XXX psalmen(1934)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 43] [p. 43] Psalm LXXXIV Uw woning, Heer, zoo hoog gebouwd, Uw tempel, dien ge op rotsen grondde, De hoven, die uw huis omronden, Hoe hunkerend heb ik ze aanschouwd. O Heer, de ontzagbre lieflijkheden Van uw paleis verheft mijn zang. Hoe brandt mijn ziel, hoe ijlt mijn gang, O Levensgod, voor U te treden. De kleinste vogel heeft zijn nest; De zwaluw kleeft 't aan klip en muren. Hun huis, waarin ze veilig duren, Is vast aan 's Heeren huis gevest. O Heere, bij uw brandaltaren, Waarop de vlam van 't offer beeft, Is 't dat mijn ziel aanbiddend leeft, En zalig mag uw heil ervaren. [pagina 44] [p. 44] Als uw genade woont in 't hart, Wordt blij de reis naar U begonnen. Het woeste wordt een dal van bronnen, 't Zand is een weide bloembestard. Die stadig toeven in uw woning, De trekkers naar uw zalig oord, Bevestigt Gij, en stuwt hen voort, Het oog op U gericht, o Koning! Heer der heirscharen, hoor mijn lied. Laat mijn gebeden tot U dringen, Opdat Gij uit des hemels kringen, 't Gezicht van uw gezalfden ziet. O Heer, één dag in uwe zalen Is meer dan duizend op den troon. Een beedlaar, liggend voor uw woon, Meer dan godloozen aan hun malen. Gods sterkte geeft genade en eer. Hij zal ons als een muur omsluiten, Een schild zijn, waarop pijlen stuiten, Hij is ons cieraad en geweer. Wanneer wij in oprechtheid wandlen, Vervult getrouw Hij bede en wensch. O Heer, hoe zalig is de mensch, Die naar uw heilig recht wil handlen. Vorige Volgende