XXX psalmen
(1934)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
[pagina 39]
| |
De goddelooze voelt geen plagen,
Hem deert geen leed, hij kent geen pijn,
Maar onze ruggen treffen slagen,
Die diep voor God gebogen zijn.
Zij, niet als andere stervelingen
Door kwaal of kwelling aangetast,
Beschouwen ons als zwervelingen.
Hun leven en hun huis staan vast.
Een keten vol van flonkersteenen
Is trots, hun gouden halscieraad,
Hun ruw geweld, dat ons doet weenen,
Omhult hen als een praalgewaad.
Zij worden vet van onderdrukken,
En blaffen zelfs den hemel aan.
't Hart, berstensvol van booze nukken,
Durft deze stoute taal bestaan:
De wereld is ons onderworpen,
De hemel is ons onderdaan.
En dáárom bukt in stad en dorpen
Het volk, verward door angst en waan.
Dit aardsch geluk lijkt hun te wezen:
Een zegen Gods; die hoogmoed: recht!
Zij zeggen: waarom God te vreezen?
't Heil is den boozen weggelegd.
Gelukkig zijn de goddeloozen,
God kent hun leven noch hun daad;
Daarom leidt Hij hun pad langs rozen
En zegent Hij hun huis en zaad.
| |
[pagina 40]
| |
'k Weerhield mijn hart vergeefs van zonden.
Vergeefs waschte ik mijn handen rein.
Ik heb slechts tucht en straf gevonden
Van morgenrood tot avondschijn.
Ik werd geteisterd en geslagen.
Waarom 'k de harde roe niet brak,
Mij niet opstandig heb gedragen,
Toen in mijn hart de toorn ontstak?:
Ik zou Gods kinderen verraden,
God zelf verloochnen, als 'k een gril
Het onbegreepne noemde, en 't kwade
Prees als zijn aangename wil.
Ik zocht in mijn herinneringen,
Ik speurde in de toekomst om,
Het heden bleef vol twijfelingen,
Totdat ik trad in 't heiligdom.
Daar zag ik, hoe hun levens enden,
Gij voert hen langs een glibbrig pad,
Zij vallen tot een hoop ellenden
Ineen, verwoest met huis en schat.
Gij laat hen plotseling verpletten.
Zij storten van den top van eer,
Tot ons verheugen en ontzetten,
In eeuwige verwoesting neêr.
Als aklig droomen na 't ontwaken,
Voorgoed voorbij, niet meer verschrikt,
Zal hun gedachtnis mij niet naken
Met angst, want 'k heb U aangeblikt.
| |
[pagina 41]
| |
Ik was geprikkeld, wreevlig, zondig,
Als een onnoozle zag ik rond.
'k Gedroeg mij als een kind onmondig,
'k Trapte als een beest naar uw verbond.
Maar Gij hebt mij niet losgelaten;
Ik mag bestendig bij U zijn.
Gij hebt mij uit mijn zeer verwaten
Bestaan gerukt, en door de pijn
Teruggebracht, mijn hand gegrepen,
Mij naar uw eeuwgen raad geleid,
En mij gekneed en mij geslepen
En voor uw hemel toebereid.
Gij zult mij tot uw heerlijkheden
Geleiden; wat is mijn bezit
Dan Gij? wat kan er tusschen treden?
O God, 'k begeer alleen maar dit:
Of hier mijn lijf en ziel bezwijken,
Ik klem mij aan den Eeuwgen Rots,
Allen vergaan, die van U wijken,
Maar ik schuil bij de liefde Gods.
'k Verberg mij binnen uwe rechten,
Daar is mijn toevlucht en behoud,
Want Gij vernietigt al de slechten
En Gij verheft die U betrouwt.
O Heere, dicht bij U te wezen,
Zóó dicht nabij, is zaligheid.
En daarom zij uw Naam geprezen
Door mij en 't volk, dat U belijdt.
|
|