Dell' Istessa, & ho scritti stiversi fuor ch'il fine in su la sponda del Tevere, fuor' della Porta del popolo.
HOE menigmael siet my den graeuwen Tyber,
Gaen denken, niet op't smallen van den Iber,
En't swellen van de Seyn, wat raekt die pest aen mijn?
Of't scheuren van den Tams, of 'twoeden van den Rhijn.
Niet op den Munt-raed van den Roomschen Hemel;
Niet op dit Visser-rijk sijn trots gewemel;
Niet op der Keys'ren schier verdwenen over-schot,
En dik niet meer als een vervallen duyve-kot;
Niet op den grooten Schutter, die sijn flitsen,
Met auter-gal, en kerk-fenijn wil spitsen,
Die daer om hoog een Vorst en Bed'laer stelt gelijk,
En't hellend Hof benukt van sijn verbastert Rijk;
Niet hoe ik het verhit gespan wil mennen,
Dat my geduyrig na de Dood doet rennen;
Niet op mijn groen, en vers gesplist Bourgoenjes kruys,
Maer op het Kind, dat my soo vaek jaegt uytten huys;
Dat onse zielen noch aen een wil knoopen,
Dat al te schoon is om met geld te koopen,
Dat mijn, gelijk ik haer, soo geeren spreekt en siet,
Dat ons niet anders, als't beschrijden over-schiet.
Maer als ik daer mistroost koom op te vallen,
Dan stort ik van dees Tybers hooge wallen,
Dan ben ik t'enden loop, dan staet mijn uyr-werk stil,
En 'khiet dan t'onrecht 'tsoete Dier mijn Amaril.
Doch weer te rug, en in mijn self getreden,
Leg ik de schuld, met wel-gegronde reden,
Op't droevig lot, dat al mijn doen en laet' verbolgt,
En waer ik swier, met helsche nijd en spijt vervolgt.
En eer ik weer ben uyt het gras geresen,
Vind met mijn min een seer gelijkend wesen,
| |
Dees modderige vloed, die ik seg, met een sucht,
Sijt gy schier sonder visch, mijn vlam is sonder vrucht.
Maer siet, wie dat mijn ydel vyer moet tuygen,
(Dat recht noch reen, dat hard noch sacht kan buygen)
Daer ik hier leg en rhijm het ongesout geboert;
Dat niet begrijpt wat my het hart en oog vervoert.
'kWensch haer een strop, en gae met lege fuyken,
En mymrend breyn weer nae de Stad toe duyken:
Den slimmen Wachter van de Poort del popolo,
Denkt, dat ik vaek mijn Lief daer buyten leg op stroo.
Maer neen, verdoolden Man en Vrouwen-dryver,
Gy vond noch mond, noch grond, van desen Vyver,
Gy sult my noch al menigmael sien buyten gaen,
Eer gy sult weten wat mijn boesem heeft gelaen.
|
|