Disperando del fine degli amori di Camilla.
AH schoonen offer-heerd' in Reekels handen,
Die nu het vyer soo hopeloos doet branden,
Van mijn mistrooste ziel, die nimmer in de wind,
Of op een Franschen, en Romanssen voet bemind.
Die Tantels ooft en drank niet kost verdragen,
Of sou veel liever lijf en leven wagen,
Om 'tgeen dat myn geviel, of by gebrek van brood,
Verdrijven in het wild' mijn scherpen hongers nood.
En sou in plaets van innig leet te hengen,
In een gemeene goot mijn slijk gaen brengen,
Daer raf, en raed, en ridderschap sijn vuyl in stiet,
Of S.P.Q.R. sijn beestsche lusten liet.
Om't vinnig stael van mijn gefrontste Sotten,
Sijn dreygend' spits en flikker af te botten,
Maer in een dagh drie'f vier staet 'twater weer ten dam,
En ben den selven Man die Floris 'tleven nam.
En soek weer munt tot mijnen harden stempel,
Wat seg ik? neen, dan moet ik weer ten drempel,
Die in soo slechten hok, en schamel huys-verblijf,
Verbergt de sonne-schijn van mijn verstijfde lijf;
Verbergt een beetjen, dat een God sou tergen,
En soo den Hemel was gewent te vergen,
En niet met vast besluyt te effenen sijn pad,
Ik had een Engel tot een Minne-maet gehad.
Ja ja, dat schoon Huys-hinneken, die Kleuter,
Die ik mijn self met naderen ontleuter,
Is niet als hemels weerd, die met haer hemels oogh,
Maekt dat mijn rookend hart tot in de wolken vloog.
Maer kan my, 'tgeen mijn woedend vyer doet blaken,
Mijn scherpen smaek-lust minderen noch staken,
Wat seg ik, staken? neen, mijn min vloog in de wind,
Had ik geen proevens lust van dit vergode Kind.
| |