Uyt-heemsen oorlog ofte Roomse min-triomfen
(1651)–Matthijs van der Merwede– AuteursrechtvrijRisposta ad una lettera dell' Illustr: Sr. Adr. di Bl. Signore di N. nella quale li piacque di dare ad Amarilli il nome di Laura, & à me quello di Petrarcba; ancora che la canaglia in Hollanda dicesse, ch'io mi fossi fatto Frate.
MYN Laura? neen, neen sachten ballings-vleyer,
En sieker zielen machtigen verleyer,
Neen neen, mijn wrede min brak uyt een rouwe rots,
En was een soogling van een Leeuw en Tygers-trots.
Neen neen, dien buyt, in die bepekte handen,
Kan maer door storm aen mijnen oever landen,
Neen neen, mijn moedig vyer en lijd geen sachte ree,
En scheurd sijn wand en kiel aen sand en klip aen twee.
'kDenk dat gy wel, met diep-versonde sinnen,
Daeld 'twakker oog op't grond-stuk van mijn minne;
U ver-voorsienig breyn merkt ongetwijffelt wel
Hoe dat ik landen wil, en waer ik henen hel:
U wensch wil my nochtans gelukkig maken,
Maer is te wijd van mijn verwerde saken;
Men valt' er niet soo vlak daer hert en reden strijd,
Gelijk een Vogel in een wak of winter-bijt.
Ah! had mijn stael dien hoek niet moeten raken,
En t sacht gebit dat herde pit niet kraken,
'kEn sat hier niet vervoerd door spijt en moedigheyd,
Daer Peters lijk-pracht verr' van riem en swabber leyt.
| |
[pagina 26]
| |
En lag al lang met leden en gedachten,
In d'ongeruste rust van d'echte nachten,
In't vriendelijk erm-gerek van eenig Rosemond,
Die mijne siel in haer, en haer in mijne vond.
Ga naar margenoot+ Maer soo ik yet na Lauraes Lief gong trekken,
Soo was ik gansch vervremd van't trekke-bekken,
En van het sacht venyn van't lest van Venus kroes,
Dat in ons sielen stort soo schittrend mengel moes;
Soo sou die Laura ongevoelig slijten,
Dat morgen-rood, dat klip en rots doet splijten,
En sou haer schoonen bou sijn in de wind geleyt:
Neen neen, een Godlijk oog en lijd geen ledicheyd.
Soo sou mijn brand, die Zee noch Storm kan koelen,
Vergeefs in desen slaefsen boesem woelen.
Neen neen, mijn swellend vier leyt my niet in de tong,
En stelt sijn heyl meest in een hechten Ridder-sprong.
Wat dan? 'kwil tusschen hoop en vrees gaen drijven,
En altijt vast van min en opset blijven,
En sal tot tuyge sijn dit ongepronkte Lied
Dat een verbuffeld oog mijn gangen niet en siet.
|
|