XXX psalmen(1934)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] Psalm CXXIX Zij hebben, spreekt Gods volk, mij onderdrukt, Van jongsaf moest ik hun verdrukking dragen, Zij haastten zich te sarren en te plagen, Maar de onderwerping is hun niet gelukt. Gelijk een braakland ploegden zij mijn rug, Zij hebben hunne voren lang getogen, God hieuw hun strengen stuk voor aller oogen, En bond het onrecht op hun hoofd terug. Zij zijn beschaamd, en wijken achteruit, Zij zijn als gras, dat uitschiet op de daken, En dort wanneer de middagzon komt naken, Een waardeloos onnut gewassen kruid. De maaier let niet op de maagre pluk, De garvenbinder weert het uit de schoven. En die voorbijgaan zullen God niet loven, Noch wenschen hen in 's Heeren Naam geluk. Vorige Volgende