Uyt-heemsen oorlog ofte Roomse min-triomfen
(1651)–Matthijs van der Merwede– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
La mia bell' Agn: intrata nel Monasterio alli 4. di Febraro 1650.MYN Lief gekloostert? mijnen Engel uyt mijn oogen?
Wat heeft 'tbedwelmt verstand tot sulk eē ramp bewogē?
Hoe kost ik, daer haer schoot mijn leven had gelaen,
Tot 'tscheyden van mijn Ziel, selfs met mijn wil, verstaen?
Ha eygen baetschen.... ha! ......
En met eens anders smeer u eygen braed-bedrooper,
Die in mijn riet nu sit, en uwe pijpjes maekt,
Ga naar margenoot⋆ Gy zijt den ... die mijn gloeyend' purper staekt,
Die 'tziele-azend' rood van haer bedaude lippen
En blosend' mond-gevley deed uyt mijn ermen glippen,
En dat de blaeuwe tong van mijnen nijd beberst,
Hebt uyt mijn oog gerukt, hebt uyt mijn hert geperst.
Mijn Engel uyt mijn huys, en in een Nonne-kerker,
In ongeruste rust, ver van mijn rust bewerker,
Dat kost'lijck Min-juweel van mijnen hals ontsnoert,
En 't oog van mijne ziel uyt mijn gebied vervoerd?
Mijn inkt verbleekt van druk, mijn pen valt uyt mijn handen,
En weygert rijm-vermaek; al mijn gedachten stranden,
En soeken rots, en klip, en storm, en wervel-wind,
Op dat men plecht noch plank van haren schip-breuk vind.
Daer gaet mijn ballingschap nu weer mijn leet verhond'ren,
En mijn mistrooste ziel van al haer krachten plond'ren,
Daer tast mijn Amaril my in mijn droomen aen,
Ga naar margenoot† Als of ik Moeder-moord had in de borst gelaen.
Daer staet mijn minne-toorts in dikken damp verduystert,
Daer hangh ik als Promeetb' aen Caucasus gekluystert,
Daer voor den Adelaer, die mijnen boesem voeyd,
Mijn rookend' ingewand uyt sijne wonden groeyt.
Op Minne-goden op, doet heel de Weereld beven,
En laet met sachte rust my in mijn Hemel leven
Die ik in't midden van de snoodste Duvels von,
En, spijt Alcides, self met knods en degen won.
|
|