Geestelijke minnevlammen
(1653)–Matthijs van der Merwede– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Laet u geswinde hulp, in al mijn qualen,
Strax op mijn klachten, en mijn tranen dalen.
3.[regelnummer]
Mijn leven, als een rook verdwenen en vergaen,
Raekt naeulijx 'tdor gebeent' met sap of dampen aen.
4.[regelnummer]
Als 'tscheutig gras, door Boer-mans seyss' gesneden
Is 'twelkend' groen van mijn gemaeyde leden,
5.[regelnummer]
Gescheurd van't voedsel: en door diep gesucht ontleeft,
Is my 't ontmergeld riff aen't slappe vlees gekleeft.
6.[regelnummer]
Wil ik mijn eenigheyd te recht doen blyken,
'kGa my een eensaem Pelicaen gelyken
Op een verlaten rots, door Mensch noch Dier betre'en,
In still' en altijd eenig' eenigheyd alleen.
Een schorren nacht uyl, in verwoeste dalen,
Kan ook yet by mijn droeve suchten halen,
Met 'tnare nacht-geschrey; 'kben, als gy met my twist,
Gelijk een Mosjen dat sijn Ga' en Nesje mist,
8.[regelnummer]
Den heelen dagh, met ongeredden ooren,
Most ik 'tverwijt van mijne haters hooren.
En die wel eer de tong had met mijn roem bela'en
Quam tegen al mijn doen met valsche tuyging aen.
9.[regelnummer]
Wat gong 'tgejaegde hert en aders drenken?
De brakke tranen die mijn oogen schenken.
Wat was de sachte spijs, in mijns getrouheyds toets?
Het stoff en assen van mijn lang-verlate koets,
10.[regelnummer]
In't blakend' vyer van u verhet vergrimmen:
Want gy my hoog tot dieper val liet klimmen.
11.[regelnummer]
Mijn dagen als een scha' dooruwen glans gekort,
En mijne leden zijn als hooy op't veld verdort.
12.[regelnummer]
Maer uwe kracht sal met verstaelde muren
In aller eeuwen eeuwigheyd voort duren;
Die met vermaerde min, en hulp van Stam tot Stam
In ons gedachtig hert volkome wooning nam.
13.[regelnummer]
Heer, gy sult Sion een medoogend' wesen,
In al u doen en laten, laten lesen,
| |
[pagina 37]
| |
Om dat den rechten dagh van sijn verlichtenis
Voor u bermhertig oog nu recht geboren is.
14.[regelnummer]
Dewijlu Dienaers in dees slimme dagen
Sijn onderbleve muren weer behagen.
Haer mede-lydend' oog, met hemel-dienst bela'en,
Sal over 'twoest gebouw van sijne Landen gaen.
15.[regelnummer]
Soo sal u naem, met vrees en wonder, thoonen
Aen groesaem Volk, en vergelege Kroonen
U ongemeten roem, en hooge heerlijkheyd,
16.[regelnummer]
Die Sions swakken bouw met vollen luyster vleyd,
Wiens flikker heel de Weereld door sal schieten.
17.[regelnummer]
Dewijl wy niet vergeefs ons tranen gieten,
Met nederig gesmeek, en leets-bewijs verseld,
18.[regelnummer]
Dat voor de naeste eeuw staeg wert te boek gesteld.
Op dat ons Leen-gevolg, en Erf-besitter
U grooten naem in Hoff en Tempel schitter.
Om dat uyt 'tklaer gewelf van 'sHemels hooge tent
Ons God sijn vriend'lijk oog ter aerden neder sendt:
20.[regelnummer]
Om kluyster-klem en suchten op te garen
Van't droevig Erf-kind van sijn Martelaren.
21.[regelnummer]
Op dat in Sion sijnen lof van nu aen voort,
En in Ierusalem werd immermeer gehoort.
22.[regelnummer]
Dat alle Kroonen, tot sijn dienst geropen,
Daer komen met een rappe dgy geloopen,
Ja al het reed'lijk dat den aerden-kloot bewoond,
Daer magh vol hemel-min sijn Heyland zijn gethoond.
23.[regelnummer]
Hy brak mijn kracht als kennip-stok aen stukken,
Hy gong de bloem mijns levens onder-drukken,
Hy kreukten my, soo dat mijn lenden zijn verswakt,
Als't top-swaer man-kop dat sijn steeltjen is geknakt.
24.[regelnummer]
Ik sey, op myner deugden-padt geseten,
Laet my de kortheyd van mijn dagen weten.
Ruk my niet van de baen in't midden van mijn loop,
Terwijl van Stam tot Stam duert onser jaren knoop.
| |
[pagina 38]
| |
25.[regelnummer]
Gy leyd, Heer, in't begin des Werelds gronden,
U handen wrochten 'sHemels hooge sponden,
26.[regelnummer]
Dat wonderlyk gebouw moet in een yl vergaen,
Maer gy alleen, mijn God, blijft onbeweeg'lijk staen.
En wy gaen al gelijk een kleed verôuwen,
Die gy wilt in een vast verand'ren houwen;
27.[regelnummer]
Maer gy blijft eewig met tijds ongemetenheyd,
In vaster wesens stand, en onverand'rentheyd.
28.[regelnummer]
Gy sult het zaet van u getrouwe Knechten
Met rijk besit aen uwe Wetten hechten,
Haer uyt-gespreyd Geslacht sal eeuwig blyven staen,
Al is somtijds sijns woestings daegraet op-gegaen.
Om het onfeylbaer woord, na Sond-vloeds toren,
Aen Abrams Lendenen wel eer gesworen,
Noch te verdusenden sijn uyt-gebreyde vrucht,
Als sanden aen de Zee, als Sterren aen de lucht.
|
|