| |
| |
| |
Noch eenige andere uyt-gelesen Psalmen, als den 18. Psalm.
2.[regelnummer]
DE liefd', om in u heylig Huys te woonen,
Om u mijn brandend' ingewand te thoonen,
Tot pronk van uwen Naem en hoogen roem bereyd,
Noemt u de sterke rots van mijn stantvastigheyd.
3.[regelnummer]
Mijn borgt, mijn vast gebouw, mijns rusts-bereyder,
En slimmer lagen grimmigen verspreyder,
Mijn God, mijn beukelaer, mijn hulp, mijn recht beraed,
Mijn toevlucht, mijn geweld, daer al mijn heyl op staet.
4.[regelnummer]
Mijns ziels gesmeek quam 'sHeeren oor te naken,
In't naeu bespeur van mijn verwerde saken,
Elk Bloed-hond stont verset, elk Schender van mijn tucht,
Ontwaend van 'tstael geweld begaf sich op de vlucht.
5. 6.[regelnummer]
Een killen damp quam door mijn aders glippen,
De hel in't hert, de lijk-verw op de lippen.
7.[regelnummer]
In desen bangen strijd liet hy, ontroerd van min,
Mijn bitter ziel-gesucht ter sachter ooren in.
8.[regelnummer]
Doen gong mijn God tot wraek mijns onrechts sitten,
Doen beefden 'taerdrijk van sijns torens hitte,
Doen kraekten esch en eyk, doen schudden 't rou gebergt,
Doen trilden wild, en vee, tot schuylen schrik getergt.
9.[regelnummer]
Sijn neus gaf rook, sijn mond, op't heetst' ontsteken,
Blies slindend' vyer, den hemel scheen geweken,
En met hem neer-gedaelt, een dikke duysterheyd.
Was als een voet-tapijt onder sijn sool gespreyd.
11.[regelnummer]
Hy voerden sich, tot mijnen wrok gebeten,
Op't schouwer-blad van Cherubim geseten,
Op sijn geswind gevolg, en in d'ontroerde lucht,
Nam hy den snellen wind tot sijn gevreesde vlucht.
12.[regelnummer]
Rond-om hem, in den brand van't swellend' weder,
Sloeg duysternis tot eener tenten neder,
| |
| |
13.[regelnummer]
Doen dreef hy 'tlos gespan met schrikkelijken swier;
Den glans van sijn gesicht gaf hagel-slag en vyer.
14.[regelnummer]
Daer op (wat herder veld-slag, en geplonder!)
God gaf sijn stem, en siet de lucht, vol donder,
Stort weer haer hagel-braek, scheurt in een stagen brand,
Tot soen van mijn verdriet, en blijk van 'sVyands schand.
15.[regelnummer]
Sijn pylen gongen haer het hert door-graven,
Dat sy verstrooyd haer op de vlucht begaven,
Verblind door 'tschichtig vyer, vol in-gekropte gal,
Vol schrik, vol tegenspoed, vol angst, vol ongeval.
16.[regelnummer]
De Zee ontdekten hare diepe kolken,
Door sterk gedreven storm van lucht en wolken.
Sijn gloeyend' vyer, en vloek, en damp uyt neus en mond
Ons oog in't ingewand van 'tgapend' aerdrijk sond.
17.[regelnummer]
Hy liet sijn sterke hand te my waerts komen,
En trok my uyt de sorghelijcke stroomen,
Daer mijne ziel, benerd met bitsen Haters lach,
Als in versopen, en schier heel vergeten lagh.
Dit hulp gereyk verstoorden 'sVyands listen,
18.[regelnummer]
Dat sy, met al haer Jacht, dit Reeken misten,
Dat haren grooten swerm, die my te scheuren scheen,
My most behouden sien, en schandig vluchten heen.
19.[regelnummer]
Wat swaerder ramp most 'tknagend' ziel-oog laden!
Doen sy haer met mijn leegen druk versaden.
God was, God was mijn steun, spijt 'tbits en nijdig oog
Dat sich in mijn verderff soo onbedacht bedroog.
20.[regelnummer]
Hy gaf my ruymt' tot rust, en dank-gebeden.
Want hem behaegden d'ongeveynsde reden
21.[regelnummer]
Van mijn oprecht gemoed, en doens rechtveerdigheyd,
Omhelst met onbevlekter handen reynigheyd.
22.[regelnummer]
'kEn gong noyt dubbel-hertigheyd behand'len,
23. 24.[regelnummer]
Maer ongemomd in 'sHeeren wegen wand'len.
Geen quaden opset porden my ten laster aen;
Om dat ik 'tWet-boek in't gehoorsaem hert had staen.
| |
| |
25.[regelnummer]
Soo schaften hy my prijs-loon mijner werken,
En reyner handel: om het vyer te sterken
26.[regelnummer]
Van mijn godvruchtigheyd, sijn goedertieren hert.
Mind die die mind, en in oprechtigheyd volherd.
27.[regelnummer]
Den reynen boesem van sijn liefste Vrinden
Laet hy sich reyn in minne-plicht bevinden.
Maer een verslimde borst en hert-genekte sin
Steekt hy met dwarrel-wind verstrikte gangen in.
28.[regelnummer]
Verdrukte kleynheyd acht hy heffens-weerdig,
Voor pratsen hoogmoed staet verdelging veerdig,
29.[regelnummer]
Hy voed mijns voorspoeds lamp, maekt hoog en leeg bekend
Den luyster, die hy op mijn nedrig leven send.
Hy leyd de duysterheyd van mijne dagen,
Spijt and're groots' en staeg gestofte Magen,
My vorig onbekend, mijn slechten Herders staf
Leyd hy vol glans en pracht ter hooger zetel af.
En doet den nacht van mijn geringe dingen
Door dikke droevigheyd der wolken dringen:
Recht als de middag-son, door donk're vocht gemuyt,
Berst met een grooter licht en sterker stralen uyt.
30.[regelnummer]
'kEn vrees my niet in 'sVyands heyr te wringen,
En sijn gehaette muren te bespringen,
En lang-bedacht geweld, en nijdig onbescheyd,
Als God maer met my woond, en mijnen voet geleyd:
31.[regelnummer]
Sijn wetlyk pad, tot ziels behouw gelegen,
Was nimmer vast aen los-gebaende wegen,
Sijns redens suyverheyd, op levens eed gegrond,
Trotst 'tfijnste gout dat yemand in sijn koppen vond.
Schild, Schut, en Scherm-heer die op hem betrouwen,
Die op sijn vaste hand haer sterkte bouwen,
Zijn recht-geloovig Volk: hy geeft haer dagh en nacht,
Tot stut van wankelheyd der Eng'len scherpe wacht.
32.[regelnummer]
Dien God alleen is God van alle Goden,
Hy geeft de Vorsten Wetten en Geboden,
| |
| |
En lengt en kort haer tijd van leven en van macht.
En blijft de sterke rots van sijn bemind Geslacht.
33.[regelnummer]
Van ongemeene kracht een sterken gordel
Geeft hy 'tgezenuwt lenden-rakten vordel.
En heeft het reed'lijk Volk haer reden soo gewend,
Dat men mijn omme-gang voor onbevlekt bekend.
34.[regelnummer]
Snel als een Hind' is 'trekken mijner schreden.
'kLaet mijnen voet 'tgeweve goud betreden,
35.[regelnummer]
De voor-sprey van mijn throon. mijn hand ten strijde ree,
Breekt ook met sekerheyd een stalen boog aen twee.
36.[regelnummer]
Het schild sijns heyls heeft my mijn God gegeven.
Sijn hand heeft my het hert weer op-geheven,
Verdrukt en af-gemat. Mijn hoog-verheventheyd
Verheft haer vremd begin van sijn sachtmoedigheyd.
37.[regelnummer]
Hy gaf my onbeschreumde Veld-heers stappen
Om 'sVyands hoogmoed op den nek te trappen,
Geen hinder mijnder heup, geen beven mijnder dgye,
Geen kloppen mijnder borst, geen knikken mijnder knie,
Dus in de volle kracht van vastigheden
Quam ik den trotsen hoop te moed getreden.
38.[regelnummer]
Och! wat een onbesuyst geworstel, en gekriel!
Elk bood den rug, en keerden den verbaesden hiel.
Mijn vinnig stael en erm en wou niet rusten,
Eer dat sy al het bloedig voet-sand kusten.
39.[regelnummer]
'kVerdelgden al haer macht met weynig tegen-weer,
'kVersloeg, 'kverwurp, 'kvertrad, en hakten't al ter neer.
Sy mosten onder mijne kniën bukken,
Benerd van hert met dusend ongelukken,
Verdubbeld en vergroot door het gevreesde lot,
Dat met een dagg' of dolk 'tgeminde leven bot.
41,[regelnummer]
'kVerhaesten 'tvyer van mijn ontroerde gallen
Om in haer schromend' zielen-huys te vallen,
'kVernielden haer geweld, 'kbrak haer den tayen nek,
Ik vulden 'twroegend' hert met snakkend' ziel-gebrek.
| |
| |
42.[regelnummer]
Wat mocht het god'loos schuym ten Hemel poogen
Met het verbasterd licht van moorder-oogen,
Met haer vervloekt gesicht? Neen, neen, een ander Lied,
Al voort met desen dans, mijn God en kend u niet.
43.[regelnummer]
'kTrad haer tot stof, ik blies haer in de winden,
'kEn vond geen tijd om 'twoeden in te binden,
Tot dat ik haer met vloek ontzielt, en niet geschuymt,
Om eenerley gemoed, als drek heb weg geruymt.
44.[regelnummer]
Gy hebt mijn Volk haer dwersse muyteryen
En wrev'lig hert, in mijn ontroerde ty'en,
Gestilt, en't tegendeel gegeven van haer hert,
Dat mijn oprechten sin nu lof gegeven wert.
Gy maekt my 't opper-hooft van vele Volken,
Die uwen Naem noch self, door hulp van Tolken,
Noyt hoord' of namen aen; een onbekend Geslacht
Hebt gy, mijn groote God, tot mijnen dienst gebracht.
45.[regelnummer]
Soo haest mijns machts gerucht haer oor quam naken,
Socht yeder een met my verbond te maken
Van onderdanigheyd, geveynst of wel gemeynd.
Soo werd mijn hand gevreest, soo is mijn Rijck ont-eynd.
46.[regelnummer]
Sy hebben hare Borgen wesen brengen,
Na 'tziel-verjagen, en het hitsig plengen
Van Vriend en Magen bloed; ja bevend' als een blad
Heeft mennig sijn gebouw tot Kerker-Berg gehad.
47.[regelnummer]
Lof die mijn kroon met vastigheyd wil treffen.
'kWil sijnen Naem tot in de wolken heffen,
Mijn rots, mijn ziele-wit. Nu siet der Heyd'nen rot,
Dat mijnen offer-brand stijgt na een levend' God.
48.[regelnummer]
Lof zy de Heer, die, op mijn scha'e gebeten,
Mijn vinnig stael ten vollen uyt laet meten
Den beker van mijn wraek, de maet van schrik en straf,
Die ik aen't ongehoorsaem wrevel-leger gaf;
Aen 'tbits gebroed van Haters sware benden,
49.[regelnummer]
Die mijnen God tot Slaefs verderf gong wenden.
| |
| |
God heeft my soo verhoogt boven mijn Vyand heen,
Dat hy van mijne kroon sijn scepter houd te leen.
Daerom sal ik mijn hand ten lof gaen leyden,
Om uwen grooten Naem selfs te verbreyden
Ver onder 'tHeydens Volk: Ik wil mijn herp en luyt
Gaen halen t'uwen roem ter droever schuyl-plaets uyt.
51.[regelnummer]
Om dat gy uws geminden Konings luyster
Haelt met verwinning uyt het leege duyster,
Om dat gy Davids zaet vol goedertierenheyd
Wild Heyl-besorger zijn in aller eeuwigheyd.
|
|