Difesa de' miei amori.
IK sey, mocht Amaril haer oog eens voelen,
Hoe ik hier stadig lappe-pen ga doelen,
Hoe ik hier dag en nacht ben met de ploeg in d'eerd,
Daer man en peerd in eene krib te samen teerd,
Sy stond en dutten met beklemde sinnen;
En dacht schier dat ik hier gansch uyt wou minnen,
Indien sy yet gevoelt dat na den balling trekt,
Die, spijt den dwerssen Nijd, uyt trots sijn brand verwekt.
En over zee, en over bosch en bergen
Send vlammen om een Tyger-dier te tergen
Tot sijn herd-nekkig vyer, dat, schoon van't oog gespeent,
Dat hem sijn voedsel geeft, sitt' midden in't gebeent.
Maer saeg't eens yemand van de herdste bitten,
Die in den Haeg aen stuer en takel sitten
Van 'sLands besturmde kraek, hy schudden trookend hooft,
En hiel my voor gewis van sinnen gansch berooft;
En hiel gevlekt, gekromt, gekreukt van hielen,
Voor't kalf, daer heel de weer'ld voor hoort te knielen,
Sijn naem en staet-sucht, uyt sijns kleynheyds walg gebaerd,
Met baet-sucht over-aldoor-worteld en door-aerd;
Dien honger, die geen Koninkrijk versetten,
Die 'trecht geloof en ongekreukte wetten
Stiet met den trotsen voet, die schaemt en eer verkracht,
En 'snaesten bloeds verderf heeft op de been gebracht.
Een ander, die wat grover van gedachten,
Geen rust en lee in sijn ontroerde nachten,
Alleen door penning-sucht, lacht me'e met dese min,
En stort van rouwer steyl ter dieper grachten in.
| |
Ter hulpelooser poel en wervel-gronden,
Daer nimmer roey noch peyl-loot wierd gevonden
Van 'tgeen sijn hert verraed en reden licht den voet,
En left sijn heeten dorst met weeu en weese-bloed.
Veel liever als met-sacht-gestreelde sinnen
Gestaeg te woelen in den poel der minne
Daer 'tnerjen binnens boorts soo kluchtig schept de visch,
En Jantjen houd het roer, en Lijsje swabber is.
Maer spijt u staets en munts verhoerde dingen,
Wil ik noch door den dikken nevel dringen
Van't blind gehokt gesicht van u verdoolde ziel,
Met 'tongepronkte licht, dat my in't leven hiel,
Van 'taerdig goet, dat al sijn vyer en luyster
Stort hol en vol op mijner nieren kluyster,
Dat ik meer vlammen aen mijn waggelende spond
Als eenig buer-man van Vesuf of Ethna vond.
Wat scha, wat ongelijk, wat breuk van sinnen
Vond gy doch in dit ongeveynsde minnen,
Natuyrlijk, sonder schaemt, nootsakelijk en recht?
Indien ons oordeel niet te vroeg en wierdt geslecht;
En dat men 'tniet van jongs aen ging verdrayen,
En ons met schijn in plaets van waerheyd payen,
En leerden 'tgeen natuyr voor 'tminnelijkst liet sien,
Door staeg vermommen een afkeerig oog te bien.
|
|