; snaartjies, streken, nukken. Met -----
|
| |
| |
en stramboel, te voet. Het woord snaar komt, zoover mij bekend is, nergens in Ned. in een der genoemde beteekenissen voor. |
Snees, Sineesch of Chineesch, komt voor in sneesvark en sneesvrachi (smousevrachi). |
Sneuw, sneeuw. Z. Kapok. Amst. snu. O.V., II, 2. |
Snijsel, een soort van eigengemaakte vermicelli. |
Snoek, een zeevisch, eenigszins op den Europ. zoetwater-snoek gelijkende. Deze visch wordt zoowel versch als gezouten en gedroogd gegeten en vooral in de beide laatste vormen veelvuldig tot voeding van 't werkvolk bij boeren gebruikt. |
Snoep, snoeperig, verzot op zoetigheid, enz.; ook heeft het de beteekenis van boch (voce). |
Snuiterijen, snuisterijen, kleinigheden. |
Soe, tw. bij overmaat van warmte; soe-ba, dito van koude. 't N. Brab. soeg heeft gelijke beteekenis. |
Soebat, vleiend en aanhoudend om iets vragen, smeeken. Ook in Ned. bekend. |
Soel, donkerkleurig, van gemengd bloed (cf. blas). Kan dit woord verwant zijn aan 't Fr. souiller, bezoedelen? |
Soesáti, stukjes vleesch aan houten pennen geregen en met de noodige specerijen, enz. toebereid. Volgens sommigen van 't Maleisch soesatoe, bijeen, dus zooveel als mengelmoes. |
Soetjies, zoetjes, langzaam, stadig. ----- oo'r di klippe! (aan den wagen ontleend): Zacht wat, leg 't zachtjes aan, overdrijf of lieg zoo niet! |
Soetmelk, zoete melk. |
Soetoli, sla- of olijfolie. |
Soetskeel, loensch, een weinig scheel; ook wel volslagen scheel, waarvoor men echter gemeenlijk: hij (sij), kijk deur mekaar zegt. |
Soetsuurdeeg, een eigengemaakte soort van gest, die niet, als 't gewone zuurdeeg, een zuren smaak aan 't brood geeft. De gest is hier geheel onbekend. |
Soldaat, mv. soldate, of ook soldade. |
Solder, ruimte onder 't dak van een gebouw; maar ook tweede verdieping van een woonhuis. In dezen zin ook in Gron. gebruikt. |
Somerhuis, tuinhuis, priëel. Z. prinjeel. |
Somerso, zoo-maar-zoo, redelijk, tusschen goed en kwaad; zonder opzet of reden. |
Sondenaar, soms voor zondaar gebezigd. |
Son-onder, zonsondergang. Ons het daar gekom met een half uur son, wij zijn daar een half uur vóór zonsondergang aangekomen. De zon noemt men soms niet onaardig, maar wat lang: di-arm-mens-sij-kombers. |
Son-op, zonsopgang. |
Soo of so, zoo. So-een, zoo een, zoo'n, zulk een.
Opmerking: 't Is vreemd, dat de Afr., die zooveel verkort en vereen-voudigd heeft, een hiatus als so-een verdragen kan. Is daar in di Hollans so een woord as soopi? is een Eng. idioom voor: Bestaat er in 't Holl. een woord soopi? |
Soopi, eig. zoopje, heeft niet den zin van 't Holl. teugje, slokje, maar bet. de een of andere likeur, die de vrouwen der wijnboeren gewoonlijk zelf maken, en waarvan men gemeenlijk na den maaltijd een glaasje drinkt. |
Soo's, verkorting van zooals. |
Sop, de Oud-Holl. naam voor soep. Huygens spreekt in zijn bekend puntdicht van vleessop. Nog gew. Ned. |
Sout aan tafel aan te bieden beschouwt men als een beleediging; die te veel zout gebruikt, heet verliefd; zout te morsen geldt voor een slecht teeken. |
Soutriem, Z. lunsriem. |
Spaander. Laat sp -----, zich snel uit de voeten maken, vluchten, zoodat de spaanders er als 't ware afvliegen. Cf. skeur. |
Spaansbok, Z. kattrek. |
Spaansspek, muskusmeloen. Meerv. -----spekke. Reeds P.K. spreekt van de Spaansche meloenen (Melo Hispanicus) en zegt ervan: ‘Zij aarden
|
| |
| |
hier zoo wel als in Spanje zelf, en worden hier doorgaans Spaansch Spek genaamt.’ Dit gewas schijnt dus den Nederlanders 't eerst door de Spanjaarden bekend te zijn geworden, en dankt waarsch zijn naam òf aan den haat, dien de Ned. destijds den Spanjaarden toedroegen (spek was oudtijds een schimpnaam der laatsten - Oudemans) òf, minder waarsch., aan 't eenigszins spekachtig vleesch der vrucht. |
Spaansvlieg, Spaansche vlieg, een welbekende groene kever. |
Spaci, algemeen gebruikt voor ruimte. 't Woord spatie of spacie is reeds vroeg uit 't Fr. in 't Ned. overgegaan. |
Span, vier of meer voorgespannen dieren. Twee noemt men steeds een paar en nooit een span, zooals in Ned. |
Spanjáárd heeft hier verkeerdelijk steeds den klemtoon op de laatste lettergreep; misschien door Fr. invloed. |
Spanjóól, roes, vuilsiekte of Spaanse pokke, Spaansche pokken, venusziekte. |
Spar, lange dunne paal, sliet (in den algemeensten zin). |
Spat. Di spat neem, wegloopen. De spat zetten en spatten = vluchten, vindt men ook in 't Oud-Holl. |
Spek, Z. op lieg. |
Sperwel, sperwer, soort van valk. Ook in Holl. hoort men, meen ik, de dissimileerende l voor r. |
Speultjies, gekheid, scherts; ook moeielijkheden. Ver 'n speultji: voor de grap, voor de aardigheid. |
Spiets, grap; als ww.: iemand voor den gek houden. Misschien van 't Eng. speech (toespraak). |
Spinrak, spinrag.
Opmerking: Daar de spraakmakende gemeente 't woord rag (verwant aan 't Du. ragen = strekken, enz.) niet meer verstaat, zoekt zij weer zin in 't woord te brengen door er rak van te maken. Cf. blaasbalk. |
Spoch, pochen. Op de Veluwe en in N. Brab. is spochten = pochen (N.Z., IV, 4. - O.V., I, 4). In Holl. bet. spoch eig. spuug of spuw. In 't Ned. zegt men pochen op iets, hier spoch met iets. |
Spot. Jij is ver -----, je spreekt of doet dwaas. |
Spreuki, sprookje, vertelseltje, iets dat slechts verzonnen is. |
Spreuw, spreeuw, meerv. spreuws. Cf. leuw en sneuw. |
Sprinkhaanvoo'l, die in den Vrijstaat en de Transvaal gevonden wordt, is naar alle beschrijving de Ned. ooievaar of Eng. stork. Er is ook een kleine sprinkhaanvoo'l. |
Spruit, beek, een van de vele stroompjes die een rivier helpen vormen. |
Spul (eig. spel), een slechte zaak. In gew. Ned. heeft 't ongeveer denzelfden zin. |
Staan wordt als hulpww. van duur gebruikt, zelfs daar waar de oorspronkelijke beteekenis in lijnrechte tegenspraak is met den zin: Hij het di heele morre staan rondloop. Hoe kan ik dan hier bij jou staan sit (terwijl ik b.v. zelf druk werk heb)? - staan-sit-sit, herhaaldelijk gaan zitten. |
Staanplek, plaats waar rij- of trekdieren stilhouden. Van di ----- af, onmiddellijk, van 't eerste oogenblik af. |
Staan-staan heeft gelijke beteekenis als set-set. |
Staatmaker, een persoon of dier, waarop men rekenen kan. |
Stadig, Z. op soetjies. |
Stalperd, stalpaard, een kostbaar rij- of trekpaard, in tegenstelling van een veldperd, dat minder zorgvuldig verpleegd wordt. |
Stamblok, stampblok, waarin koren, mielies, enz. gestampt worden. De scherpe p is hier tusschen de zachte m en b versmolten. |
Stamp, stooten, in elken zin. Een zeeterm. Hij het sij kop gestamp bet. eenvoudig: hij heeft zijn hoofd gestooten, en niet, zooals 't den Ned. in 't oor klinkt, hij heeft zijn hoofd fijn gemaakt. |
Standertji (ook met aa), azijnstelletje. |
Stasi, spoorwegstation of zendingspost. |
| |
| |
Steek. In di werk steek, iemand aan 't werk zetten. Z. dop. |
Steeks, steeksch, steeg, koppig; van een paard gezegd dat niet trekken wil. Steeksch, dat V.D. niet, doch Kramer wel noemt, schijnt afgeleid van steeg, en dit is samengetrokken uit stedig (stadig), dat bestendig, onveranderlijk, onverzettelijk beteekent. Ook verwant aan steeds. |
Steg, smalle brug. 't Holl. steg bet. vonder, losse plank. |
Steggi of stechi, stekje, afgesneden loot tot verdere voortplanting. |
Steil heeft naast de gewone beteekenissen nog die van stug, stijf, recht (van het haar). Z. Kroeshaarmens. |
Stei'r, steigeren, waggelen, slingeren (van een dronkaard). |
Stel. Voor di ----- kom, in moeielijkheid geraken, vastloopen. Afgeleid van 't gebruik om wild gedierte te dooden door een geladen geweer zoodanig te stellen, dat 't dier, bij 't aanroeren van 't aas, zelf 't schot doet afgaan. |
Stellasi, toestel, waarop men vruchten droogt. |
Stellenbossche rij noemt men schertsend een aantal personen, die al voort-wandelende een rij vormen, welke geheel of gedeeltelijk de gansche breedte van de straat inneemt. Deze uitdr. is, naar men mij verzekert, door heel Z. Afrika bekend, doch waarom men de eer der uitvinding hiervan juist aan de Stellenbosschers toeschrijft, is mij onbekend, tenzij 't daardoor ontstaan is, dat zoovele jonge menschen eenige jaren op een der scholen aldaar doorbrengen en dus, wanneer zij later elkander ontmoeten, als vroegere studiemakkers tot elkaar getrokken worden en in 't gaan onwillekeurig de vermaarde rij vormen. |
Stelletji, stilletje, draagbaar gemak. |
Stelling, stellage, steiger. |
Stemp (Eng. stamp) postzegel, welk woord de meesten niet verstaan. |
Sterband, dat gedeelte van 't hoofdstel eens paards, dat tusschen de oogen en ooren vóór om den kop heenloopt. Eig. bet. dit woord voorhoofdsband, want ster of star bet. in Vondels tijd voorhoofd (Oud.). |
Stertriem, staartriem. Sijn ----- is af = hij is dood. Z. Bokveld. |
Steur, storen. Z. deur. |
Stewel, stevel (Gron.), manslaars, of bottine. Gestewel en gespoord = gelaarsd en gespoord. |
Steweltjies, vrouwenlaarsjes. |
Stich of gestich, kapel, zendingskerk. |
Stiebeu'l, stijgbeugel. |
Stiffasi, stoffage, kleedingstof. |
Stijf komt als trotsch voor in: hij hou hom stijf, en wordt als samengesteld bijw. van hoedanigheid gebruikt in stijf-deur, geregeld door, aanhoudend. |
Stik-ups, opstaande halsboordjes. Van 't Eng. to stick up. |
Stink, Z. op slech. |
Stoep, een verhevenheid van ongeveer 6 voet breed, en van verschillende hoogte, die zich vóór langs en soms ook ter zijde van een huis uitstrekt. Het onderscheid tusschen de stoepen in Ned. en aan de Kaap is, dat dezen altijd min of meer verheven zijn, en zich minstens langs één zijde van 't huis uitstrekken. Waar slechts enkele treden zijn die naar de deur leiden - 't geen maar zelden 't geval is - noemt men deze eenvoudig trappies of treedjies, doch verwaardigt ze niet met den naam van stoep. De Kaapsche stoep is ook grootelijks de plaats van 't gezellig verkeer, en dit niet, als in Ned., gedurende de zomermaanden alleen, maar, dank zij 't bestendig schoone weder, bijna 't gansche jaar door. Vroeger had men zelfs aan beide einden van de stoep gemetselde banken, doch die ziet men thans weinig meer. |
Stoets, stomp, bot. Misschien verwant aan 't Du. stutzen, afknotten, toppen, korter maken. |
Stof. Jij laat jou ----- ni sien ni, jij bezoekt ons weinig (ook weer aan 't paardrijden ontleend). Hij maak wind, sand en stof, hij is een windmaker, snoever, enz. Voor 't eerste
|
| |
| |
zegt men ook, hoewel minder fijn: jij laat jou ni ruik ni. Iemand omloopen of onderste boven gooien heet: iemand onder stof loop. |
Stok. Iemand veur di ----- krij: iemand de les lezen. Z. op was. |
Stokki. Ik sou dit ni met 'n ----- bij jou soek ni: dat had ik niet van je gedacht. |
Stokkies draai, met opzet de school verzuimen. Dit is een van de vele uitdrukk., die men daarvoor in de verschillende deelen van Ned. heeft en die in den oorspronkelijken vorm van stukjes draaien nog te Amst. en in de prov. Utrecht gebruikt wordt (Jag. Arch. I, p. 199). Stukjes draaien bet. oorspronkelijk bedriegen in 't algemeen, gelijk stukjes of stukken en draaien ieder afzonderlijk nog in ongunstige beteekenis voorkomen. Behalve deze algemeene uitdr. hoort men soms: mes optel en troon speul; 't eerste bet. waarsch. uit de school wegblijven, om naar een buiten verloren mes te zoeken (als 't ware!); 't laatste is een verbastering van 't Eng. to play the truant. |
Stols (gew.), trotsch. 't Du. stolz. |
Stom wordt algemeener dan in Ned., ja bijna uitsluitend, voor dom gebruikt. Ook voegt men 't voor woorden, om daardoor een zeker medelijden uit te drukken, b.v. stom ou'kerel, stom ou'ding. Eindelijk komt 't voor in de samenstelling stompraatjies = laster-taal, kwaadsprekerij. |
Stonk, hard schieten (met albasters). Cf. driewel. Ook heeft 't denzelfden zin als tjoek of maal, d.i. door 't werpen met een klip (of duit) naar een gemaakt merk, of op andere wijze, beslissen, in welke orde men spelen zal. |
Stopsel, Z. pruimpi. |
Stormjaag of stormloop, gebruikt men als trans. ww. d.i. zonder de in 't Ned. gebruikelijke voorz. op of tegen; b.v. hulle het hom stormgeloop. |
Stormjaa'rs, deegkluitjes in vet gekookt, of wat men in Holl. noemt, oliebollen. Misschien dus genoemd om de snelheid waarmee deze spijs bereid wordt. |
Straat, heeft soms, vooral bij kleurlingen, den zin van dorp. Ek gaat heen-en-weertjies na di straat: ik ga even naar 't dorp. |
Stram, stroef (van wagens, schroeven, sloten, enz.). In 't Ned. is 't stijf, onbuigzaam. |
Stramboel, Z. snaar. |
Strand heeft naast de gewone beteekenis in sommige streken ook die van zeebadplaats gekregen. In andere deelen des lands heeft baai dezelfde beteekenis. |
Stran(d)jut, hyena. Volgens Chang. eig. een wolfsoort, die zich langs 't strand ophoudt. In 't Ned. bet. het een stranddief; een gepaste benaming dus voor een hyena. Volgens Weiland is jut een verbasterde naam van den beruchten paus Johannes VIII. In mijn jeugd werd Johan door ons tot Joot of Jootje verkort. Deze afleiding komt me echter apokrief voor. |
Stravasi, Z. trawasi. |
Streep. Dit ree'nt maar in één ----- deur = het regent maar aanhoudend door. |
Streepsuiker. Iemand ----- gee, slaag geven.
Opmerking: Behalve de onder deurloop en elders genoemde woorden en uitdr. voor slaan heeft men nog: - iemand bijloop; inloop; insout; inpeper; uitpeper; dôns; natgooi; af- en uitstof; inrij (eig. te paard achterhalen); uitvreet; optel (oorspronk. een aantal geeselslagen doen geven); opneuk; (opneuker heet in 't Holl. ook nog een slag); kromsit (doe't waarsch. op een straf uit den slaventijd); rijs (rijs als znw. bet. in 't Ned. boomtak); riem; spring; uitfonk, vastrap (een uitdr. die moeders uit de lagere klassen bezigen, wanneer zij een kind met slaag dreigen); kortvat; kaaljaag (waarsch. van de Kaffers. die, als zij vluchten, hun karos afwerpen); inklim; aflek (een lik bet. ook in 't Holl. een slag); skoon gooi; bijspring; wurg (vooral onder kleurlingen); slaan dat hij naar horing
|
| |
| |
ruik; dat hij so bars; trap; uitkwint; roskam (dit bet. echter ook scherp vermanen, berispen, kapittelen); skraap (schrappen). Voorts bedreigt men iemand met een pak slaag met de volgende woorden: jij bars net nou; jij sal net nou sambok vreet, of op jou herri krij, of geneuk raak (in 't N. Brab. bet. neuken nog een slag of stoot geven); ik sel jou net nou moker (eig. met een ijzeren knods of hamer slaan!); ek skep jou net nou op; ek sal jou rij sonder saal en toom; ek sel jou laat grond vreet; ik werk met jou lijf (zware bedreiging); ek sel jou di koddeljons laat dans. Uit deze overstelpende massa synoniemen van slaan blijkt wel, dat men indertijd met de roede niet zuinig heeft omgegaan en Salomo's raadgeving (‘onthoud de roede niet’) letterlijk genoeg heeft opgevat. |
Streng. Over di ----- trap, te ver, buiten zijn bevoegdheid gaan. Aan trekdieren ontleend. |
Strijk, slaan; gelukken, b.v. die afferre sal ni ----- ni, die zaak zal niet gelukken; strijk hou, geregeld snel doorloopen van paarden; van strijk, in de war, uit zijn gewone doen (de beide laatste uitdr. zijn wel door misverstand uit de, aan het kompas ontleende, zeemanstermen streek houden en van streek zijn ontstaan). |
Strijker, een paard dat goed vooruitkomt. |
Strijksteen, Z. kopsteen. |
Stroppi, riempje van 't ossenjuk. Zeker 't zelfde als 't Ned. strop = strik. |
Str'uis, stroo-huis, hut. Cf. klonk. |
Struwel(ing) of Stroewel(ing), moeielijkheid, bezwaar. Een verzachting van strubbelen, dat verwant, is aan strompelen en struikelen. |
Stuiter, herhaaldelijk, gedurig. |
Stuitig, laf, flauw, gek, gemaakt aardig, van een jongmensch in de vlegeljaren (van 13 tot 18 jaar) gebezigd. |
Stuk wordt eigenaardig gebruikt in den zin: gen ----- ni = volstrekt geen. Ik sie gen ----- meid ni: ik zie geen spoor van een meid. |
Stuk. In sommige streken voor ontbijt en soms voor eetmaal in 't algemeen gebruikt. In Holl. heet bij de boeren ontbijten en 't avondbrood gebruiken ook een stik eten. |
Stulp, lampekap of balon; soms lampeglas (Z. skoorsteen); ook een gestold ei. In 't Ned. bet. stulp of stolp een glazen kap of deksel in 't algemeen, of een nederige woning. |
Stuur, richten, zenden. Dit laatste wordt nooit gehoord. |
Suchsloot, diepe greppel door wijngaard of bouwland om 't overtollige water af te leiden. Van zuigen. |
Suidissel, zeug- of melkdistel. 't Eerste is volgens V.D. gew. Ned. Zeug is 't Kaapsche sog en 't is bekend, dat onder andere dieren de varkens zeer gek op deze plant zijn. |
Suikerbrood heeft, als in 't Ned., den zin van een soort van taart of gebak; doch een hoeveelheid witte suiker, tot een puntig brood gevormd, heet suikerhoed. |
Suikervoo'l, soort van Kaapsche kolibri, die zich met 't sap (honing) van bloemen voedt. |
Suiwer. Hij is - uit: geheel blut, alles verloren hebbende. |
Surelamoensap. Hij laat er ----- onder loop: hij knoeit. |
Suringkies, een fijn bolgewas met fraaie bloempjes van allerlei kleur; een sieraad der velden, een onuitroeibaar onkruid in tuinen; dus genoemd naar den aangenamen zuren smaak der stengels. De gewone zuring (groente) heet ook hier suring; een daarop gelijkende plant: wilde suring. |
Sussi, eig. zusje, naam der oudste dochter van een gezin. Cf. boeta. |
Suur, eigenaardig gebruikt in: di weer - in = de lucht betrekt. |
Suurtji, partje van een lamoen. Waarsch. 't zelfde als zier, een kleine hoeveelheid of deel van iets, en met dit woord en andere (zeer, zuur, deren, teren, doorn, enz.) van den zelfden wortel tar., die aangrijpen en schade doen bet. (Terwen). Cf. huisi. |
Suurvij'e, Z. Hottentotsvij'e. |
| |
| |
Suutjies, zoetjes, langzaam, bedaard. De vergrootend trap hiervan is suutjiser. |
Swaai, znw. en ww. Z. Skoppelemaai. |
Swaa'ltji of swaweltji, zwaluw. Cf. boereboontjies. |
Swaap, domkop, onnoozel persoon; van 't Du. Schwabe, een bewoner van een deel van Z. Duitschland, die ook bij zijne landgenooten als niet heel schrander staat aangeschreven. |
Swaa'rtji, eig. zwagertje, doch ook vertrouwelijk gebruikt voor vriendje, mannetje, enz. |
Swartwol. Hij het -, d.i.: hij is een Hott., of heeft Hott. bloed in zich. |
Swernoot, meestal als scheldwoord gebruikt in de uitdr. jou - 's kind! of ik sel jou op jou - gee! Van 't Du. Schwernöther (gemeene vent), en dit weer van schwere Noth, vallende ziekte. |
Swets, vloeken. In 't Ned. bet. zwetsen veel en onbedachtzaam spreken, snoeven, pochen. |
| |
T
Taai heeft naast den gewonen zin ook dien van kleverig. Iemand - sê: iemand in 't nauw brengen. |
Taaibos, een welbekend struikgewas, welks taaie takken niet zelden de kweeperlat (voce) vervangen. |
Taaipit, Z. op pawie-perski. |
Tabaksrolletji, soort van kleine slang. |
Tafelgenees, messen en vorken. Niet algemeen; doch vanwaar? |
Tak, schertsend van een verloofde gezegd, ten opzichte van haar minnaar. |
Takselat, letterl. tak zijn lat, d.i. lat (twijg) eens taks; welke uitdr., waarsch. om de innigheid der verbinding hierdoor uitgedrukt, schertsend voor een lief, beminnelijk meisje of verloofde wordt gebruikt. Z. biesiespol. |
Tali. Hij draai rontom -: hij draait rond. |
Tam, bet. niet mak, getemd, maar afgemat (van trekdieren); ook zegt men hiervoor flou of lam. |
Tamaai, groot. Alleen in 't Bovenland gebruikt. Tamaaidag, helder, klaarlichte dag; tamaai kerel, een reus van een kerel. Van 't Portugeesch tamanho, zeer groot? Ook dit woord komt waarsch. uit Indië. 't Perzisch tamm bet. geheel, volkomen. |
Tamboer, bijna uitsluitend voor trommel gebruikt. |
Tammeletji (verb. van 't Fr. tablette, tafeltje, plaatje), een grootere soort van brok, babbelaar of kussentje, in een papieren vormpje. Tablette is hier op dezelfde wijze tot tammelet(ji) geworden, als men in Holl. uit kabinet (kast) kammenet maakt. Schertsend gebruikt men 't ook voor een erpfortie, een kwitantie (Eng. receipt), of wel voor een pak slaag. |
Tandetrekker wordt op minder vereerende wijze (voor de vroegere heeren van 't vak zeker!) gebruikt in den zin: hij lieg as 'n -. |
Tante, Z. op neef. |
Tas, zak. Spreekwoord: Steek in jou -, dit kom van pas. |
Tater of tarter, minachtend van een zwarte gebezigd. |
Tatta, vader (bij de kleurlingen); ook met 't voorgevoegde ou, min of meer onderscheidende benaming, waarmee blanken een ouden kleurling aanspreken. Volgens Chang. van 't Oud-Holl. tate. Zelf heb ik dit woord in geen Wdb. kunnen vinden. |
Tawwertji, of soms nog tabbertji, vrouwenkleed, japon. In een handvest van Amst. van 1682 komt 't woord tabbert als vrouwekleed voor (De Standaard, 10 Juni 1880). Nergens anders heb ik 't in dien zin gevonden. 't Is dus hoogstwaarsch. in de eerste jaren der Kolonie door de Amst. weesmeisjes reeds herwaarts overgebracht. In 't Ned. bet. tabbaard of tabberd alleen een lang staatsiegewaad, toga (Eng. gown), van 't Volkslatijn tabardum. |
Te wordt met al als bijw van graad in goeden zin gebruikt, b.v.: ik is al te danig blij of dis ver mij al te snaaks (ik vind 't hoogst vreemd, zonderling,
|
| |
| |
wonderlijk). In Bredero's staaltjes van Amst. dialect wordt ie in gelijken zin gebruikt, b.v. De Meysjes van de Vecht en van de Vinckebuurt, die hadden hun tuychje te wongderlijck eschuurt. |
Teel, telen, voortbrengen; wordt op weinig kiesche wijze gebruikt in: die vrouw teel skerp (krijgt veel kinderen). |
Tee'n of teu'n, tegen, komt nog in de Oud-Holl. beteekenis van bij voor, b.v., teu'n di ravier, bij de rivier. |
Tender, inschrijven naar, of aannemen van eenig openbaar werk (Eng. to tender). De groote massa kent geen ander woord. |
Tender wordt ook klakkeloos 't Eng. nagezegd voor kolenwagen (van een lokomotief). |
Tentkar, Z. kar. Opslaan- of afslaantentkar noemt men 't rijtuig dat in Ned. sjees, tilbury of kriekel (Fr. en Eng. curricle) heet. |
Ter komt voor in de veelgebruikte, hoewel minder fijne uitdrukk. ter duiwel, waarsch. door verscherping der d uit 't Du. der Teufel! |
Terrentáal, tárremtaal, tramtaal of trantaal, poelepetaat, parelhoen. Poelepetaat is een verb. van 't Fr. poule pintade (Sp. pintado, pintar = Lat. pingere = verven, kleuren), d.i. gespikkeld hoen. Terrentáal is waarsch. verwant aan 't Maleisch en Perzisch tarang, geluid, geschreeuw, en dus zou 't eigenlijk schreeuwer beteekenen, een naam, waarop 't bedoelde dier wel aanspraak heeft. |
Têrt, taart. |
Tessi, eig. testje, verkleinwoord van test, in Ned. een steenen, hier een ijzeren vuurpotje in een stoof, welke ter onderscheiding van stoof (voce) stofi, vuur- of voetstoof genoemd en alleen door oude vrouwen gebruikt wordt. Lat. testa = aarden vat. Cf. boereboontjies. |
Tet, vrouweborst. |
Teu'nswoordig, tegenwoordig. In gew. Holl. hoort men nog tegenswoordig, en teghens voor tegen komt bij 17de-eeuwsche schrijvers herhaaldelijk voor. |
Theegoed, ontbijtbordjes, kopjes en verdere benoodigdheden voor 't ontbijt of avondbrood. |
Theewater, aftreksel van thee in gewonen zin, maar ook schertsend voor sterken drank. Z. op dronk. |
Thuisblij. Hij het uitgerij met Jan-Thuisblij sij karretji, is een aardige uitdr. die zich zelf verklaart. |
Ticket, dat bijna hopeloos 't goede Ned. woord (plaats)-kaartje verdrongen heeft, komt nog voor in de uitdr.: hij stoot sijn - daar, hij vrijt naar een meisje. Z. akkelpienies. |
Tie'r, tijger, eig. een soort van luipaard, welken naam men echter ook nog voor een andere soort bezigt. |
Tiethoorn, een tot zuigflesch ingerichte hoorn, waarmee men lammeren opbrengt. |
Tinha of tinka, de middelste van drie albasters, bij een zeker spel. |
Tjakki-tjakki, voor de leus (bij 't albasterspel). Z. faikonta. |
Tjali, omslagdoek. Misschien 't Ned. sjaal, Eng. shawl, van 't Perzisch en Hindoesch shál. |
Tjap, dwaselijk gebruikt voor stempel, postmerk. 't Eng. chap. |
Tjoek, klip waarmede men bij 't albasterspelen werpt; ook 't werpen zelf. Cf. stonk. |
Tjoeki, gevangenis. Z. tralies. |
Tjoema, om niemendal (bij spelen). Cf. tjakki-tjakki. |
Tjoep, iemand te slim of te glad af zijn. Cf. doodsit. |
Tjoerang of kurang, valsch (bij 't spel). |
Toch wordt dikwijls overbodig gebruikt, of dient tot versterking, als in: die weet ik toch ni, dat weet ik (werkelijk) niet. |
Toch, tocht, een handelsreis naar 't Binnenland. |
Tochganger, iemand die handelstochten naar 't Binnenland doet. |
Tochwaa', wagen voor zulke tochten bijzonder ingericht. |
| |
| |
Toe wordt als verkorting van toegesloten als bvnw. gebruikt in uitdr. als: met toeë oo'e, enz. |
Toe wordt als voorz. achter 't beheerschte znw. geplaatst in: huis-toe (naar huis), Kaap-toe (naar de Kaapstad), enz. |
Toe, tw. van aanmoediging en toestemming. Ook toe-maar! zeer algemeen gebruikt. |
Toelate. In navolging van 't Eng. zegt men soms: ik was niet toegelate, enz. (I was not allowed, etc.) in plaats van: men liet mij niet toe, of beter en korter: ik mocht dat niet (doen). De lijdende vorm van toelaten bet. in 't Ned. toegang erlangen tot 't een of ander gebouw of plaats. |
Toet, uitstekende lippen. Verwant aan tuit. |
Toetrek, betrekken (van de lucht). Z. opetrek. |
Toktokki, een soort van kever, dus genoemd naar zijn eigenaardig geluid; een vogeltje om dezelfde reden zoo genoemd; ook een kwâjongensstreek, daarin bestaande, dat men aan iemands voordeur een aan een draad hangend kogeltje bevestigt, waaraan een andere lange draad is vastgemaakt, door welken men van de overzijde der straat 't kogeltje herhaaldelijk tegen de deur laat vallen en zoo een aanvankelijk onverklaarbaar en tergend geklop veroorzaakt. |
Tol-tol speul, met den tol spelen. Cf. bietji-bietji. |
Tongetji (klein), algemeene benaming voor huig. Ook Geld. O.V., II, 2. |
Tongvis, de in Eur. zoo zeer gezochte en ook hier geliefkoosde, doch minder voorkomende tong, een zekere platvisch. |
Tontel, tondel of tonder, gebrand linnen; ook een plant met droge, wollige bladeren, die als tondel gebruikt worden. |
Tooi, Z. op ghoen. |
Tornijn, tonijn, een zeevisch. |
Tou, touw. Hij het amper di - opgegooi: hij was bijna dood (cf. kop en blus). Nee jong, jij kan maar - opgooi! zegt men tot iemand, die vergeefsche moeite doet om iets (of een meisje) te krijgen. Oo'r di touw trap, te ver gaan, of zich aan drank te buiten gaan. Al deze uitdr. zijn ontleend aan den ossenwagen. |
Touwijs (eig. touwwijs), 't Ned. bitwijs, op den toom geleerd (van paarden). |
Tralies. Achter di -, bet., evenals in het Ned., in de gevangenis (Z. tronk). Ook zegt men nog: in di hok (naar ik meen, ook gew. Ned.), en in di vrij, of Victoria's hotel. |
Tramás, tw. bij 't naloopertje of krijgertje spelen, zooveel beteekenende als: uitstel; wacht even; laat me een oogenblik met rust!
Opmerking: Een andere uitroep bij 't zelfde spel is horreltjies waarmede men te kennen geeft, dat men in 't geheel niet meer mee wil spelen. Ook zegt men, terwijl men, de rechterhand uitstekende, den middelvinger over den wijsvinger legt: di perd is op di horrel, en hieruit blijkt, dat dit woord horreltjies samenhangt met 't Ned. horrelvoet, dat volgens Terwen verwant is aan horten (stooten) en ook aan 't Eng. to hurt. De zin schijnt dus te zijn, dat 't paard (d.i. hij die nageloopen wordt) iets aan zijn poot mankeert en dus niet meer mee kan doen. |
Transie of trassie, kween, onvruchtbaar dier. Dit woord kan afkomen van 't Fr. transi, verkleumd, gevoelloos, in den zin van: zonder geslachtsdrift; doch de Franschen zelven gebruiken 't niet in dezen zin, althans niet zoo ver mij bekend is. |
Transportpad, Z. grootpad. |
Trap, overrijden (van rijtuigen); b.v. di kar het op hom getrap. |
Trap, stappen, steken, halen, trekken, b.v. bij 't aankleeden van een kind zegt de meid: trap in en trap uit voor: stap of steek in, en haal uit. Ook in N. Brab is 't gebruik van trappen algemeen (Z. Hoeufft). |
Trappies, Z. stoep. |
| |
| |
Trapsuutjies, Z. jantjitrapsuutjies. |
Trawál of trawallo, moeilijkheid, onaangenaam of zwaar werk, een hapje of baantje (in ironischen zin); ook wel voor gevangenis gebezigd (Z. tronk). Van 't Port. trabalho, vermoeienis. Ook in 't Fr. travail liggen alle genoemde beteekenissen opgesloten. |
Trawasi, of soms strawasi, moeielijkheid; waarsch. van 't Du. strapazze, vermoeienis, inspanning, afmattend werk; en dit weer van 't It. strapazzo, slechte behandeling, afmattende inspanning. |
Treen, regelmatig voor sleep (van een vrouwekleed) gebruikt, alsof er geen goed Ned. woord voor bestond! 't Eng. train. |
Trek, trekken, verhuizen, zich verder landwaarts in begeven (Z. voortrekker); ook slaan of slag. |
Trêns (cf. grêns) verschilt alleen in uitspraak van 't Ned. woord. |
Treu, samentrekking van terug; tw. dat men paarden toeroept om ze achter-uit te doen gaan. Ook als ww. gebezigd: jij mot jou perd -. In sommige streken zegt men troei. |
Trippêns (cf. grêns), verbastering van 't Eng. threepence, een drie-penny-stuk; hij lijk as 'n nuwe -, zegt men van iemand die zeer netjes gekleed is. |
Troei, Z. treu. |
Troewel, troebel. |
Trof, evenals in Ned. ook hier nog gew. voor trog gebruikt; varkensbak. |
Tronk, gevangenis. Misschien van 't Fr. tronc in den zin van bus, kist; gelijk men in 't Ned. 't woord doos schertsend in dezelfde beteekenis gebruikt. 't Woord komt reeds in de Stellenbossche archieven van 1710 voor. 't Kan ook uit Indië komen en verwant zijn aan 't Perzische turang, gevangenis. Cf. frank e.a. |
Trop, troep, kudde, groote menigte. Kiliaan vertaalt troppe o.a. ook door grex (kudde) en noemt 't Vlaamsch. Vergis ik mij niet, dan is 't ook Geldersch. |
Truitji-roer-mij-niet, eig. kruidje, enz. (Meer ontwikkelden spreken nog wel van kruidje, enz.; doch de groote massa kent geen ander kruid meer dan onkruid en buskruit). Dezen naam geeft men echter niet aan 't in Ned. welbekende kasplantje (Eng. sensitive plant; hier door enkelen letterlijk door gevoelige plant vertaald), maar past hem aardig toe op een groote wilde plant, die bij aanraking een onaangenamen stank van zich geeft. |
Tuit bet. niet alleen 't spits toeloopend einde (of buis) van een kan, pot of ketel, maar ook de klep van een pet, hier kapetji genaamd. |
Tulband (Turkse), soort van bloem, die eenigszins op 't bekende Turksche hoofddeksel gelijkt. Als naam van een gebak is dit woord weinig of niet bekend. |
Twaalf. Ek is ouer as - (Z. bakkies), ik ben niet van gisteren; je zult mij niet zoo licht beetnemen. Zou dit getal aan den Bijbel ontleend zijn? |
Twaalf-uur. Dit woord, door geheel Z. Afr. eensluidend met middagmaal, bewijst hoe conservatief de Afrikaners zijn, daar men niettegenstaande 't verschil van klimaat en omstandigheden nog steeds aan dit overgeleverde etensuur vasthoudt. In P.K.'s tijd was 't ook reeds zoo. |
Twak, gew. uitspraak van tabak. Bij Nieuhof komt 't woord toebak voor, een vorm die lichter dan tabak tot bovengenoemde uitspraak kon leiden. De Duitschers zeiden in de vorige eeuw ook nog vrij algemeen tobak. |
Twee of twie (Bovenlandsch). Waar gaat julle -? zegt men schertsend tot iemand die een nieuwen hoed op heeft en daar grootsch op schijnt. |
Tweede wordt, evenals in 't Du. en Eng., in de samenstelling tweedelaa(t)ste gebruikt voor: op één na de laa(t)ste. Op twee na de laatste, enz. heet de derde laa(t)ste, enz. |
| |
| |
| |
U
Ui, zooals te voren reeds is opgemerkt (Z. druiwe), heeft niet den helderen klank van 't Ned., maar zweemt min of meer naar eu. Dit is ook zoo in Amst. O.V., II, 2. |
Uiteindelijk, pleon. voor eindelijk, ten laatste, gebruikt; misschien wel ontstaan uit behoefte om 't van ei'ntlik (voce) te onderscheiden. |
Uiter, frequ. van uiten, zich uitspreken. Door 17de-eeuwsche schrijvers werd uiteren veel, en in N. Brab en Geld., wordt 't nog gebruikt. |
Uitgevreet, (plat), uitgegroeid, frischgebouwd; b.v. een - e kerrel. Ook zegt men van een bediende, die in eenigszins vervallen toestand in dienst komt en, na goed doorvoed te zijn, spoedig weer heengaat: di kerrel was skaars uitgevreet, toen het hij al laat vat. |
Uithaal, ontwelden, de ingewanden van slachtvee of wild uitnemen; zijn best doen (ook gew. Holl.), en kwaaddoen. Dat uithaal geheel in de plaats van ontweiden getreden is, is waarsch. aan de zeelieden der O.I. Comp. te danken, daar 't ontweien van visch steeds uithalen heet. |
Uitkeer, (klein) geld teruggeven. |
Uitkom, naar de Kaap komen, zich hier vestigen. |
Uitlander, alg. voor vreemdeling; 't woord is echter ook Ned. |
Uitlees, uitzoeken; b.v. ertjies uitlees. In 't Ned. niet meer in 't dagelijksch leven gebruikt. |
Uitpeul, uitdoppen van erwten of boonen. |
Uitpiets, uitkloppen, afranselen. Cf. peits. |
Uitsoekerig, kieskeurig. Uitzoeker bet. ook in 't Ned. iemand die keurig is; doch 't bvnw. wordt niet gebruikt. Cf. dooierig? |
Uitspanplekke, zekere stukken gouvernementsgrond op geregelde afstanden langs den weg, waar tochtgangers en reizigers hun trekdieren vrij mogen uitspannen en laten grazen. |
Uitspatting, dat eig. losbandigheid, ongeregelde levenswijze, enz. beteekent, wordt door velen verkeerdelijk gebruikt voor uitspanning, verademing, vermaak. |
Uittrek, uitkleeden (In dien zin ook in 't Oud-Holl. een enkele maal gebruikt), iemand van alles berooven. |
Uittrekseltji, korte rekening, nota van gekochte goederen. |
Uitvinsel, dat in 't Ned. meer den zin van een verzinsel heeft, wordt hier geregeld voor uitvinding gebruikt. |
Uitvloer, bevloeren, met steenen (klippen) beleggen. |
Uitwaai, met iemand iets uit te staan, te doen hebben. |
Uitwiks, slaan; van 't Du. auswichsen, dat eig. (uit)poetsen beteekent. Z. gewikst. |
Uiw(e), ui, meerv. uiwe. Men hoort ook eu(we). |
| |
V
Opmerking: Als beginletter van een woord wordt de v scherper uitgesproken dan in 't Ned., echter niet geheel zóó scherp, dat men ze door een f kan vervangen. Deze scherpe uitspraak is waarsch. toe te schrijven aan den invloed van 't Amst. Zie O.V., II, 2. en Opmerking op A. Cf. Opmerking op aa'nt.
Vaa'bond, vagebond (van 't Lat. vagabundus, door 't Fr. vagabond, landlooper); ook, als in 't Ned., voor boef, schelm, gebruikt, ja zelfs schertsend van een kleinen jongen gezegd. |
Vaak, alleen voor slaap gebruikt. Onder de mindere klassen hoort men zelfs: ik is vaak. Cf. honger. |
Vaalwater wordt verkeerdelijk voor vaarwater gebruikt in: In iemands - kom, iemand tegenstreven, onderkruipen, enz.; wel een bewijs, hoe weinig vaarwater men hier heeft. Na de oorspronkelijke bet. van 't woord vergeten te hebben, heeft de spraakmakende gemeente het dus eenvoudig in verband gebracht met
|
| |
| |
de welbekende Vaalrivier. Cf. gebakend. |
Vaar, vader. Scheldwoord, doch onder de Doppers nog in goeden zin gebruikt. Z Doppers, pappa en moer. |
Vaarlans, vaderlandsch, di. Nederlandsch. Nog gebruikelijk in: -pop, wassen pop, - viool, speeltuig. Een - meisi bet. een meisje van Afr. ouders; een - skaap, een Afr. schaap; doch - kerel, voor een Hollander, wordt niet meer gebruikt, zooals in den tijd van Chang. 't geval schijnt geweest te zijn. |
Val, steil gedeelte van een weg. Cf. afdraante. |
Val-en-opstaan wordt als bw. gebruikt in den zin van: met vallen en opstaan, ongelijk, nu goed dan slecht. |
Vallen. Redenaars gebruiken soms de uitdr.: Daar is een woord gevallen van den vorigen spreker, in plaats van: Den vorigen spreker is een woord ontvallen, of de vorige spreker heeft een woord gebruikt. Deze uitdr. is een letterl. vertaling van 't Eng. a word has fallen from, etc. en bet. voor den Ned., dat de spreker een woord (b.v. op den grond) heeft laten vallen. |
Valsgelijke, of soms door alliteratie gansgelijke, insgelijks. Vansgelijke woord ook in Holl. gezegd. |
Valsrivier, een snel ronddraaiende dans. Waarsch. uit een verwarring van wals met de Vaal (rivier) ontstaan. |
Vangdam, dam waarin 't regenwater wordt opgevangen en bewaard. Cf. windam. |
Vansleewese (eig. van-zijn-leven-zijn), oudtijdsche, tot een vroeger geslacht behoorende. Ook wel met mense verbonden voor oude luidjes gebruikt. |
Vark, varken. Hoe't komt, dat 't varken hier zijn spraakkunstigen staart(en) verloren en het hoen er een (er) gekregen heeft, is mij niet duidelijk. 't Meerv. is echter nog varkens, hoewel 't in sommige streken reeds regelmatig varke geworden is. |
Varkblom, zeer onaesthetische naam voor den schoonen aronskelk; naar men zegt, omdat de varkens veel van den bol daarvan houden. |
Varre, varen. Eng. fern. |
Vars, versch. Ook gew. Holl. Z. 't Amst. in O.V., II, 2. |
Vasgoed, vaste, onroerende (onroerbare) goederen. |
Vasmaakooi, een ooi, die haar lam niet wil laten zuigen en daarom vastgebonden moet worden. Cf. losmelkkoei. |
Vasmelkkoei, Z. losmelkkoei. |
Vat doet als ww. voor verscheidene andere dienst. Zoo zegt men: laat vat (Z. op laat); jij moet meer sout vat (je moet meer zout in 't eten doen - tot een keukenmeid gezegd); vat nog een trossi (neem nog, enz.); vat jou pad (ga uws weegs); vat (neem aan, daar!); ja, de kleurling zegt zelfs een vrou vat voor: een vrouw trouwen. In't Ned. bet. wordt vatten ook bijna uitsluitend in plaats van nemen gebruikt. O.V. II, 2. |
Vat, watervat. Hoewel in den regel alle water voor huisgebruik door pijpen en buizen uit rivieren of bronnen wordt aangevoerd, en pompen dus weinig bekend zijn, noemt men dikwijls 't vat, waarin elk huis een zekere hoeveelheid water bewaart, de pomp. Z. pomp. |
Vee of kleinvee noemt men uitsluitend schapen en bokken (geiten); koeien, stieren en ossen (dus runderen) heeten uitsluitend beeste. |
Veels.
Opmerking: De uitdr. veels geluk en veuls te veul bewijzen, evenals dikswel, verjaarsdag e.a., dat de Afr., alle begrip van een genitief verloren hebbende, op grond van valsche analogie zonder omslag de s op een plaats stelt, waar ze voor hem gemakkelijker valt uit te spreken. |
Vel, vacht of huid van een dier. Voor vel (omslag van een boek) bezigt men oo'rtreksel. |
Veldkombers, een soort van karos, waarin men op reis zelfs in de open lucht warm en droog slaapt. |
| |
| |
Veldperd of vel(d)sperd, een paard dat, wanneer't niet gebruikt wordt, al of niet gekniehalterd in 't veld - weilanden in den Holl. zin kent men hier niet - rondloopt. Z. stalperd. |
Velskoen, eig. veldschoen, een stevige schoen van een eenvoudig maaksel voor veldarbeid. Velskoen maak is een eigenaardige, verbloemde uitdr. voor: zich met zijn vrouw voor dezer bevalling naar 't dorp begeven. De boeren in 't Binnenland nl. die te ver van een dorp wonen om den dokter te kunnen ontbieden, gaan, zoo hunne middelen dit gedoogen, tegen den bepaalden tijd naar't dorp, voor welke gelegenheid zij een paar nieuwe veldschoenen maken. Van daar deze uitdrukking. |
Ver, voor.
Opmerking: Eigenaardig is 't gebruik van dit woord ter vervanging van den datief of ter aanwijzing van 't rechtstreeksche voorwerp; b.v. Ek sê ver jou (ik zeg u); ek het ni ver hom gesien ni (ik heb hem niet gezien). Ver voor voor komt dikwijls bij onze oude schrijvers voor. Zoo ook |
Verbij, voorbij. |
Verboekt, eig. op 't doodenregister overgeschreven, zegt men van een dier, dat er slecht uitziet en oogenschijnlijk niet lang meer leven kan. Z. verpot. |
Verbrand. Een verbrande kerrel, een vlugge, gladde kerel (in goeden of kwaden zin). |
Verduld, verbastering van verduiveld. Ook wel in Ned. gebruikt. |
Vererg, zich of iemand ergeren, aanstoot nemen of geven. Ik is banje -, ik ben erg boos. Bij oude schrijvers (Anna Bijns, Velthem, e.a.) vindt men reeds: vererren voor vertoornen, bedroeven, en verert worden voor: boos, toornig worden. |
Verflakste, Z. afgedanks. |
Verfoest, verkorven, iets verkeerd gedaan te hebben. Waarsch. van 't Du. fusen (ijlen) en fuscheln (verknoeien). |
Vergange, verleden. Van 't Du. vergangen. |
Verjaarsdag, verjaardag. Z. op veels. |
Verkeerd. Jij is verkeerd, voor: je hebt 't mis; ge vergist u; je bent in de war, enz, is een letterl. vertaling van 't Eng. you are wrong. Jij bent verkeerd bet. in 't Ned. òf: jij bent op een verkeerde plaats, aan 't verkeerd adres, òf: je bent een onhandelbaar mensch; met jou is niets aan te vangen. |
Verkleurmannetji, zeer gepaste benaming voor 't kameleon. Z. trapsuutjies. |
Verlee', verlegen. Iemand - maak: iemand graag maken, naar iets doen verlangen. |
Verlep, algemeen en eenig gebruikelijk syn. van verwelken, verflensen. |
Verlies, meerv. verlieste. Z. boste. |
Verlies, als ww. eigenaardig gebruikt in: di beeste verlies, de trekossen worden moe, flauw. Soms ook van menschen gezegd (Namaqualand). |
Verloor, verliezen. Cf. dolle. |
Vermaak, bedriegen, deren; graag of jaloersch maken. Z. op hond. |
Vermeer of vemeer bet. in 't K.H. vomeeren, braken, en wordt dus niet als een samentrekking van vermeerderen gebezigd. |
Vername, voornamelijk. Z. bename. |
Verneuk, minder fijn, doch zeer algemeen en niet zoo gemeen als het in 't Ned. klinkt, voor bedriegen. In N. Brab. algemeen. O.V., I, 4. |
Verniel, ais intransitief ww. gebruikt voor: veel te lijden hebben, afslijten, bederven. |
Verongluk, een ongeluk krijgen, zonder dat de dood erop volgt. |
Verpot, akelig, armzalig uitziend; iets minder sterk dan verboekt. In Holl. meen ik een soortgelijke uitdr. gehoord te hebben. |
Verruil, Z. ruil. |
Vêrs, vaars, jonge koe, en ook vrouwelijk kalf, dat in Holl. kuisje heet. |
Verseg, onder bedreiging verbieden. |
Vêrsi, versje. Ook in 't Amst. wordt de e dus gerekt uitgesproken. |
| |
| |
Verslind wordt soms gebruikt voor verslaan. Zelfs van den kansel heb ik hooren beweren, dat David een leeuw verslond! |
Verspot. Jij sal - raak bij di baas: gij zult gefopt raken, in moeielijkheid komen. Z. spot. |
Verstuit, verstuiken, ontwrichten, 't Uitvallen der k is waarsch. te danken aan verkeerde analogie met stuiten en stooten. |
Versuim, vertoeven, zich ergens een poosje ophouden; niet: nalaten. Volgens V.D. wordt 't in Vlaanderen in gelijken zin gebruikt. |
Vervelig, verkeerdelijk voor vervelend gebruikt. Cf. dooierig. |
Verwaarloos heeft naast den gewonen zin nog dien van: zich zóó gedragen, dat men daardoor anderer achting verliest. |
Vieverig, gemaakt, onnatuurlijk. Als dit woord van 't Fr. vif, levendig, wakker, enz. afkomt, is 't diep ontaard. Cf. dooierig. |
Vingergoed, voor vingerhoed, door alliteratie, of omdat men niet meer aan een hoed denkt, maar veeleer aan goed, in de bet. van benoodigdheid, zooals b.v. poetsgoed, feilgoed, enz. |
Vinne, vinden. Vinne of vijnen komt zelfs bij onze oudste schrijvers voor. |
Vinnig, snel (niet: hevig, scherp of bits). |
Vlak heeft naast de bet. van gelijk, effen, ook die van ondiep. Onder de verschillende bepalingen van dit woord noemt V.D. ook: zonder diepte; doch zegt niet, waar dit gebruikelijk is. |
Vlei, een meer of min uitgestrekte waterplas, die 's zomers geheel of gedeeltelijk opdroogt. Samengetrokken uit vallei. |
Vlek, opensnijden. Waarsch. gevormd van vlak, en dus eig, vlak maken. 't Oude vleggen bet. scheuren, splijten. Gevlekte visch = als panharing opengesneden en gedroogde visch. |
Vlerk, algemeen voor vleugel. Di - e afsnij, een wreedklinkende uitdrukking voor kortwieken. |
Vlie'e, vliegen. Hij vang -, aardige uitdrukking voor: met open mond staan kijken. |
Voel, voelen, wordt door Eng. invloed verkeerdelijk niet-reflexief gebruikt in uitdrukkingen als: ik voel banje lekker, ik voel mij zeer aangenaam; ik voel koud, ik (ge)voel mij koud, enz. Ik voel lekker, enz., bet. letterl.: ik heb een lekkere manier van voelen, enz.! |
Voer, voeder. Groen-voer syn. met nog groen afgesneden havergerven. Cf. hooi. |
Voetganger, de vernielende sprinkhaan, zoolang deze nog geen vleugels heeft. |
Voetkous, op kousen (zonder schoenen) loopen. |
Voetslaan, loopen. |
Voetji-voetji-speul, 't voeren van geheime correspondentie onder tafel tusschen twee personen, door middel van de voeten. |
Voettrap, bijzondere wijze van spitten. Z. bildruk. |
Voetwisschen. Opmerking: Evenals in Gron. (en elders?) bestaat ook hier onder werklieden 't gebruik, bezoekers of kijkers bij 't binnentreden van een bijna voltooid gebouw met krijt een teeken op de schoenen te maken en dit niet eerder uit te wisschen, voordat dezen een klein fooitje hebben gegeven. Men noemt 't hier echter chalk, en dus schijnt 't gebruik door de Engelschen ingevoerd te zijn (to chalk the foot). |
Vollens, door assim. uit volgens ontstaan. |
Vôns, verb. van vondst, alles wat men vindt. |
Voo'l, vogel, bij verkorting ook gebruikt voor voo'lstruis, struisvogel. Vogelstruis komt reeds bij Nieuhof voor. Jij kan gen ou'vool moet kaf vang ni, bet. zooveel als: 't is een slimme vogel, of rat. |
Voo'lent, een gelukkig gevonden naam voor een woekerplant, een soort van marentak of vogellijm (Eng. mistle-toe), dus genoemd, omdat het zaad dezer plant door den mest der vogels
|
| |
| |
van den eenen boom op den anderen wordt overgebracht, dus als 't ware geënt. |
Voordanser, Z. op ouwerwets. |
Voorkeer, voorkeeren, tegenhouden, terugjagen. Z. inkeer. |
Voorskootji, 't eenig gangbare woord (zooals in Gron.) voor: voorschoot, schort, boezelaar. |
Voorslag. Z. hengsel. Onder di - kom, slaag krijgen. Cf. streepsuiker. |
Voortrekker, een der eerste Kolonisten, die uit ontevredenheid over 't Eng. bestuur naar 't Binnenland zijn getrokken en later de stichters zijn geworden van Natal, den Vrijstaat en de Transvaal. Syn. met pionier, baanbreker. |
Vort of fort, voort, weg. Ook Amst. Z. fort. |
Vrek, omkomen, sterven (inzonderheid van vee). Samentrekking van verrekken (V.D.), dat waarschijnlijk uit 't Du. komt, aangezien verrecken daarin denzelfden zin heeft (die Glieder starr ausstreckend sterben; vom Viehe, verächtlich von Menschen. Weigand), en 't woord bij onze oude schrijvers niet gevonden wordt. Jij vrek sonder siekte, een niet zeer christelijke wensch, dien men iemand op een bedreiging toevoegt. |
Vrij, niet alleen minnekoozen, tot een huwelijk aanzoeken; maar ook (wat trouwens ook door V.D. aangegeven wordt) door vleierij en andere middelen iets van iemand trachten te verkrijgen (inz. van kinderen gebezigd). |
Vrijplaas, Z. bof. |
Vrind, meer gebruikelijk dan vriend. Amst. O.V., II, 2. |
Vrot, verrot; ook slecht, nietswaardig (van dingen, dieren en menschen gebezigd). Ook een jongensspel (Holl. krijgertje), waarbij men dengene die de anderen krijgen moet, tracht te vermijden, alsof deze verrot (oudtijds: stinkende) ware. |
Vrotpootjies, een ziekte in boonen, aardappelen, enz., daarin bestaande, dat de pootjies (worteltjes) wegrotten en dus de plant doen sterven. |
Vrouwens, minder welluidend meerv. voor vrouwen. |
Vuilsiekte, Z. kwaaisiekte. |
Vullis (ook plat Ned.) vuilnis; fig. gebruikt in: jij is - = jij is vrot, d.i., niets waard, onbekwaam. |
Vurk, vork. Ook gew. Ned. |
Vuur. In di - kom, in moeielijkheid geraken. Waarsch. een soldatenterm. |
Vuurhêrd, stookplaats in een keuken. Een vuurhaard in een kamer heet kachel (voce). |
Vuurhoutji, een zeer juist woord voor lucifer. 'n - trek, een lucifer aansteken. |
Vuurwaa', een zeer gepaste benaming voor locomotief. Een heel wat mooier en juister woord dan 't Eng. engine, dat sommigen den Engelschen napraten en dan nog radbraken tot injin. |
| |
W
Opmerking: Deze letter, die in 't Ned. eig. niets anders dan een breede zijwaarts uitgesproken v is, heeft bij sommigen den klank der Eng. w = oe, vooral na voorafgaanden medeklinker. Zoo spreekt men dus twee, dwaas, kwaad uit, alsof men schreef: toe-ee, doe-aas, koe-aad.
Waa', wagen; meerv. waa'ns. Sij waa' is gesmeer, zegt men spottend van een, die een pak slaag heeft gehad. |
Waa'pad, rij- of hoofdweg.
Opmerking: Straatwegen zijn hier ten eenenmale onbekend, daar de grond bijna overal hard en steenachtig is en bovendien de Afrikaner liever met zijn rijtuig bezijden den stukgereden weg een nieuw pad baant, dan het oude te herstellen; behalve in meer bevolkte streken, waar de weg juist afgebakend is. Den weg met harde baksteenen uit te vloeren, zooals men in Ned. doet, zou hem dus nooit in 't hoofd komen! |
Waa'wieloore of bakoore, wijd van 't hoofd staande ooren. Z. op perski. |
| |
| |
Wach-'n-bietji, een wilde heester, met achterwaarts gebogen dorens, die iemand 't voortgaan zeer kunnen bemoeielijken. Vandaar die gelukkige naam. |
Waffer of watter, welk, wat voor een? door samentrekking en assim. uit watver, watvoor ontstaan. Welk wordt in de spreektaal niet gebruikt. Z. op noi en watter. |
Waks, schoensmeer. In de Saks. prov. zegt men wiks. (O.V., I, 3). 't Du. wachs = was. |
Warm. In - water kom, in moeielijkheid geraken. Z. op vuur. |
Was, verl. tijd van wezen of zijn, is 't eenige imperfectum dat nog geregeld gebruikt wordt.
Opmerking: Bij alle andere ww. wordt deze tijd door 't perfectum (ik het geloop, gegaan, enz. voor: ik liep, ging, enz.) vervangen. Het ww. heeft trouwens geen andere tijdvormen dan den onvolmaakt tegenwoordigen, den volm. tegenw. (of verleden), den onvolm. toekomenden en den volm. toek. tijd (tegenw. of verl.) van de aantoonende wijs en den onvolm. en volm. toek. tijd der voorwaardelijke wijs. Alle andere tijden moet men door omschrijving uitdrukken. Ten einde hiervan een duidelijke voorstelling te geven, heb ik door sommige mijner leerlingen de volgende negen zinnen in 't K.H. doen overbrengen, welke ik hier met hun vertalingen laat volgen:
|
Nederlandsch. |
Kaapsch-Hollandsch |
1. |
Ik las, terwijl hij sliep. |
Ik het gelees, so lang as hij geslaap het. |
2. |
Ik heb gelezen, terwijl hij sliep. |
Als boven. |
3. |
Ik heb gelézen, terwijl hij geslapen heeft. |
Ik het gelees en toe het hij geslaap. |
4. |
Ik had gelezen, toen hij kwa'm. |
Ik was klaar met lees, toe hij kom; of: ik het al klaar gehad met lees, toe hij gekom het; of: ik het al gelees al, enz. |
5. |
Ik had gelezen, terwijl hij sliep. |
Ik het gelees, toen (so lang) hij geslaap het. |
6. |
Ik zal lezen, als gij komt. |
Ik sal net lees, as jij kom. |
7. |
Ik zal gelezen hebben, als gij komt |
Ik sal klaar wees (of hê) met lees, as jij kom; of: ik sal gelees het al, enz. |
8. |
Ik zou lezen, terwijl hij sliep. |
Ik sou lees, so lang as hij slaap; of ik was van plan om te lees, enz. |
9. |
Ik zou gelezen hebben, als hij kwam. |
Ik sou klaar gewees (gehad) het met lees, as hij kom; of: ik sou al gelees het, enz. |
Het bestek van dit boek laat niet toe, over 't bovenstaande verder uit te weiden. Alleen zij nog opgemerkt, dat blijkens Nos 2 en 5 alle onderscheid tusschen perfectum en plus-quamperfectum is weggevallen, gelijk men dan ook dagelijks ik was gewees voor: ik ben geweest, hoort gebruiken. Dat dit verlies van onderscheid in tijdvormen bij de ww. in 't dagelijksch leven geen groote zwarigheden veroorzaakt, kan ik toestemmen; doch, hoe men met zoo'n gebrekkig werktuig de fijnere schakeeringen der gedachten op wijsgeerig en wetenschappenlijk gebied zou kunnen uitdrukken, is mij nog een raadsel. Aan 't getal van ‘Ik meen's’ (voce) zou dan wel geen einde komen.
N.B. Het is een treurig feit, dat't opgroeiend geslacht (dank zij de Engelsche opvoeding van den tegenwoordigen tijd) het Hollandsch minder zuiver spreekt dan oudere personen, die niet alleen in't gebed (Z. mijn voordracht over 't Afrikaansch, Z.A.T. Aug. 1880), maar ook in 't gesprek met geletterden de sterke ww. nog vrij geregeld vervoegen. |
Was, wasschen; iemand di kop -, doorhalen, berispen. Ook in Ned. gebruikelijk. |
Wat is 't in de spreektaal eenig gebruikte betrekk. vnw. voor die, wie, dat, in alle naamvallen en geslachten; b.v. di man wat die gesê het: de man die dat gezegd heeft, enz. (Ook Amst. O.V., II, 2.) Als vrag. vnw. kan wat een voorzetsel vóór zich nemen: voor wat, om wat, in plaats van waarvoor, waarom. Ook dit is waarsch. aan Eng. invloed te danken. |
Water, wateren. Sij mond Water na di ding, is de eenige uitdr. die men hier kent voor watertanden. |
| |
| |
Water. Dat is - op sij meule: dat komt hem van pas, te stade. In Ned. zegt men gewoonlijk: dat is koren op zijn molen; volgens V.D. echter ook wel water. Dat men hier uitsluitend water bezigt, komt daarvan, dat bijna alle molens door water bewogen worden en dat water voor dit en andere doeleinden de groote levensvraag van Z. Afr. mag heeten. |
Water-aar, een stroom welwater (meestal uitwendig kenbaar aan den plantengroei in de onmiddellijke nabijheid), die zich op een afstand als een groenen streep te midden van een woestenij vertoont. |
Waterdraa'r, waterdrager, hommelbij. |
Waterlemoen, door verwarring met lemoen, limoen, lamoen uit watermeloen ontstaan. |
Waterpas zegt men, zeer geestig, in ongunstigen zin van iemand die altijd koel en onverschillig blijft en voor niets geestdrift doet blijken. |
Waterrecht, overgeërfd of gekocht recht op een zekere hoeveelheid water uit de rivier of gemeentesloot ter besproeiing van tuin of akker. In een land als dit een ware twistappel! |
Watter, Z. waffer. |
Wéduwee, weduwe. Cf. skaduwee. |
Weer. Di weer is in di luch: daar is onweer of zwaar weer in de lucht. |
Weergaal of weergal, weerga, gelijke.
Opmerking: Door 't aanhechten van letters als l of r achter woorden als dit, bewijst de Afr., dat hij de oorspronkelijk beteekenis dier woorden niet meer begrijpt. Hij voelt dus hier niet meer, dat ga of gade verbondene beteekent en dat dus weer- of wedergade eig. één van twee dingen of personen is, die een paar vormen. |
Weerwolf, een wolfsoort, ook maanhaarjakhals genoemd. In 't Ned. bet. dit woord een mensch in wolfsgedaante, een schrikbeeld uit de oude Germaansche mythologie, waarmee men thans nog kinderen bangmaakt. Weer is 't Gothisch vair, 't Lat. vir = man; weerwolf bet. dus manwolf. |
Weggooi wordt dikwijls als syn. van verliezen gebruikt. Voor den Ned. klinkt de uitdr. hij het sij boek weggegooi, alsof het boek met opzet ware weggeworpen. |
Wegslaan, naar binnen slaan, schielijk opdrinken of inzwelgen. |
Wel-af ('t Eng. well-off) verkeerdelijk gebruikt voor: gegoed, welgesteld, bemiddeld. |
Wenakker, 't uiteinde van een stuk land, waar de ploeg omgewend wordt. |
Wens. Ik het soo 'n - voor: ik heb zoo'n verlangen naar. |
Wereld heeft hier in den mond van de meesten een zeer beperkte beteekenis. Er zijn in Z.A. ongeveer zoo veel werelde als er bergreeksen zijn, die de eene streek van de andere scheiden. Zoo spreekt men van: 'n andere - (een ander distrikt), 'n klipper - (een rotsachtige streek) 'n koren - (korendistrikt), enz., enz. Wel een bewijs, dat de aardrijkskundige kennis van de meesten zich niet ver uitstrekt. |
Werk, werken, wordt ook gebruikt voor omgaan met, hanteeren, enz. b.v. Jij werk verkeerd met di graaf saam: Jij hanteert de graaf verkeerd. |
Werksman, op grond van valsche analogie (b.v. ambachtsman) verkeerdelijk voor werkman gebezigd. Cf. dikswel e.a. |
Wêrskaf, iets op ongewone, zonderlinge of luidruchtige manier verrichten. 't Oud-Holl. werscappen of waerscappen bet. een gastmaal houden, feestvieren. 't Du. wirthschaften, huishouden, beheeren, buitensporigheden begaan, een helsch leven maken, stemt echter meer in beteekenis met 't Kaapsche woord overeen, zoodat dit laatste uit den vereenigden invloed van beide ontstaan schijnt te zijn. |
Wêrskaf, als znw., een zaak, een winkel; ook een vreemde, zonderlinge of verwarde boel. |
Wewenaar (ook gew. Ned.), weduwnaar. Daar sleep'n -, zegt men, als zich 't een of ander aan den sleep
|
| |
| |
van een vrouwekleed heeft vastgehecht en achteraan sleept. |
Wieke, een onkruid dat andere gewassen verstikt. 't Ned. wikke. |
Wiet, samengetrokken uit wie dat, in een zin b.v. als wiet ook kom, enz. |
Wijs heeft in 't dagelijksch leven niet de bet. van verstandig (Z. slim), maar die van brutaal, rad met den mond, geneigd tot 't maken van scherpe aanmerkingen of antwoorden, voortvloeiende uit zelfgenoegzaamheid en onverdraagzaamheid; bedilziek. Schertsend van een kind gezegd, bet. het voorlijk, iets bevattelijker of vlugger dan de leeftijd doet verwachten. Van een dier gebruikt men het in den zin van: vol streken, nukkig, valsch, niet te vertrouwen.
Opmerking: Uit al de voorgaande bepalingen blijkt, dat we hier slechts met een wijziging van 't grondbegrip wijs (verstandig) te doen hebben. Ik ben dus niet geneigd, met Dr. Chang. aan te nemen, dat dit wijs uit vijs of vies (kieskeurig) zou ontstaan zijn. Ook is 't niet mogelijk, dat de overgang van vies tot wijs hier plaats gehad nebbe, daar de v als begin letter wel verscherpt, maar niet verzacht wordt. Eindelijk kent noch 't hedendaagsch noch 't Oud-Holl. het woord in deze beteekenis, en dus is 't hoogstwaarsch. wel hier in de dagen der O.I. Comp. ontstaan, toen te midden der algemeene onwetendheid iemand met wat meer wijsheid dan de anderen licht tot de bovengenoemde ondeugden verviel. |
Wijster, wijzer; ook gebruikt voor de tong of naald eener weegschaal. Cf. boste. |
Wilsand, (eig. welzand), een losse, onder water staande zandlaag waarin alles wegzinkt, is niet, als in 't Ned. syn. met drijfsand (voce). |
Wind. Hij maak - sonder stof, zegt men van een grootspreker of windbuil. |
Wind-af, vóór den wind. |
Windam of groote dam, dam, waarin men 't water van een fontein (bron) leidt, ten einde 't voor velerlei gebruik te bewaren. Cf. dam en vangdam. |
Windgat (plat), windbuil, blaaskaak, enz. Minder aardig dan donderpadde (voce). |
Wind-op, tegen den wind. |
Wingerd, wijngaard (gaard = tuin; Eng. garden), heeft alleen den zin van een veld beplant met wijnstokken, die als de aalbessen op stam in Ned., tot zelfstandige boompjes gevormd worden. Men doet dit om daardoor de wijnstokken minder aan den vernielenden invloed van de sterke winden bloot te stellen. Cf. prejeel. |
Wingerdstok, of bij verkorting stok, druivenboom, wijnstok. |
Wingerdstompies, oude, uitgerooide wingerdstokken, die tot brandhout gebruikt worden. |
Wintersgoed, wintergoed of -kleeren. Voor epenthetische s cf. dikswel, werksman. enz. |
Wintersoore, winterooren. Z wintersgoed. |
Wip, een toestel om mollen, enz. te vangen. Wip bet. vroeger in 't Ned. een soort van galg (wip-galg) en daaraan moet deze naam ontleend zijn. Santhaaswip wordt soms schertsend voor fijne kam gebezigd. |
Witlood, loodwit, de welbekende verbinding van loodoxyde met koolzuur en water, vooral als verfstof gebruikt. De omzetting van 't juiste loodwit (een witte stof uit lood verkregen) in 't onjuiste witlood (dat eig. een witte soort lood bet.) is toe te schrijven aan 't Eng. white lead, gelijk men ook, in navolging van 't Eng. red lead, rooilood zegt in plaats van roode menie. |
Witseerkeel, een gevaarlijke keelontsteking, vooral bij kinderen. |
Wonder. Ik wonder wordt verkeerdelijk gezegd voor: ik verwonder mij, ik ben benieuwd, 't Eng. I wonder. Cf. voel. |
Wor, worden. Worre hoort men ook te Amst. en in Geld. O.V., II, 2, |
| |
| |
Wors. Hij soek - in di hondehok zegt men zeer aardig van iemand, die vergeefsch werk verricht. |
Wortels (witte), pastinaken. Eng. parsneps. |
Wrentig, verkorting van warendig, een verzachte vorm van waarachtig. |
Wrentjies, als boven. |
Wurgsiekte, juiste benaming voor de zoo gevreesde diphtheritis. |
Wurm, worm (meerv. wurms); ook voor rups in 't algemeen gebruikt. Z. rispers. |
| |
| |
| |
Aanhangsel
Ammala-doemini of vang-vang, krijgertje, een jongensspel. Cf. bof en vrot. |
Bak; een in di - set, iemand overtreffen, overvleugelen, in 't nauw brengen.
Opmerking: Deze uitdr. is ontleend aan 't wingerdspitten, waarbij aan iederen arbeider een vak tusschen twee rijen stokken als taak wordt aangewezen. Daar allen te gelijk aan 't zelfde einde beginnen en steeds achteruit werken, blijft soms de zwakke of luie arbeider met zijn ongespit vak achter, en raakt zoo in den bak. Cf. dood-sit. |
Beghieks, gek, mal, malkop. Dit woord kan verwant zijn aan begekken, of misschien aan beheksen. |
Bok; hij het gaan bokke haal, euphemistische uitdr. voor: hij is dood. Z. bokkeveld. |
Disnes, achterblijver, sukkelaar. Verb. van 't Eng. distance, een term aan 't wedrennen ontleend. |
Doer, gew. uitspraak van daar (voce). |
Dour, als boven. In sommige streken gebruikt men, om iets op zeer verren afstand aan te duiden, de omslachtige uitdr.: dáár waar 't ver is! |
Gunter, de eenige overgebleven vorm van ginder, ginds gene. Ook gew. Ned. |
Kalkoenman(ne)tji, gew. voor mannetjeskalkoen, of kalkoenschen haan. |
Katpootji; n' - maak, noemt men heel aardig 't bij elkaar brengen van de vingertoppen der hand, zoodat ze op de zool (onderkant) van een kattepoot gelijken. Op koude ochtenden, wanneer de vingers verkleumd zijn, maken de kinderen daarvan een spelletje. |
Oo'diener, oogendienaar, vleier, aanbrenger, klipspaan. |
Oo'rkant, znw. en vz., overzijde, aan gene zijde. Cf. duskant. |
Oo'rleer, overleder van een schoen. Met di - gooi: schoppen. |
Peer, schertsend voor vuist gebruikt, gelijk 't Ned. muilpeer voor: slag in 't aangezicht. |
Sinlik bet. zindelijk, rein, net, en niet, als 't Ned. zinlijk, of zinnelijk: wulpsch, wellustig. Ofschoon beide woorden waarsch. van denzelfden wortel afkomen en verwant zijn aan zien, dus iets zichtbaars of uiterlijks beteekenen, worden ze in 't Ned. streng onderscheiden. In 't Amst. der 17e eeuw schijnt dit echter niet 't geval te zijn geweest (bij Bredero komt sinnelijck = zindelijk, rein, net voor), en dus dankt 't K.H. ook dit woord waarsch. aan 't Amst. - Daar men nu zinnelijk in den Ned. zin mist, gebruikt men hiervoor |
Speuls, dat niet meer, als 't Ned. speelsch, voor: geneigd tot spelen, maar uitsluitend voor wellustig, geil, tochtig (van dieren) gebruikt wordt. Z. brons. |
Vijftak, schertsend voor hand of vuist gebezigd. Z. bandom. |
Voorhuis bet. niet portaal, vestibule, maar een voorkamer, waar men, om zoo te zeggen, met de (voor) deur in 't huis valt. |
Wijsbroune, of wijsbrame, wenkbrauwen.
Opmerking: Over de afleiding van dit woord bestaat groote onzekerheid. Brauw is verwant aan 't Eng. brow en 't Du. Braue of Braune, doch omtrent den wortel dier woorden is men 't niet eens. Dat de Afrikaner voor wenk wijs zegt, is hem niet zoo erg kwalijk te nemen, als men weet, dat men reeds in Kiliaan's tijd niets meer van die eerste lettergreep verstond en beurtelings wijn-, wijnd-, wijngh-, win-, wim- en wimpbrauwe schreef. Zelfs Bilderlijk, die anders niet licht met de afleiding van een woord verlegen was, wist er geen raad mee. Voor de brame(n) is echter de Afrikaner wel verantwoordelijk. |
|
-
voetnoot(*)
- Evenals alle buitenlanders, noemen ook de Afrikaners den Nederlander Hollander, en de taal van Nederland Hollandsch. In dit werkje echter is er onderscheid gemaakt tusschen 't Nederlandsch, als de taal van 't geheele rijk, en 't Hollandsch, de taal van slechts twee provincien, Noord- en Zuid-Holland.
|