XXX psalmen(1934)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Psalm LVI Erbarm u mijner, God, want de bestrijder Vertrapt mij, dagelijks hoont de benijder Mij in mijn nood, wijl ik op U vertrouw, Wijl ik om hulp naar uwen hemel schouw. Als ik moet vreezen, zal ik in U roemen, 'k Zal uw genade en waarheid niet verbloemen, Op God vertrouwend, ben 'k in zwakheid koen, Wat zou een nietig mensch mij kunnen doen? [pagina 36] [p. 36] Zij slaan den ganschen dag mijn wegen gade, Zij spreken af, waarmede mij te schaden. Zij loeren op mijn leven en mijn deugd, En grinniken, wanneer ik val, verheugd. Heer, straf hen om hun haat en slinksche streken, Wil toornig de geweldenaars verbreken. Die op mijn leven loeren, leid ter dood, Geef die mij martlen den genadestoot. Gij kent mijn zwervingen en weet mijn wanen. In uwe flesch verzamelt Gij mijn tranen. Gij hebt 't getal nauwkeurig opgeteld, De som in uw gedachtnisboek gesteld. Mijn levenslot zal uit uw oog niet wijken. Dies zal mijn vijand vluchten en bezwijken, Want God herinnert zich en strijdt voor mij, Wanneer ik roep, verschijnt Hij aan mijn zij. Door Gods genade mag ik in Hem roemen. Hij leert mij als een kind zijn Naam te noemen. 'k Vertrouw op Hem; wat zal een mensch mij doen? God vreezend, hen ik in mijn zwakheid koen. Wat ik U heb beloofd, zal ik betalen, 't In nood gesproken woord zal ik herhalen, Gij hebt mijn ziel van wissen dood gered. Ik dien U, Heer, ik loof U in 't gebed. Vorige Volgende